maandag 30 november 2015

Willem de Clerq -- 1 december 1813

• Willem de Clerq (1795-1844) was een Nederlandse schrijver en koopman. Zijn journalen uit november-december 1813 zijn gepubliceerd als Woelige weken.

Woensdag 1 december 1813
De maand november heeft zulk een reeks van belangrijke gebeurtenissen opgeleverd, dat dezelve in de jaarboeken onzer geschiedenis steeds, en met reden, beroemd zal zijn. Moge deze maand ons een reeks van rustiger tonelen opleveren, moge zij de schitterende vooruitzichten, waarvan de vorige ons een flauw denkbeeld aangegeven heeft, meer en meer tot rijpheid doen komen en bij de aanvang van een nieuwe tijdstreng, de zon des heils in haar oude luister aan onze gezichtseinder pralen.

2 december
Sinds enige dagen zijn de oneindige optekeningen, welke geen einde schenen te hebben, enigszins opgehouden en de gebeurtenissen zijn ook van die tijd af van minder belang geworden. Wij zullen nu weer een volk, en de prins onze soeverein worden.
Binnenlands. Alles begint zich nu te schikken. Het verlaten van Utrecht heeft zich bevestigd. De bezetting van Naarden heeft in een der afgelopen nachten een aanval op Weesp gedaan, heeft daar enige levensmiddelen geplunderd en de heer Dehad [?], een zeventigjarige grijsaard meegenomen. Gisteren is Muiden ingenomen. Voor het eerst hebben daar de Hollanders aan de zijde der Russen en Kozakken gestreden. Het garnizoen ten getale van vierhonderd man is gevangengenomen. Eén Garde National is gesneuveld, en vier van dezelve zijn gewond.
Alles is hier dus voor onze vijanden verloren, en indien het gerucht van de inneming van Naarden zich bevestigt, is weldra deze gehele landstreek van Fransen gezuiverd.
Aanrukken van troepen. Deze beginnen nu van alle kanten op te trekken. Reeds zijn de Britse benden aan onze kust geland. Het getal der Kozakken vermeerdert. Gisteren is hier een bende Russisch voetvolk binnen getrokken. De Kozakken zijn hier en daar ingekwartierd. Zij bevallen vrij wel, doch hetgeen men van hen hoort, is altijd: Fransozen kaput.

Amsterdam
Alles is hier in volkomen rust geweest. Men heeft alleen de edele drift van het volk enigszins moeten beteugelen, dat zijn eigen meester willende zijn, overal de Fransen vervolgde, hen met kracht van manschap gevangennam, en sommigen, onder anderen een vrouw die onder het vorige bestuur iemand verraden had, deerlijk afgerost heeft. Door een decreet heeft men eindelijk de Fransen, die in deze stad slechts bevend leefden, enigszins gerustgesteld. De patrouilles gaan voort met hier alle nachten te waken, doch derzelver belang bestaat nu grotendeels niet meer. Er is ook een patrouille van studenten die de gehele stad doorkruist. Alles begint van tijd tot tijd tot de oude stand van zaken terug te keren.
De offerkisten, in alle kerken geplaatst, worden vrij druk bezocht. Sommigen storten een à twee zakken guldens in dezelve.

Intocht van de prins
Een geheel nieuw toneel opent zich nu weer, en met dezelfde pen waarmee ik voor twee jaren de intocht van de keizer beschreven heb, zal ik de gedenkwaardigheden van die des prinsen optekenen, doch ook met de vreugde die elk waar vaderlander bij het verdrijven der overheersers gevoelt. Gisteren is 's nachts om twee uur de proclamatie van de prins met veel plechtigheid bij fakkellicht voorgelezen; dit is 's middags door de heer Canneman herhaald. Men had gedacht dat de prins toen reeds onze stad zou bezoeken en had dientengevolge veel autoriteiten en de afgevaardigden der geestelijkheid op het paleis genood. Doch deze, om toch niet onverrichter zake naar huis te keren, hebben, op het balkon getreden, het voorlezen der proclamatie nog meer luister bijgezet. Gisteren was op het gerucht van de aankomst des prinsen een aanzienlijke gemeente op de Haarlemmer- en Nieuwendijk samengevloeid. Alles toonde volksvreugde aan. De oranjeliedjes werden wederom met nieuwe kracht langs straat en gracht gezongen. Het volk heeft te Kattenburg geroepen: ‘De prins moet koning van Holland zijn,’ en Kemper verklaart dat wij geen Willem de 6e of 7e maar Willem de 1e zullen hebben. Er is een regiment van Gardes d'Honneur opgericht. Zijne hoogheid moet heden komen.
Deze dag zal altoos in de geschiedenis van Nederland gedenkwaardig blijven. Ik heb na een negentienjarig afzijn, de naneef van Willem de Eerste en van Frederik Hendrik weer door het juichende Nederland als een verlosser zien ontvangen, en deze gebeurtenis is voor mijn gehele leven met treffende beelden in mijn boezem geplant. Geve de God onzer vaderen dat deze gebeurtenis voor ons zo lang gefolterd vaderland, de gewenste gevolgen moge hebben en dat eindelijk de welvaart alom weer moge nederdalen. Hij geve dat het huis van Oranje zich de gunst van het volk waardig moge maken, en dat ieder Nederlander zegen en voorspoed over dit vorstelijk huis moge toewensen en de naam van Oranje nog bij ons laatste nakroost in eer zal mogen zijn.

De route van de prins was bepaald. De Haarlemmerdijk, Herenmarkt, Herengracht tot aan het Koningsplein, de Kalverstraat en de Dam. Op deze gehele weg was alles in de grootste beweging. De inwoners hadden bevel tot versiering hunner huizen verkregen, en deze bevelen werden overal met de volvaardigste ijver uitgevoerd. Aan alle gevels praalde de Hollandse vlag, ginds die van Oranje en hier en daar vertoonde de Leeuw van Holland zijn eertijds zo gevreesde klauw. Overal werden de gevels met groene takken of met guirlandes naar de meer of mindere smaak hunner bewoners versierd. Alle kamers waren van mensen opgepropt, oranje strikken waarden alom en overal streelde de levendigste drukte. Eindelijk, na half drie uur verscheen de prins. Zijn optocht was verre van dat glansrijke te bezitten, hetwelk de intocht zijner voorgangers levendigheid moest bijzetten. De trein werd door ruiters van de Garde Soldée geopend. Hierop volgden de muzikanten der Nationale Garde en weldra deze Garde, die een zeer goede vertoning maakte. De straten, bruggen, stoepen, vensters alles grimmelde van nieuwsgierigen. De prins zat op een open barouche door zes paarden bespannen. Met hem zaten de heren Kemper, Fannius Scholten en Fagel, allen gelijk hij blootshoofds. Hij was zeer eenvoudig in een groene jas gekleed. Het levendigste geroep van ‘Hoezee’ en ‘Oranje boven’ klonk en weergalmde van alle zijden naast zijn rijtuig. Nu volgden de Gardes d'Honneur, in haast opgericht, met blauwe rokken en gele broeken, een lange reeks van koetsen met de hoge personages en officieren, de studenten in het zwart, en tussen dit alles verschrikkelijke benden van volk dat overal in een ijselijk geschreeuw met hele benden meetrok. Ik kwam vervolgens op de Dam waar ook alles in beweging was en overal de ontzettendste drukte heerste. Nu zag ik de prins na zijn aankomst op het balkon verschijnen, zich voor het volk buigende. Het gejuich bij dit ogenblik was onbeschrijfelijk en ik schaam mij niet om na alles wat ik heden gezien en gehoord heb, deze drift van het volk Nationale Geestdrift te noemen. Ja, zij heerste overal en ik zal niet ontveinzen dat deze dag op mij een plechtige indruk gemaakt heeft. De volksmenigte was ontzettend. Sommigen reikten de prins hun handen toe en alles ademde vreugde.

zondag 29 november 2015

Jules Renard -- 29 november 1894

Jules Renard (1864-1910) was een Franse schrijver. Zijn Dagboek 1887-1899 is verschenen in de Privé Domein-reeks. Vertaling: F. de Haan & M. Kaas.

