• Georges Simenon (1903-1989) was een Belgische schrijver. Uit: ‘Noordenwind, Zuidenwind’ (vertaling Tess Visser).
Donderdag 19 december 1974
In de tijd dat ik nog romans schreef, is het dikwijls voorgekomen dat ik in interviews voor de krant, de radio of de televisie vertelde dat ik ‘mezelf in staat van genade kon brengen’. Dat betekende dat ik me ontdeed van alles wat me in beslag nam, behalve van de roman die ik ging schrijven, dat ik me letterlijk leeg maakte, zodat mijn onderbewustzijn ongehinderd kon functioneren.
Ik moest ook de problemen voorzien die zich konden voordoen gedurende de twaalf, later negen en nog later zeven dagen die ik nodig had om een roman te schrijven.
Dat alles is voorbij en soms denk ik nog wel eens terug aan die staat van genade, probeer dat soort ledigheid te begrijpen, of zelfs iedere intellectuele bezigheid van me af te zetten, dat wil zeggen, mijn verstand vrijwel volledig uit te schakelen.
Nu weet ik precies hoe en wanneer het begonnen is. Ik was twaalf jaar. Ik ging naar de jezuïetenschool. Ik was nog gelovig, zelfs op een nogal mystieke manier.
Het was een paar dagen voor ik mijn eerste plechtige communie zou doen. Op een zonnige, hete middag ben ik in het gras gaan liggen, vlak bij de kapel.
Langs het grasveld groeiden gewone witte anjers. En ik snoof, bijna dronken, de kruidige geur van die bloemen op. De hemel was egaal blauw, met alleen een paar wattige wolkjes boven mijn hoofd.
Ik dacht niet aan mijn eerste communie, ook niet aan de gipsen madonna, dat afgrijselijke kitschbeeld, waarvoor ik soms bijna in vervoering raakte.
Ik dacht aan niets. Mijn lichaam bestond niet. Ik zweefde in een soort nirvana, waarin gevoel, warmte, anjergeur en zonlicht, dat zelfs als ik mijn ogen sloot nog verblindend was, overheersten.
Die toestand heb ik toen de staat van genade genoemd, zonder te vermoeden dat die term nog zo vaak op mijn lippen zou liggen.
Enkele jaren daarna, misschien drie jaar, geloofde ik niet langer aan God of de duivel. Misschien komt het door de duivel en zijn hel dat ik niet langer aan God geloofde.
Maar die staat van vervulling ben ik altijd blijven voelen, die diepe verbondenheid met alles wat leeft, het kleinste grassprietje, de geur van de aarde, de om mij heen gonzende vliegen die zo nu en dan op mijn wang of mijn voorhoofd kwamen zitten en die ik niet verjoeg.
Een jaar of wat later ben ik verslaggever bij de Gazette de Liège geworden; ik had toen nog nooit een glas wijn of bier gedronken, want dat was er thuis niet en ik zou nooit alleen een café hebben durven binnengaan. Er was op de administratie een nieuwe medewerker in dienst genomen. Ongeveer van mijn leeftijd. Het was een aardige jongen, niet bijster intelligent, maar prettig in de omgang zoals dat heet.
Op een keer, toen ik tegen vijf uur in de middag de redactieburelen kon ontvluchten, nam hij me mee naar een café waar wat stamgasten zaten te kaarten. We bestelden, en dat was zijn idee, drie flesjes Engels bier, één met een heel licht soort, een ander met amberkleurig bier en een derde met Guinness. We mengden het bier, deelden het samen en praatten ongeveer een uur lang breedvoerig over van alles en nog wat.
En toen ik, na dit bescheiden drinkgelag, afscheid nam van mijn vriend, op weg naar huis ging en de Pont des Arches overstak, voelde ik weer een bepaalde opwinding, een denkbeeldig contact met de hele wereld, de planten- en de mensenwereld, en stond ik opeens over de brugleuning gebogen en keek lange tijd nostalgisch naar het stromen van de Maas.
Dat mengsel van drie soorten bier heb ik later nog eens gedronken in hetzelfde café, met Tigy.
We waren geen van beiden dronken. Maar nog steeds had ik dat gevoel van vrijheid en verbondenheid.
Aan de eerste roman onder mijn eigen naam, de eerste Maigret, Maigret en Pietr de Let, ben ik begonnen nadat ik twee glaasjes jenever had gedronken in een cafeetje in Delfzijl.
Ik ben er lange tijd mee doorgegaan te schrijven in een dergelijke staat van genade, die ik min of meer kunstmatig opriep, pas veel later had ik dat niet meer nodig.