29 november
Ik ben nergens succesvol geweest. Gil Blas, l'Echo de Paris, le Journal, le Figaro, la Revue hebdomadaire, la Revue de Paris enzovoort heb ik de rug toegekeerd. Niet een van mijn boeken haalt een tweede druk. Ik verdien gemiddeld vijfentwintig franc in de maand. Als de vrede in mijn gezin bewaard blijft, is dat de verdienste van een engelachtig lieve vrouw. Van mijn vrienden heb ik snel genoeg. Wanneer ik te veel op ze gesteld ben neem ik ze dat kwalijk, en wanneer ze niet meer op mij gesteld zijn, veracht ik ze. Ik deug nergens voor, niet om me als landeigenaar te gedragen, ook niet om liefdadigheid te bedrijven. Laten we het over mijn talent hebben. Ik hoef maar een bladzijde Saint-Simon of Flaubert te lezen en ik krijg een kleur. Mijn fantasie is een fles, de ziel van een fles die al leeg is. Met een beetje routine zou een verslaggever datgene evenaren wat ik zo zelfvoldaan mijn stijl noem. Ik vlei mijn collega's in brieven en ik verafschuw ze als ik ze zie. Mijn egoïsme stelt buitensporige eisen. Een eerzucht zo huizehoog dat ze makkelijk over de Arc de Triomphe heen kijkt, en dan die onoprechte geringschatting voor onderscheidingen! Als ze me het Kruis van het Legioen van Eer op een presenteerblaadje kwamen aanreiken, zou ik ziek worden van vreugde en alleen even tot mezelf komen om te zeggen: 'Neem dat ding maar weer mee!' De rimpel in mijn voorhoofd wordt iedere dag dieper, nog even en de mensen zullen er niet meer naar durven kijken en zich afwenden, alsof het een grafkuil was. Ik werk zelfs niet zoals iemand die na gedane arbeid uitgeput wil genieten van verdiende rust, en desondanks zijn er, ik zweer het, kwartiertjes dat ik tevreden ben met mezelf.

vrijdag 27 november 2015

Martine Bijl -- 27 november 1983

Martine Bijl (1948) is een Nederlands zangeres, actrice, schrijfster en cabaretière. In 1983 hield ze voor NRC Handelsblad een 'Hollands Dagboek' bij.

Zondag [27 november]
De nachtelijke storm heeft de bomen tot op hun bast uitgekleed. Er is geen redden meer aan: we zullen het de komende maanden met dit schilderij moeten doen. De roeiboot in de Vecht moet leeggehoosd. Ik realiseer me dat ik in geen weken een voet in de tuin heb gezet. De donkere zondag hoort thuis in een nachtboek. Tussen twee buien door knipt Henk de kale druiveranken bij. Verder doen we niets nuttigs en daar voel ik me, zoals altijd, schuldig over.
Vijf uur. Op naar Rijswijk. De hele dag hebben we geen trek in eten gehad, maar nu opeens wel. Bij de cafetaria in ons dorp slaan we twee zakken frites en een milkshake in, voor een wat simpele maagvulling onderweg. Bij de eerste bocht tuimelt de beker milkshake van het dashboard en stort zijn ijskoude, kleverige inhoud langs mijn kuit in mijn laars. Bij het eerstvolgende benzinestation bekijken we de schade. De wegenkaarten in het zijvakje blijken tevens doorweekt te zijn. Henk krijgt nu óók de pest in. 's Avonds, na de voorstelling, breekt een tand van mijn voorzet-gebitje, dat - met pruik en bril - een typetje moet ondersteunen. Geen dolle zondag, al met al.

woensdag 25 november 2015

Lidija Tsjoekovskaja -- 26 november 1958

Lidija Tsjoekovskaja (1907-1996) was een Russisch schrijfster en dichteres. Ze was bevriend met de dichters Anna Achmatova. Een dagboek van haar ontmoetingen met Achmatova is verschenen als Ontmoetingen met Anna Achmatova 1938-1962.

26 november 1958
Gisteren heb ik, op verzoek van Ljoesja, Anna Andrejevna mee naar huis gebracht. Ljoesja heeft een nieuwe hartstocht: de bandrecorder, en ze wilde de stem van Achmatova opnemen. Anna Andrejevna las zes gedichten en het derde hoofdstuk van het Epos zonder held, nadat ze eerst mijn exemplaar dat sinds lang verouderd was, had verbeterd. Ze waarschuwde ons dat haar stem bij een opname altijd lager klinkt dan in werkelijkheid en inderdaad, toen we de band afluisterden, klonk in de eerste twee gedichten een misplaatste bastoon, maar verderop bleek de opname vrijwel juist te zijn wat het timbre betreft, en helemaal correct qua intonatie. Ze las de verzen uit haar nieuwe rode Soerkov-bundel, waarin ze pagina's had geplakt met een groot aantal verzen die niet waren opgenomen.
Bij de thee vertelde ze me vol bitterheid dat Boris Leonidovitsj [Pasternak] haar had gebeld.
Aanvankelijk was ze verheugd, maar later toen hij zei: 'Een vrouw die mij na staat is van de zomer met haar dochter in Leningrad geweest, maar zonder een brief van mij heeft ze u niet durven opzoeken,' werd ze woedend: 'Dat gaat natuurlijk over Olga. Op baar aandringen heeft hij mij ook gebeld. Maar ik hou mijn deur op slot. Ik wil die oplichtster niet ontvangen.'
Ze zei echter dat ze van plan was met Nina Antonovna [Olsjevskaja] een bezoek te brengen aan Boris Leonidovitsj in zijn buitenhuis.
'Het zal een onuitgesproken condoleantiebezoek zijn. Ik laat de taxi wachten en blijf een halfuurtje. Niet langer. Over zijn zaken rep ik met geen woord; ik zal over het weer praten, over de natuur, over wat hij maar wil. Als hij niet thuis mocht zijn, laat ik een briefje voor hem achter, en daarmee is de kous af.'
Ze is woedend op hem. Jammer. Dit is niet het moment voor woede.
Tegen twaalven heb ik haar naar buis gebracht.

dinsdag 24 november 2015

Victor Hugo -- 25 november 1846

Victor Hugo (1802–1885) was een Frans schrijver, dichter, essayist en staatsman. Vertaalde dagboekfragmenten van hem zijn gepubliceerd als Zelf gezien.

6 oktober
Een deel van de catacomben van Parijs wordt gebruikt voor het kweken van champignons. Daar wordt nooit een vrouw toegelaten. Men beweert dat alleen al de aanwezigheid van een vrouw die haar maandstonden heeft, voldoende is om een hele champignonplant te laten verrotten. Het is vreemd gesteld met deze periodieke ongesteldheid, die allerlei mysterieuze gevolgen heeft. Zo staat het vast dat het blanketsel en de rouge waarmee actrices hun gezicht schminken, in die tijd niet wil blijven zitten.

25 november
Tot en met de vorige eeuw werden de aartshertoginnen van Oostenrijk tot de huwbare leeftijd zonder enige vorm van godsdienst grootgebracht, zodat zij gemakkelijker het geloof konden aannemen van de vorst met wie zij in het huwelijk zouden treden.

9 december
In 1581 zond de tsaar van het Moskovische Rijk een gezantschap naar de paus - door Montaigne vermeld - om Zijne Heiligheid te smeken Polen te beletten het Moskovische te vernietigen, met het argument dat de vernietiging van Moskovië het raam naar Europa wijd open zou zetten voor de Turk.

maandag 23 november 2015

Mihail Sebastian -- 24 november 1941

Mihail Sebastian (1907-1945) was een Roemeense schrijver. Zijn Dagboek 1933-1945 is in het Nederlands vertaald door Julien Weverbergh.

Zondag 23 november
In Libië bezetten de Engelsen Port Capuzzo. Nog steeds weinig informatie over de ontwikkelingen van het offensief. In Moskou felle Duitse aanvallen vooral uit het noorden, waar Kalinin gevallen is.

Ik heb geen geld, geen geld, geen geld — en ik weet niet wat te doen. Ik wou er vandaag met Aristide over spreken maar had de moed niet. Het is trouwens lang geleden dat wij elkaar nog onder vier ogen spraken - hij schijnt dit te vermijden.

Maandag 24 november
Een nacht vol gecompliceerde dromen, verward, die ik me vanochtend bij het ontwaken goed herinnerde maar die in de loop van de dag helemaal vervaagden. Ik kan alleen het eerste deel van één van die dromen reconstrueren. Ik was in Parijs. Overal in de stad lagen zwarte en rode broden die niemand mocht aanraken. Het rood was fel, schitterend, en het zwart verbrand als steenkool.

Er wordt gezegd dat de Engelsen de bezetting van Bardia aankondigen.

De ministerraad heeft gisteren het tarief vastgesteld dat de joden moeten betalen willen zij voor de werken van openbaar nut worden vrijgesteld. Wie niet betaalt zal gaan werken. Wie niet betaalt en wegens ziekte niet kan werken zal worden uitgewezen.

Dinsdag 25 november
Gisteren veel muziek bij Gina en Ghita. Een kwartet van Beethoven gespeeld door Galvet, het Derde Brandenburgse concert, Concerto voor vier piano's en orkest van Vivaldi-Bach, een koraal en een fuga op orgel van Bach, De dood van Isolde, de wals van Ravel, twee nocturnes van Chopin. Ik keerde 's nachts omstreeks een uur terug naar huis. De eerste keer na zoveel maanden. Het sneeuwde zacht, de hele stad was wit en rustig.
[...]

zondag 22 november 2015

Jan van Trigt -- 23 november 1946

Jan van Trigt was in 1945-48 militair in Nederlands Indië en hield in die tijd een dagboek bij, dat is gepubliceerd als Duizend dagen Indië.

23 november 1946
De bom is gebarsten. Vier man van de Stafcie op rapport bij de bc. [bataljonscommandant] Even later gaat luit Oudshoorn ook op kamelendraf naar het bureau der zuchten. Als klap op de vuurpijl komt even later de sm. [sergeant-majoor] Bogmans voor de ronde tafel. Ik weet het niet, maar ik denk dat Vissers, Lussing, Kamphuis en Sikking, die zich later vrijwillig gemeld heeft, wel een boekje hebben opengedaan over wat er die avond gepasseerd is [Van Trigt heeft Bogmans een "schofterig beroerd mannetje" genoemd nadat deze in een dronken bui grove liedjes had gezongen]. Het zijn eerlijke jongens, die geen blad voor de mond nemen. Luitenant V.d. Liefvoort komt op me afstappen, ik heb een dag licht arrest. Voor mekaar! Die ene dag doet me geen kwaad, ben benieuwd hoe Bogmans ervan afkomt. Henny vertelt het me later. Vier dagen licht, dat gun ik hem van harte. Hij dacht me te nemen, maar de rollen zijn omgedraaid. Bovendien heeft hij een berisping gehad, die ook wel niet mals zal zijn geweest, de stommeling. Vanavond dus binnen blijven en ik ben toch al zo gewend om de boemel op te gaan. Er wordt wel eens gezegd, dat wie niet iets op z'n straflijst heeft staan geen soldaat is. Ik ben dus nu in elk geval soldaat.
De stemming onder de sergeanten en hogere kaste van onderofficieren is beneden peil. Ze voelen zich in een hoek geduwd. Kan kloppen, maar waarom de oo. [onderofficieren] het zoveel beter zou weten dan de andere jongens, kan ik met m'n pet niet bij. Soldaat, oppasser of luit, we zoeken allemaal naar wat gezelligheid. Ik weet wel dat de behuizing van de oo. niet al te best is, maar ze zijn verwend in Pladjoe en Tabanan.
Max de Jonge, de chauffeur, is ook al uit zijn slof geschoten. Hij wil weg met zijn wagen, maar een Jeep met vier man Gadjah Merah [Indisch-Nederlandse gevechtseenheid] rijdt voor hem, midden op de weg. Drie maal blijft die kar in de bocht staan en dat wordt Max teveel. Hij springt uit de wagen en verkoopt de chauffeur van de jeep een drijver, die hem zal heugen. Vol gas gaat de wagen ervandoor, ze doen niets terug.
De wapenstelerij wordt te erg. Gister weer een die een wapen wilde meenemen, maar we hadden hem in de smiezen. In z'n krullen gepakt en een paar opdoffers verkocht. Daarna naar huis gestuurd, waar die kinderen horen, op dit uur van de dag. De Hizboellah [Indonesische strijdgroep] wordt versterkt. Ze volgen na de Napindo's [Nasional Pelopor Indonesia]. Zeker de Ghurkas [Brits-Indische soldaat] van Palembang. Voorlopig heb ik ze niet hoog, ze lopen als hazen.

zaterdag 21 november 2015

Lady Bird Johnson -- 22 november 1963

Claudia Alta Taylor (Lady Bird) Johnson (1912-2007) was de echtgenote van de voormalige Amerikaanse president Lyndon B. Johnson. Hieronder haar dagboekverslag van de dag dat president John Kennedy werd vermoord. Johnson en haar man zaten in een van de auto's achter die van Kennedy.


It all began so beautifully. After a drizzle in the morning, the sun came out bright and clear. We were driving into Dallas. In the lead car were the President and Mrs. Kennedy, John and Nellie Connally, a Secret Service car full of men, and then our car with Lyndon and me and Senator Ralph Yarborough.

The streets were lined with people - lots and lots of people - the children all smiling, placards, confetti, people waving from the windows. One last happy moment I had was looking up and seeing Mary Griffith leaning out a window waving at me. (Mary for many years had been in charge of altering the clothes which I purchased at Neiman-Marcus.)

Then, almost at the edge of town, on our way to the Trade Mart for the Presidential luncheon, we were rounding the curve, going down a hill, and suddenly there was a sharp, loud report. It sounded like a shot. The sound seemed to me to come from a building on the right above my shoulder. A moment passed, and then two more shots rang out in rapid succession. There had been such a gala air about the day that I thought the noise must come from firecrackers - part of the celebration. Then the Secret Service men were down in the lead car. Over the car radio system, I heard "Let's get out of here!" and our Secret Service man, Rufus Youngblood, vaulted over the front seat on top of Lyndon, threw him to the floor, and said, "Get down."

Senator Yarborough and I ducked our heads. The car accelerated terrifically - faster and faster. Then, suddenly, the brakes were put on so hard that I wondered if we were going to make it as we wheeled left and went around the corner. We pulled up to a building. I looked up and saw a sign, "HOSPITAL." Only then did I believe that this might be what it was. Senator Yarborough kept saying in an excited voice, "Have they shot the President? Have they shot the President?" I said something like, "No, it can't be."

As we ground to a halt - we were still the third car - Secret Service men began to pull, lead, guide, and hustle us out. I cast one last look over my shoulder and saw in the President's car a bundle of pink, just like a drift of blossoms, lying in the back seat. It was Mrs. Kennedy lying over the President's body.

The Secret Service men rushed us to the right, then to the left, and then onward into a quiet room in the hospital - a very small room. It was lined with white sheets, I believe.

People came and went - Kenny O'Donnell, the President's top aide, Congressman Homer Thornberry, Congressman Jack Brooks. Always there was Rufe right there and other Secret Service agents… People spoke of how wide-spread this might be. There was talk about where we would go - to the plane, to our house, back to Washington.

Through it all Lyndon was remarkably clam and quiet. He suggested that the Presidential plane ought to be moved to another part of the field. He spoke of going back out to the plane in unmarked black cars. Every face that came in, you searched for the answer. I think the face I kept seeing the answer on was the face of Kenny O'Donnell, who loved President Kennedy so much. It was Lyndon who spoke of it first, although I knew I would not leave without doing it. He said, "You had better try and see Jackie and Nellie." We didn't know what had happened to John. I asked the Secret Service if I could be taken to them. They began to lead me up one corridor and down another. Suddenly I found myself face to face with Jackie in a small hallway. I believe it was right outside the operating room. You always think of someone like her being insulated, protected. She was quite alone. I don't think I ever saw anyone so much alone in my life. I went up to her, put my arms around her, and said something to her. I'm sure it was something like "God, help us all," because my feelings for her were too tumultuous to put into words.

And then I went to see Nellie. There it was different, because Nellie and I have gone through so many things together since 1938. I hugged her tight and we both cried and I said, "Nellie, John's going to be all right." And Nellie said, "Yes, John's going to be all right." Among her many other fine qualities, she is also strong.

I turned and went back to the small white room where Lyndon was. Mac Kilduff, the President's press man on the trip, and Kenny O'Donnell were coming and going. I think it was from Kenny's face that I first knew the truth and from Kenny's voice that I first heard the words "The President is dead." Mr. Kilduff entered and said to Lyndon, "Mr. President."

It was decided that we would go immediately to the airport. Hurried plans were made about how we should get to the cars and who was to ride in which car. Our departure from the hospital and approach to the cars was one of the swiftest walks I ever made.

We got in. Lyndon told the agents to stop the sirens. We drove along as fast as we could. I looked up at a building and there, already, was a flag at half-mast. I think that was when the enormity of what had happened first struck me.

When we got to the field, we entered Air Force One for the first time. There was a TV set on and the commentator was saying, "Lyndon B. Johnson, now President of the United States." The news commentator was saying the President had been shot with a 30-30 rifle. The police had a suspect. They were not sure he was the assassin.

On the plane, all the shades were lowered. We heard that we were going to wait for Mrs. Kennedy and the coffin. There was a telephone call to Washington - I believe to the Attorney General [Robert Kennedy]. It was decided that Lyndon should be sworn in here as quickly as possible, because of national and world implications, and because we did not know how widespread this was as to intended victims. Judge Sarah Hughes, a Federal Judge in Dallas - and I am glad it was she - was called and asked to come in a hurry to administer the oath.

Mrs. Kennedy had arrived by this time, as had the coffin. There, in the very narrow confines of the plane - with Jackie standing by Lyndon, her hair falling in her face but very composed, with me beside him, Judge Hughes in front of him, and a cluster of Secret Service people, staff, and Congressmen we had known for a long time around him - Lyndon took the oath of office.

It's odd the little things that come to your mind at times of utmost stress, the flashes of deep compassion you feel for people who are really not at the center of the tragedy. I heard a Secret Service man say in the most desolate voice - and I hurt for him: "We never lost a President in the Service." Then, Police Chief Curry of Dallas came on the plane and said, "Mrs. Kennedy, believe me, we did everything we possibly could." That must have been an agonizing moment for him.

We all sat around the plane. The casket was in the corridor. I went in the small private room to see Mrs. Kennedy, and though it was a very hard thing to do, she made it as easy as possible. She said things like, "Oh, Lady Bird, we've liked you two so much… Oh, what if I had not been there. I'm so glad I was there."