Tegenwoordig zou je echter kunnen zeggen dat ik steeds in staat van genade ben, dat wil zeggen dat ik de hele dag door en
zelfs, zou ik durven beweren, in mijn slaap in contact blijf, niet alleen met Teresa, maar ook met mijn tuintje, de vogels die er voedsel komen zoeken, het pad langs het meer, de trottoirs van de Avenue de [la] Cour en de menselijke wezens die zich daar meer of minder snel over voortbewegen, en wat de bejaarden betreft met meer of minder moeite.
Daarom heb ik bij het inspreken van deze stukjes verscheidene malen herhaald dat ik gelukkig ben. En ik ben het werkelijk. Ik ben even gelukkig als op die middag toen ik vlak bij de witte anjers lag, en dat is misschien de reden dat ik nog steeds ontroerd word door de geur van die anjers, die naar ik meen nagelbloemen heten.
En soms vragen vrienden me of mijn teruggetrokken manier van leven me niet verveelt. Het verbaast ze dat ik nooit meer in Parijs kom, of elders, dat ik nooit meer het vliegtuig naar Londen neem, zoals ik vroeger dikwijls deed, naar Amsterdam, naar Rome of waarheen dan ook, dat ik niet meer in de trein stap, dat ik het nest dat ik liefdevol voor mezelf heb gebouwd niet meer verlaat, dat ik niets doe, behalve wandelen en kijken naar de mensen die voorbijkomen, naar de bomen, het meer, niets behalve wat kranten en tijdschriften lezen, en leven.
Want leven, dat besef ik nu, betekent niet dat je je druk moet maken, van de ene plaats naar de andere moet rennen, moet behoren tot de horde van toeristen die elkaar niet eens zien staan en die, wanneer de horde niet al te groot is en ze niet helemaal achteraan staan, met een half oor luisteren naar de eentonige verhalen van de gids, of het nu in Florence, Istanboel, Kenia of elders is.
Nadat ik er jarenlang over heb rondgetrokken, is de wereld voor mij gekrompen. En toen pas ben ik er iets van gaan begrijpen.
Iedereen, ieder dier heeft zijn eigen levensruimte waar hij niet zonder kan. Ik heb me een wereld naar mijn maat gewenst, dat wil zeggen heel klein, zodat ik er onophoudelijk volop van kan genieten.
Toen ik een uurtje geleden met Teresa over de Avenue de [la] Cour wandelde, heb ik mezelf voorgenomen het nog over iets anders te hebben, maar ik moet bekennen dat ik vergeten ben wat het was.
Er wordt veel, veel te veel, gesproken over de verschillende fasen in een mensenleven, de kindertijd, de volwassenheid, de oude dag en zelfs de hoge ouderdom. Ik ben nu in de derde fase en het is fantastisch. Inderdaad kan ik de dingen die pas gebeurd zijn niet meer zo goed onthouden. Maar waarom zou je je dingen herinneren die geen gevoelige snaar in jezelf hebben geraakt?
Daarentegen komen er andere herinneringen voor in de plaats, die van de kindertijd, van wat men de gelukkige jaren noemt.
Ik zou mijn kindertijd niet over willen doen, of welk ander deel van mijn leven dan ook. Wat ik zou willen, is dat het heden lang blijft duren.
Vooral 's morgens als ik een douche neem of me sta te scheren, betrap ik me er wel eens op dat ik wijsjes neurie, waarvan ik een jaar of twee geleden niet eens wist dat ik ze kende, oude wiegeliedjes, ouderwetse volksliedjes, waarvan de woorden me zelfs weer te binnen schieten. Het Wallon, dat eigenlijk een heel oud soort Frans is uit de tijd dat het Latijn langzamerhand van karakter veranderde, heb ik nooit gesproken. Maar veel van de liedjes die nu weer op mijn lippen liggen, zijn in het Wallon geschreven en ik begin de woorden ervan opeens te begrijpen.
Vergaat het iedereen zo? Ik hoop het. Ik spreek er niet over met mijn kinderen, want ze zouden daar niets van begrijpen en, misschien terecht, denken dat ik kinds word.
Teresa is de enige die weet van mijn uitstapjes terug naar mijn kindertijd, terug naar de vervulling die ik nu eindelijk, voornamelijk dankzij haar, voel.
Tegenwoordig ben ik iedere dag, ieder moment in ‘staat van genade’.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Mooi
BeantwoordenVerwijderenEn zo herkenbaar, geluksvogels zijn wij, Simenon en ik!
BeantwoordenVerwijderen