I looked at her. Mrs. Kennedy's dress was stained with blood. One leg was almost entirely covered with it and her right glove was caked, it was caked with blood - her husband's blood. Somehow that was the one of the most poignant sights - that immaculate woman, exquisitely dressed, and caked in blood.

I asked her if I couldn't get someone in to help her change and she said, "Oh, no. Perhaps later I'll ask Mary Gallagher but not right now." And then with almost an element of fierceness - if a person that gentle, that dignified, can be said to have such a quality - she said, "I want them to see what they have done to Jack."

I tried to express how we felt. I said, "Oh, Mrs. Kennedy, you know we never even wanted to be Vice President and now, dear God, it's come to this." I would have done anything to help her, but there was nothing I could do, so rather quickly I left and went back to the main part of the airplane where everyone was seated.

The flight to Washington was silent, each sitting with his own thoughts. One of mine was a recollection of what I had said about Lyndon a long time ago - he's a good man in a tight spot. I remembered one little thing he had said in the hospital room - "Tell the children to get a Secret Service man with them."

Finally we got to Washington, with a cluster of people waiting and many bright lights. The casket went off first, then Mrs. Kennedy, and then we followed. The family had come to join her. Lyndon made a very simple, very brief, and I think, strong statement to the people there. Only about four sentences. We got in helicopters, dropped him off at the White House, and I came home with Liz Carpenter.

vrijdag 20 november 2015

James Woodforde -- 21 november 1774

James Woodforde (1740-1803) was dominee in het dorp Weston Longville in het Engelse Norfolk. Hij hield 44 jaar een dagboek bij; gedeeltes daaruit zijn gepubliceerd als The Diary of a Country Parson 1758 – 1802.

I went to the Music Room this evening being Choral Night - A great deal of Company present -
I gave to go in being a Subscription - 0 : 1 : 0
I gave my Bedmakers Boy Jack this morn' 0 : 1 : 0
The Music Room was quite full - stayed till near 11.
Mem: there was a little Boy only 7. Years old by name Master Weichsell from London who played a Concerto on the Violin this evening at the Music Room & played so exceedingly well that astonished the whole Company present - He was much applauded indeed & highly deserved it also -
He was obliged to get on a Stool to be seen. The famous Crosdall gave us two Solo's on the Violencello - very great Execution indeed-

woensdag 18 november 2015

Bernie IJdis -- 19 november 1999

Filmmaker Bernie IJdis (1945) hield in 1999 op verzoek van NRC Handelsblad een 'Hollands Dagboek' bij, toen tijdens het eerste Jakarta International Filmfestival zijn film Jalan Raya Pos/De Groote Postweg (1996) vertoond werd, een film die tot dan toe in Indonesië was verboden.

Vrijdag [19 november]
We maken een wandeling langs het huis van Soeharto en dat van Megawati. Op de terugweg worden we overvallen door een regenbui. Tot op de laatste vezel nat, lopen we het hotel met de venijnig koude airconditioning in.
Ik krijg een e-mail uit India van Adoor Gopalakrishnan, een vooraanstaand onafhankelijk filmmaker. Hij heeft kennelijk gehoord dat mijn film in Dakar niet doorgaat. Daar wordt nu een Afrikaanse speelfilm gemaakt waarin 250 bedelaars figureren. Tegen deze achtergrond wilde ik een film over bedelaars maken. Ondanks de steun van BBC, WDR en NPS werkte het Filmfonds niet mee. Adoor schrijft: ,,Mijn vriendelijke advies luidt niet ontstemd of ontmoedigd te raken. Zelfs ik heb op mijn leeftijd nog veel harde lessen te leren. We spelen allemaal het spel om te leren.'' Wat leuk om dat hier te krijgen.
We moeten vandaag verhuizen naar het prachtige Hotel Mandarin Oriental, waar de festivalgasten zijn ondergebracht. Met een taxi naar onze afspraak met Joesoef Isak. Bijzonder om hier te zijn nu er politiek zoveel aan de hand is. Gus Dur stelt zich in het parlement controversieel op en neemt geen blad voor de mond. In Jakarta wordt daar met opluchting op gereageerd. Joesoef is bevriend met Gus Dur en ook Pram is kortgeleden bij hem op bezoek geweest. Daar is Pram helemaal niet zo positief over, zeg ik. Joesoef: ,,Ach, da's Pram.''

Zaterdag [20 november]
Het festival begint te leven, vanmorgen een groot stuk in de Jakarta Post over Jalan Raya Pos, met een foto erbij. Het is een voorzichtig artikel. We ontbijten met Natacha en met Kam Yoke van het Singapore Filmfestival waar Jalan Raya Pos al een paar jaar geleden heeft gedraaid. Ilse, die zitting heeft in de commissie van het Hubert Bals Fonds van het Rotterdams Filmfestival, bespreekt het programma van zeventien Indonesische shorts dat in Jakarta te zien is. Misschien ook leuk voor het festival in Rotterdam. Natacha vraagt naar mijn nieuwe film in Afrika. Ze zegt dat ze hem bij voorbaat wil programmeren voor volgend jaar. ,,Het onderwerp is zo herkenbaar hier door de economische crisis'', zegt ze. Ik weet niet waarom, maar ik durf haar niet te vertellen dat de film niet doorgaat.
Openingsavond van het festival. Ondanks avondkleding ongedwongen sfeer. Toespraken van de gouverneur van Jakarta, hoofdsponsor DHL en een duo-speech van Shanty en Natacha. Hun sleutelwoord is `onafhankelijkheid'. De jonge generatie kijkt niet meer vragend naar boven en wacht niet meer af. Ze zijn niet meer tegen te houden en nemen zelf het initatief voor de revival van de Indonesische filmindustrie. Het festival zelf is daar een voorbeeld van.

dinsdag 17 november 2015

Paul Léautaud -- 18 november 1933

Paul Léautaud (1872-1956) was een Franse schrijver. Onderstaand fragment komt uit Particulier dagboek 1933.

Zaterdag 18 november 1933 -- Avond bij M.D. Geheel hersteld. Zij heeft zich overgegeven aan het genot. Vijf keer. Bovendien, een wonder: ik heb haar laten klaarkomen door haar te neuken. Ik zag op haar gezicht het genot dat zij ondervond om mij in zich te voelen. Wat mij betreft, hoewel ik meer dan een uur lang een volledige erectie had, en ondanks drie pogingen, lukte liet mij niet om klaar te komen.
Zij maakte een opmerking tegen mij die zij in het geheel niet ongunstig vindt: zij vindt dat ik in mijn gelaatsuitdrukking tijdens het vrijen op Marat lijk, als je zijn gezicht een beetje van onderaf bekijkt. Voor haar sprekend het gezicht van Marat, als hij vermoord in zijn badkuip ligt, met het hoofd achterover.
Iets anders: zij doet alsof zij mij van haver tot gort kent. Daar heb ik haar mee geplaagd. Mij kennen, na zes maanden. Ik zei haar dat ik niet zo ijdel was en nooit de pretentie zou hebben om te beweren dat ik mensen echt ken, ook al ga ik jaren met ze om.
Ik merkte ook het volgende op, dat zij pas een beetje interessant gezicht krijgt nadat zij drie of vier keer is klaargekomen. Maar geen mogelijkheid om haar aan het praten te krijgen. Zij lacht als ik haar verwijten maak over haar zwijgzaamheid. 'Uiteindelijk zou je enkel willen dat ik schunnigheden zeg. Ik vind dat je tijdens het genieten geen behoefte hebt aan praten.' Zij komt uit een school die de mijne niet is.

Maarten 't Hart -- 17 november 1999

Maarten 't Hart (1944) is een Nederlandse schrijver. In de Privé Domein-reeks publiceerde hij Een deerne in lokkend postuur. Persoonlijke kroniek 1999.

17 november. Draaiorgels – Nadat ik op de Haarlemmertrekvaart het huis gepasseerd was waar Inge een kamer had, reed ik langs een groezelig pakhuisje waarin twee draaiorgels, dwars tegen elkaar in, sinterklaasliedjes oefenden. De goedheilig man komt er weer aan! Alleen ziekte en oorlog zijn erger. Dood niet, want dan hoef je die afschuwelijke liedjes nooit meer te horen. Vanaf half november tot 6 december het land uit naar een oord waar ze nog nooit van die gemijterde ellendeling hebben gehoord – dat zou misschien een oplossing zijn.

18 november. Pauline – Op het lab werkte een secretaresse, Pauline, die mij vertelde dat ze een keer Zwarte Piet was geweest. Direct na haar optreden was ze zonder af te schminken met Sinterklaas naar bed gegaan.
Misschien dat het op die manier nog net dragelijk is.

zondag 15 november 2015

Gaston Burssens -- 15 november 1949

Gaston Burssens (1896–1965) was een Belgische dichter. Dagboekfragmenten uit de periode 194-1950 van hem zijn gepubliceerd onder de titel Dagboek.

15 november
Ik weet niet of de existentialisten in de oorzaken van hun 'nausée' ook de vunze walmen van de partijpolitiek en de stinkende uitwasemingen van de internationale politiek hebben begrepen.
Het zal wel wezen want als men de bladen ook leest niet om de boeiende faits divers alleen dan kan men niets anders dan walg gevoelen voor het brassen en hoereren - letterlijk en figuurlijk -van de sociale élite der Societas Mundi. Dat de kleine pennevarkens-om-den-brode die dit brassen en hoereren in een aanvaardbaar kleedje moeten steken, hun pen in de stront moeten doppen, kan ik gedeeltelijk en geredelijk aanvaarden al zou ikzelf niet gaarne veroordeeld zijn om iedere dag of zelfs maar iedere week een politiek artikel te schrijven. Om zo voortdurend in de stront te moeten roeren en er niet in bezwijming bij te vallen moet men tenminste onderchef van de internationale reinigingsdienst zijn geweest.
Ik herinner mij bij Céline, of is het bij Aragon, eens te hebben gelezen dat een journalist kan liegen als 'trente six mille mouches à merde'. Ik vertel dit aan B. die al direct met zijn repliek klaar is: 'Als t journalist gelijk is aan 36.000 strontvliegen, dan verwondert het mij begot niet dat zij het zolang uithouden!'

Jules en Edmond de Goncourt -- 14 november 1867

Edmond de Goncourt(1822-1896) en Jules de Goncourt (1830-1870) waren Franse schrijvers en critici, en initiatiefnemers van de zeer prestigieuze Prix Goncourt. Ze hielden samen een (inmiddels zeer beroemd) dagboek bij, dat Edmond na de dood van Jules in zijn eentje voortzette.

Donderdag 14 november Vanavond heeft Sainte-Beuve de Prinses een diner aangeboden. Marie, zijn keukenmeid, leidde ons de eetkamer binnen – waar de tafel zo feestelijk was gedekt als betrof het een diner dat was aangericht door een pastoor die zijn bisschop ontvangt – en vandaar naar een geheel nieuw ingerichte salon op de begane grond, zonder enige versiering, in goud en wit geschilderd, met een spiksplinternieuw lichtgeel ameublement, zoals dat door behangers aan hoeren wordt geleverd.

Toen kwamen de gasten: de Prinses, Nieuwerkerke, Mme Espinasse, dr. Philips en de oude Giraud van het Institut. De Prinses zag er heel vrolijk uit, ze was in een bijzonder goede stemming: ze amuseerde zich al bij voorbaat, alsof het een vrijgezellenfeest was. Tijdens het diner wilde zij iedereen bedienen en alles voorsnijden. Haar vader sneed altijd voor, hij had heel mooie handen... Hij at de sla met zijn handen en als hem gezegd werd dat dat niet netjes was, zei hij: ‘In mijn tijd zouden we een standje hebben gekregen als we onze handen niet hadden gebruikt. We zouden te horen hebben gekregen dat ze dan zeker vuil waren!’

Sainte-Beuve, die aan het hoofd van de tafel zat, deed denken aan een hofmeester. Het leek wel een rouwplechtigheid. Je zou zeggen het begrafenismaal voor de gastheer zelf. Hij maakte op mij een oude, gebroken en zeurderige indruk. Om te laten zien hoe zwaar het leven hem viel, had hij van die oudemensenmimiek, een manier van zijn ogen dichtknijpen, waarmee hij leek te zeggen: ‘Ja, ik voel de last van het leven!’, van die gebaren vol sombere zwaarwichtigheid en van die woorden van leeg zelfbeklag. Hij at zelf niet, stond tijdens het eten twee of drie keer van tafel op, vroeg of we niet op hem wilden letten, en kwam weer terug alsof hij zijn eigen huisspook was, als de schim van een oude man die niemand tot last wil zijn.

Iedereen deed echt zijn best, bij de champagne probeerde men de sfeer wat op te vrolijken, maar het lachen ging niet van harte en werd steeds onechter. De Prinses werd ernstig, liet merken dat zij zich niet wel voelde en ging van tafel. Toen zij weer terugkwam in de salon, zat Sainte-Beuve op het puntje van de lichtgele canapé en probeerde te glimlachen, waarbij hij met beide handen op de zijden bekleding steunde. Hij was bezig te vertellen over de trieste, weinig vriendschappelijke wijze waarop de mensen van Le Globe, Cousin, Vitet, met hem omgingen, mensen die hem alleen maar hun esprit en hun vriendelijkheid schonken, verder niets, en die hem vaak van zijn stuk brachten met hun gesprekken, waarin hij eens tot zijn verbazing had gehoord dat de Le Brun van Lodewijk xiv een saletjonker werd genoemd!

Hij vertelde ons van de tijd dat hij inwonend co-assistent was in het ziekenhuis Saint-Louis in 1827, van zijn kamer in de rue de Lancry, ‘op de achttiende verdieping, waar ik zo op mezelf leefde dat er in zeven maanden niemand bij me op bezoek is geweest, behalve één keer mijn moeder’. Sinds die dagen van treurige eenzaamheid heeft hij het altijd anders proberen te doen, heeft hij altijd behoefte gehad aan mensen om zich heen, heeft hij in zijn eetkamer vrouwen en poezen willen hebben. En hij gaf als voorbeeld Saint-Evremond die zich, naarmate hij ouder werd, steeds meer met huisdieren omringde en ‘ook met mensen’, voegde hij er met een glimlach aan toe, ‘om wat meer leven om zich heen te hebben... Ach! Had ik daar in het ziekenhuis maar een echte leermeester gehad! Maar het was Richerand, een charlatan...’

Daarop begon dr. Philips, met zijn grote hoofd tussen zijn schouders, zijn grote ogen en zijn aan gewrichtsstijfheid lijdende lichaam, over chirurgie en operaties te spreken. Hij vertelde van Roux, die kunstenaar van het verband, die zijn zieken om zeep hielp met zijn elegante zwachtels. De Prinses viel hem in de rede en wees hem op de barbaarsheid van de chirurgen, op hun ongevoeligheid en hun gebrek aan emotie. ‘Ik voel wel veel emotie,’ zei Philips, ‘maar alleen voor kinderen. Die arme, kleine wezentjes die je niet duidelijk kunt maken dat het voor hun bestwil is... Ach, dat is afschuwelijk!... En dan, in ons beroep zie je alleen maar operaties, wetenschap... En dat is allemaal zó mooi! Ik denk dat ik zonder operaties niet meer zou kunnen leven. Het is mijn absint!’

En de onvermijdelijke loop van het gesprek, de sfeer in de kamer, het naderende einde van die oude vrijgezel, het plotselinge opduiken van het hoofd van een onderwijzeres, die de gezelschapsdame van zijn doodsstrijd leek, dat alles maakte dat wij de aanwezigen op een steeds melancholieker wijze gingen bekijken. Sainte-Beuve zelf in de eerste plaats; Giraud, die Moustier in satervorm, voor wie het zijn dood betekent dat hij geen lid van de Senaat is geworden, Nieuwerkerke, die bij zijn aankomst met een been trok, als een Hercules die de Dood probeert te laten struikelen; de Prinses, op wier gezicht en in wier woorden, zonder dat zij het wil, zo vaak de angst te bespeuren is dat zij verbannen zal worden en eenzaam en verlaten in Italië zal sterven; en onszelf, met ons leven waarin wij altijd lijden door ons lichaam en strijden met ons hoofd.

woensdag 11 november 2015

Walter Kempowski u.a. -- 12 november 1989

• "Whispering. Ein kollektives Tagebuch von 1989: Auszügen aus einem unveröffentlichten Manuskript des Schriftstellers Walter Kempowski. Bekannte Persönlichkeiten gewähren Einblicke in ihre Gedankenwelt während der bewegenden November-Tage von 1989."

Johannes Gross, Frankfurt
Eine zweite Wirklichkeit, die die erste erobert. Beispiel: Medienerfindung oder Hypostasierung der Ausländerfeindlichkeit. Nicht dementierbar, weil die begrenzte einzelne Erfahrung nicht durchhalten kann, wenn das Medieninteresse an Übelständen mit dem Interesse der Betroffenen gleichläuft...

Christoph Hein, Ostberlin
Georg, mein ältester Sohn, hat mit seiner Freundin Galerien und Kunstausstellungen in Westberlin besucht. Überall wurde er freundlich begrüßt, als man feststellte, daß er ein "Ossi" (ostdeutscher Bürger) ist. Die Museen und Galerien sind leer, erzählt er mir, die DDR-Bürger fluten nur durch die Geschäfte.
Das Telefon klingelt ununterbrochen, Radio, Zeitung und TV rund um die Welt. Da ich jeden Tag mehrere Termine habe, muß ich überall absagen.

Hanns-Christian Catenhusen, NVA, Ostberlin
Vormittags in den Betten weitergeschlafen (typisches E-Privileg), nachdem abends TV bis über die Nachtruhe erlaubt war. Eltern waren in West-Berlin; Jenni stand mit Wehrpass und nassen Augen an der Glienicker Brücke. Ein Uffz. prahlte mit seinem Panzerwagen, mit dem er an der Mauer stand und sagte, dass er natürlich auch auf Verwandte geschossen hätte, er hat ja schließlich seinen Fahneneid geleistet.

Wulf Kirsten, Weimar
 Die revolution marschiert mit lichtgeschwindigkeit. atemberaubendes Tempo. die ereignisse überstürzen sich. duodezfürst Müller hat abgedankt und nimmt alle schuld auf sich. was immer sich in dieser summe verbergen mag. wie nobel! das parteivolk steht auf gegen seine führung. das volk auf der straße hat ihm mut dazu gemacht. die leute sind wie im taumel. die reisefreizügigkeit ist die erste befreiende tat. ein sachse dazu: "isch wohr seid dreißsch schahrn das erstemaa inn Westbelin, alabonär werdch saachn."
ein bekannter von Jens fragt nach dem "opussum" in der zeitung. er meinte das impressum.
nachmittags in Magdala in der kirche. der aufbruch in den landgemeinden zieht langsamer nach. kirche kalt, veranstaltung zu lang. zu viele "vertreter". werde von nun an nicht mehr für demokratie auftreten, allenfalls für mich selbst sprechen. es zeichnen sich bereits unerquickliche rangeleien ab. ich sehe sie bereits am horizont auftauchen, die biederen, betriebsamen moppel und doppelmoppler der demokratie. nun gut, anders geht es wohl nicht. ich habe keinerlei verlangen nach einer wie immer formulierten, geforderten parteidisziplin. es geht nur um durchsetzung von demokratie (von unten, radikal), um wahlen nach neuem gesetz.
wendehälse: Leute, die es immer gewußt haben, eben noch auf die unumstößlichen wahrheiten der weisungsbefugten obrigkeit abonniert, haben sie nun eilig ihre gesinnung, ihre treue zu staat und partei in die chemische schnellreinigung gebracht. eine umbruchserscheinung. so werden viele vorläufer beiseitegedrückt oder zumindest aufgesogen von den massenhaft auftretenden erneuerern. es geht zu wie beim wettlauf zwischen hase und igel. günstige ausgangspositionen für karrieristen. mir schwant, wie rasch der aufbruch verkrusten wird. was wird die neuen bewegungen dann noch von den etablierten parteien unterscheiden? immer vorausgesetzt, die demokratie marschiert auf einen pluralismus zu! kaum hat Krenz die grenzen geöffnet, erhebt sich einspruch, er habe zu voreilig gehandelt, die DDR verkaufe sich damit aus. was anders bleibt ihr denn jetzt noch übrig? Krenz hat keine andre wahl in dieser situation. da erhält er nun tag für tag die losungen der demonstranten wie ein schüler seine hausaufgaben vorgesetzt und am ende wird ihm auch das noch verübelt.

Julien Green, Paris
Man hat begonnen, die Berliner Mauer niederzureißen. Ich hätte nie gedacht, diesen Satz so bald in mein Tagebuch eintragen zu können. Die beiden Berlin sind wieder vereint, und die ganze Welt tanzt. Die überströmende Freude des befreiten Ost-Berlin findet nahezu überall in Europa Widerhall, außer in Rumänien natürlich. Sechzig Prozent der Franzosen erklären, sie seien glücklich über die große Neuigkeit. Ich für mein Teil bedaure, am Tag der Befreiung nicht dort gewesen zu sein.
Merkwürdigerweise waren diejenigen frei, die von der Mauer eingeschlossen wurden. Die anderen ... jedenfalls vermeinte ich, immer wenn ich aus Ost-Berlin zurückkehrte, kaum, daß ich die Mauer hinter mir hatte, wieder atmen zu können und in eine glückliche Unordnung zurückzukommen. Was mich verblüfft, wenn man die Deutschen kennt, ist, daß der Staatsstreich ohne Gewalt, ohne Dramen, ohne Gewehrsalven vor sich ging.
Die Menge der Ostberliner hat in einem Freudentaumel den Ku'damm gestürmt, endlich dürfen sie in der "westlichen Fäulnis" schwelgen. Die herzlich begrüßten Neuankömmlinge wollen, was sie kaufen, mit ihrem Geld bezahlen, das im Westen keine Gültigkeit besitzt oder höchstens den Wert von Schrott. Bei Einbruch der Nacht kehren viele nach Hause zurück. Eine große Anzahl zeiht es vor, im Freien auf dem Ku'damm zu nächtigen. Alles scheint sich in einem großen Durcheinander zu vollziehen, bis hin zu den Breschen in der Mauer, bevor sie offiziell demoliert wird. Doch die Freude bleibt, trotz der Probleme.
Die sind im Augenblick nicht wichtig! Der Tyrannei wurde ein großer Schlag versetzt, von der Jugend. Sie stellt sich stets an die Spitze, dann werden ihre Ideen vereinnahmt, um sie auszusaugen. Vor fast zehn Jahren brachen Berliner Freunde Erics in Lachen aus und machten sich über ihn lustig, als er vom Ende der Mauer sprach und davon, was sie dann machen würden. Ich habe 1984 den gleichen Spott erfahren, als ich das vereinigte und zur Hauptstadt Europas gewordene Berlin erwähnte.

Dieter Wellershoff, Leipzig
Am Abend ist der Saal überfüllt. Sobald ich am Pult stehe und in die gespannten Gesichter blicke, sage ich, daß ich es als ein besonderes Glück empfinde, in diesen Tagen eines großen Aufbruchs hier in Leipzig im Zentrum der Ereignisse zu sein und daran teilnehmen zu können.

Barbara Bartos-Höppner, München
23 Uhr. Diesmal ungern auf Lesereise. Dauernd neue Meldungen im Radio, die einen freuen und die man nicht verpassen möchte. Ich muß an die Fahrt auf der Autobahn denken. Ab Göttingen fielen uns die zahlreichen Menschen auf, die auf den Autobahnbrücken standen und winkten, winkten. Ich wollte zurückwinken, aber Burghard sagte: Das gilt doch nicht uns. Die winken den Leuten von drüben zu. Natürlich, die vollbesetzten Trabis. Von da an achteten wir darauf. So viele, die es über die Grenzen gezogen hat, so viele auf den Brücken, die ihre Verbundenheit zeigten. Wieder ein Grund zum Freuen, Freuen.

Felix Mitterer, München
Meine Mutter war eine arme Kleinbäuerin mit vier Kindern, deren Mann im Krieg gefallen ist, die mich hat weggeben müssen aus Not an ein anderes armes Ehepaar. Die waren Landarbeiter, und wir sind in der Kindheit von Hof zu Hof gezogen in Tirol und hatten eigentlich nie ein richtiges Zuhause. Und eigentlich, muß ich sagen, bin ich noch im neunzehnten Jahrhundert aufgewachsen, denn nach dem Krieg war an den Bauernhöfen noch das neunzehnte Jahrhundert. Ende der 50er Jahre erst sind die Maschinen gekommen und damit die Dienstboten weggefallen, aber ich bin in einer ganz alten archaischen Zeit aufgewachsen, und ich hab mich schon manchmal als Außenseiter gefühlt.

Joachim Kaiser, München
Das Adagio der Neunten hatte unter den Händen von Colin Davis den Charakter eines edlen Andante. Geigen und Bläser boten empfindsamen Wohllaut. Die schwere Horn-Stelle kam perfekt.
Das ist gewiß besser als Genie-Simulantentum oder klebrige Ekstase. Nur: ein wenig fehlt der Musik dann die Idee, die Sehnsucht, die Glücks-Vision - wofür eine solche Komposition ja auch einsteht. Wenn ein Dirigent hier verhalten, ja diskret bleibt, dann sind auch die Riesen-Zäsuren nicht nötig, die gegen Ende zweimal, mit Posaunen- und Hörner-Akkorden, wie etwas ganz anderes eindringen und verkünden, daß etwas Besonderes käme. Nämlich: das Finale.

Armin Mueller-Stahl, Baltimore
Werde von einem Maskenbildnerehepaar aus L.A. uralt gemacht. Vier Stunden. Als ich mich im Spiegel ansehe, bekomme ich keinen Schreck. Der alte Mann, den ich sehe, ist von mir zu weit weg.

Ulrich Schacht, Hamburg
Wann ich geschlafen habe? Ich weiß es nicht. Wo ich gewesen bin? Überall. Wer mein Haus betreten hat? Fremde und Freunde. Alle Träume waren schamlos sinnvoll. Alles Durchhalten hat in diese Zielgerade geführt: Deutschland hat Gnade vor der Geschichte erfahren. Dankbarkeit, Demut erfüllen mich. Und Gewissheit: Diese einzige Kraft, die aus dem Gewissen kommt, das vom Nicht-Vergessen des Bösen lebt - des Bösen durch uns und des Bösen an uns. Kein Hauch von Rachsucht durchzog mich am 11. November, als J., P. und ich durch Ost-Berlin gingen. Hineingelassen. Wiedersehen nach über sechzehn Jahren.
Aber schon nach wenigen Blicken die Sicherheit, daß alles, alles verschwinden muß, was diese zweite deutsche Diktatur ausmacht. Es ist unsere erste Pflicht, uns selbst zu beweisen, daß auch 80 Millionen Deutsche nicht automatisch zur kollektiven Bestie werden, nur, weil man sie nicht mehr teilt. Wir werden erst dann zu fruchtbarer Ruhe kommen, wenn wir wissen, daß unsere rechtsstaatliche Gesittung kein Geschenk anderer, sondern ein unaufhebbarer Charakterzug unseres Wesens ist - gegen alle Verleumdung durch uns selbst oder durch andere.

Walter Kempowski

Poesiealbum von 1889

Schiffe ruhig weiter,

wenn der Mast auch bricht,

Gott ist Dein Begleiter,

er verläßt Dich nicht.

Zur freundlichen Erinnerung

an Deinen Mitschüler Friedrich Semlow

Greifswald, den 12.11.1889
8 Uhr. "Mein Kleener will Lakritze!" / Schlafen in den Autos. Telefon für Übernachtungsstelle: 55 42 00. Neue Übergänge in Berlin und an der Grenze. / "Zu Ehren der DDR-Gäste" hat ein Buchhändler geöffnet. / In Hamburg ist alles dicht, wogegen in Lübeck alles geöffnet hat. / Ein Café gab Kaffee für DDR-Besucher kostenlos. Das hat die Leute beleidigt. "Sie hätten wenigstens unsere Ostmark nehmen können."
Das gute Wetter ist natürlich sehr passend. November!
"Straße des 17. Juni" soll es nicht mehr heißen, sondern "Straße des 9. November".
Die TV-Reporter stellen auch am vierten Tag noch immer dieselben Fragen: "Was fühlen Sie, wenn Sie jetzt im Westteil der Stadt ohne weiteres auf- und abgehen können, von den Landsleuten freundlich begrüßt? Fühlen Sie sich freudig bewegt, oder sind Sie auch ein bißchen traurig, daß sich die Dinge vielleicht nicht weiterbewegen, stagnieren, sich sogar umkehren? Haben Sie vielleicht insgeheim ...?" und so weiter, und um ihn herum stehen hundert Leute, die alle schöne Geschichten erzählen könnten. Sobald einer anfängt, Stories zu erzählen, nehmen sie ihm das Mikrophon fort. Alles nur häppchenweise, bloß nicht ausführlich. Kriegen Journalisten es eigentlich nicht beigebracht, wie man Leute zum Sprechen bringt? So was kann man doch lernen? - Und dann auch interessant, wie sie sich anziehen, Engert mit seiner steil aufstrebenden Glatze und mit der Piloten-Brille, "alles nach unten". Der hat sich bestimmt vorm Spiegel zurechtgemacht.
Einer der DDR-Leute, ein Mann mit Bart, gab die Frage zurück! "Ja", sagt er, "nun sagen Sie mir mal, was Sie so fühlen! Können Sie mir das erklären, was hier vorgeht?"
DDR-Bürger-Interviewer-Kleidung.
10.30 Uhr: Aufnahmen von schlafenden Leuten im Auto. / Reeperbahn: "Ich bin überwältigt! Ich komm' jede Woche wieder her. Leute! Ehrlich!" / In Herleshausen spielte eine Musikkapelle aus der DDR flotte Märsche. Schon jetzt werden 60 Kilometer Stau gemeldet. "Und das Wetter spielt mit!" (Reporter)
13 Uhr: 200 Kiebitze draußen über der Wiese.
Moskau schreibt: Die Mauer ist praktisch beseitigt. / In der Philharmonie ein Konzert für die DDR-Besucher: Barenboim, Leute im Pullover. Beethoven natürlich, und mit Recht: unsere Leute. Bewegender als alles andere zuvor. / Erst das war es. Im Grunde ist erst jetzt der Krieg zu Ende. / Eine formelle Wiedervereinigung ist eigentlich gar nicht mehr nötig.
15 Uhr: Weizsäcker warnt vor Triumphgefühlen. Wie soll man sich verhalten, wenn man eine solche Warnung beherzigen will?
Der erste Ostmensch am Potsdamer Platz, wo gerade die Mauer durchbrochen wurde. Traubenartiges Geschiebe.
Schlutup: Polizisten mit Mundschutz wegen der Abgase.
Kohl in Kreisau, fast unbeachtet. Eine sehr dämliche deutsche Reporterin provokant zu den paar deutschen Oberschlesiern. Skandalös. Was sie denn wollen? Wieso deutsch? "Na, wir sind doch Deutsche!" - "Was? Sie sind Deutsche?"
22.30 Uhr: Der teigige Schabowski, er sieht wie ein Bösewicht aus. Was sie dem wohl einheizen! Krolikowski und andere. / Galoppierende Geschichte sei das, sagt ein polnischer Priester. / "November-Revolution" wird die Sache genannt. / Es sei super, in der DDR werden viele Wohnungen frei, da könnten Polen einziehen, sagt eine Polin.

Gegen Mitternacht
Es setzt allmählich Nachrichtenmüdigkeit ein. Nun wird es noch mal spannend, wenn der Gegenverkehr erleichtert wird. Ich möchte zu gern mal wieder nach Rostock. / Hastige Höhepunkte: das Durchbrechen der Mauer an mehreren Stellen, Weizsäcker in Berlin, Kohl in Kreisau. / Eine unglaubliche Woche. So etwas habe ich noch nie erlebt. Gedanken an Wiedervereinigung treten allmählich zurück. Es soll ja keine Wiedervereinigung werden, erstens, und zweitens, wenn wir hin und her reisen können und wenn sie demokratische Verhältnisse bekommen, dann ist es doch ganz egal. Wichtig wäre nur, daß die Schmutzfinken drüben endlich verschwinden.
Arbeit am "Echolot". Habe mich heute mit dem März '43 beschäftigt. Jedesmal, wenn ich einen Tag "aufrufe", um einen Text einzugeben, bin ich gespannt, ob schon etwas "da" ist. Die Tage füllen sich. Es ist schon eine Menge "da". Das Gespräch der Toten hat eingesetzt. Sie wachen auf. - Meinem Gefühl nach müssten die Beiträge Unbekannter überwiegen. Die "Großleute" übernehmen Leitfunktionen.
Mit Hildegard: zwei längere Spaziergänge, die Hunde sprangen um uns herum. Wenn's losgeht, knurren und bellen sie wie rasend, fallen übereinander her. Emmi bellt durchdringend hell. Sie hat sich sofort auf Robbies Platz gelegt, der schläft jetzt auf einem der Kaminsessel.
Vollmond. An Saal 3 gedacht, wo mir Lehrer Heyne Goethes "An den Mond" aufsagte, im Mittelgang auf und ab gehend, beim Hungermarsch. Ich weiß noch, wie "beseligt" ich war. - "Wie des Freundes Auge mild ..." Einen Freund in diesem seligen Sinn habe ich leider nicht.

dinsdag 10 november 2015

Albert Camus -- 11 november 1945

Albert Camus (1913-1960) was een Franse schrijver. Een keuze uit zijn dagboeknotities 1935-1951 is in het Nederlands uitgegeven onder de titel Dagboek (vertaling Halbo C. Kool)

November — 32 jaar
De meest natuurlijke neiging van de mens is zichzelf, en iedereen met zich mee, in het verderf te storten. Welk een buitensporige moeite getroosten vele mensen zich alleen maar om normaal te zijn! En hoeveel meer moeite moet iemand zich nog getroosten die de eerzucht koestert zichzelf in bedwang te houden en de geest in bedwang te houden. De mens is van zichzelf niets. Hij is slechts een oneindige kans. Uit zichzelf is de mens geneigd te verslappen. Maar laat zijn wilskracht, zijn zelfbewustzijn, zijn waaglust de overhand krijgen, en die kans begint te stijgen. Niemand kan zeggen dat hij de grens van het menszijn heeft bereikt. De vijf jaren die wij nu net achter de rug hebben, hebben me dat geleerd. Van de sukkel tot aan de martelaar, van de genius van het kwaad tot aan het offer zonder hoop, is er niet één getuigenis te vinden die diep schokkend is geweest. Op ieder van ons rust de taak de grootste kans van de mens, zijn uiteindelijke deugd, in zichzelf uit te buiten. De dag waarop de grens van het menszijn een zin zal hebben, op die dag zal het probleem van God aan de orde komen. Maar niet eerder, nooit voordat de mogelijkheid ten einde toe doorleefd is. Er kan slechts één doel bestaan voor de grote heldenfeiten en dat is de menselijke vruchtbaarheid. Maar eerst dienen we weer onszelf meester te worden.

maandag 9 november 2015

P.J.M. Aalberse -- 10 november 1937

Piet Aalberse (1871-1948) was een Nederlandse katholieke politicus. Hij hield van 1891-1947 een dagboek bij.

woensdag 10 november 1937
Vannacht om twaalf uur hield ik op lid van de Tweede Kamer en ving ik aan lid van den Raad van State te zijn. Merkwaardig levensmoment! Gisterenmiddag om één uur in de Tweede Kamer afscheid genomen. Ik hield een tamelijk groote rede, die gisterenavond in extenso in alle kranten stond. Daarna hield Duymaer van Twist als oudste kamerlid een zeer hartelijke rede, tenslotte sprak dr. Colijn als voorzitter van den ministerraad en toen schorste ik de vergadering voor een half uur om aan de leden, de pers en de ambtenaren gelegenheid te geven van mij afscheid te nemen in mijn kabinet. Daar vond ik een groote vaas met bloemen van de perstribune!
’t Afscheid van allen was hartelijk. De communist Lou de Visser had tranen in de oogen, het speet hem zoo, zei hij, dat ik heenging.
Mijn vrouw, Lies Meuleman en Piet, Lies, Joke en Stan woonden de vergadering bij. Ze waren er ook zeer over voldaan.
De volgende week geef ik een huisselijk afscheidsdinertje aan de drie griffiers en Pippel, dien ’t erg getroffen had, dat ik hem in mijn rede openlijk bedankt had. Hij verdiende ’t!
Alles is goed gegaan. Ik heb me ook goed gehouden en mijn rede, die ongeveer twintig minuten duurde, langzaam en kalm uitgesproken. Toch was ik zeer onder den indruk van dit afscheid van de kamersfeer, waarin ik sinds april 1903 geademd heb.

En nu ben ik lid van den Raad van State. Dinsdag a.s. is de installatie.

zondag 8 november 2015

Sigurd von Ilsemann -- 9 november 1918

Sigurd von Ilsemann (1884-1952) was vleugeladjudant van de Duitse keizer Wilhelm II. Hij schreef Der Kaiser in Holland. Aufzeichnungen des letzten Flügeladjutanten Kaiser Wilhelms II.

Spa, 9 november 1918
Om halfnegen gebruikt de keizer met Fürstenberg, Hirschfeld en mij het ontbijt in Villa Fraineuse, brengt telegrammen mee, die hij van prins Max en Solf heeft ontvangen. Beiden raden hem dringend aan afstand te doen, daar de dynastie in gevaar is en het oorlogskabinet anders niet kan aanblijven. De invloed der bolsjewisten grijpt om zich heen, de sociaal-democraten kunnen zich niet handhaven. De kanselier verwijt de keizer, dat hij Berlijn zonder zijn goedkeuring heeft verlaten.

Na het ontbijt worden Plessen en Marschall geroepen en wordt hun de inhoud van de telegrammen meegedeeld. Daarna maakt Z.M. met ons de gebruikelijke wandeling in het park. Van verre zie ik iemand van de lijfgarde op ons toelopen, die meldt dat Hindenburg, Groener en Schulenburg Z.M. voor een bespreking verwachten.

Bij deze bespreking zijn de meningen over toestand en trouw van het leger verdeeld. Schulenburg is van mening dat men troepen moet samentrekken, die de door de bolsjewisten bezette steden zouden moeten nemen. Dan kon men l. de voorziening van het leger weer veilig stellen, die volgens Groener slechts nog voor vijf dagen toereikend is, en 2. zouden de overige bolsjewisten tot bezinning komen.

Na een half uur vindt de keizer Hintze en Grünau in de adjudantenkamer en beraadslaagt dan met hen in de tuin.

Intussen neem ik het volgende telefoongesprek van staatssecretaris von dem Bussche uit Berlijn op:
l. Men gelooft, dat vandaag in de loop van de namiddag door de arbeiders- en soldatenraden de republiek met Liebknecht aan het hoofd zal worden uitgeroepen.
2. De regering staat hier machteloos tegenover.
3. De troepen in het binnenland zijn tot dusverre zonder uitzondering naar de sociaal-democraten overgelopen. Bussche gelooft niet, dat de troepen in Berlijn en omgeving, behoudens enkele excepties, anders zullen handelen.
4. Excellentie von dem Bussche verzoekt Excellentie Von Hintze zijn invloed te doen gelden, opdat de keizer onmiddellijk aftreedt, om zodoende de dynastie te redden, die anders zonder twijfel verloren zou zijn.'

Deze notitie gaf ik direct aan Hintze, die terzijde stond. Hij scheurde de laatste alinea (nr. 4) van mijn aantekening af en ging daarmee naar de keizer.

Kort daarna komt het bericht uit Berlijn, dat de daar aanwezige troepen (Alexanderregiment, derde garderegiment en de jagers) zijn overgelopen.

Wahnschaffe dringt in het komende uur onophoudelijk op een beslissing van de keizer aan, die inmiddels in de tuin besprekingen voert met de volgende heren: Hindenburg, Groener, Heye, Hintze, Grünau, Marschall en Plessen. Om twaalf uur komt eindelijk de kroonprins. Ik ontvang hem en deel hem op het balkon mee, wat Bussche heeft getelefoneerd, en dat de keizer tot nu toe flink en standvastig is gebleven. De kroonprins is zeer ernstig en van mening, dat Z.M. geen afstand moet doen. Dan gaat hij naar zijn vader. De bespreking wordt met alle heren in de tuin voortgezet. Om één uur valt de volgende beslissing: afstand door Z.M. als keizer, aanblijven als koning van Pruisen.

Van halftwee tot halfdrie ontbijt met keizer en kroonprins. Gedurende deze tijd brengen in de adjudantenkamer Hintze en Grünau het besluit van de keizer op schrift. Toen dit na ondertekening door de koning telefonisch naar Berlijn zou worden doorgegeven, verklaarde Wahnschaffe: Te laat, kunnen wij niet meer gebruiken. De kanselier heeft reeds het volgende Wolff-telegram de wereld ingezonden: keizer en kroonprins afstand gedaan, prins Max is regent, Ebert rijkskanselier.' Z.M. besluit daarop in de afstand als keizer te berusten en de troepen mee te delen, dat de kanselier dit Wolff-telegram buiten hem om heeft opgesteld en gepubliceerd; Z.M blijft als koning van Pruisen bij zijn troepen.

De koning vraagt de kroonprins, die wil vertrekken, dit dadelijk aan zijn troepen mee te delen. Plessen en Gontard trachten de kroonprins over te halen om in deze beslissende uren bij zijn vader te blijven maar zonder ons te groeten stapt hij in zijn auto en stuift weg.

In de hal hoor ik, hoe generaal Von Marschall tegen Plessen zegt: 'Het is onmogelijk, dat de keizer als koning van Pruisen blijft.' De keizer gaat 's middags niet, zoals gewoonlijk, naar zijn vertrekken op de bovenste verdieping, maar blijft beneden bij ons. Gebroken zit hij in zijn leunstoel bij de haard en rookt zonder veel te spreken de ene sigaret na de andere. In het vertrek zijn aanwezig: Fürstenberg, Schulenburg, die niet met de kroonprins weggereden is, Niemann, Dr. Niedener, Gontard, Hirschfeld en ik. Schulenburg en Niemann verschillen van mening over de houding der troepen, of die Z.M. trouw zullen blijven of niet. De eerste blijft optimistisch.

De keizer zegt tot Gontard: 'Waarheen brengen wij de keizerin? Zij moet weg uit het Nieuwe Paleis, anders nemen ze de keizerin nog gevangen als gijzelaar.' Gontard is van mening, dat hare majesteit in het Nieuwe Paleis zonder twijfel veilig is.

Zo verstrijkt de tijd tot kwart voor vijf. Dan komen Hindenburg, Groener, Marschall, Hintze, Admiraal Scheer, Restorff en Levetzow en raden de keizer aan ook als koning van Pruisen af te treden, daar de troepen niet betrouwbaar zijn. De heren hadden zich tevoren in de villa van de veldmaarschalk twee uren beraden. Z.M. protesteert op krachtige toon, men hoort hem in het vertrek naast ons zeer luid en opgewonden spreken. Ik hoorde hoe hij Groener toeschreeuwde: 'Mijnheer de generaal, met u heb ik thans afgedaan!'

Na twintig minuten komt de keizer, alleen, in de salon, waar hij tevoren met ons had gezeten, en zegt tegen Dohna, die zich van ziekteverlof terugmeldt: 'De marine heeft geen bevelhebber meer. Aan Groener heb ik gezegd, dat hij kan doen wat hij wil (Groener was Württemberger.)

Tot graaf Dohna, Hirschfeld en mij gaat Z.M. voort: 'Ik blijf voorlopig in Spa. Voor het geval wij door bolsjewisten worden aangevallen en mijn hier aanwezige veiligheidstroepen niet trouw blijven, reizen wij naar Den Haag. Deze reis moet voorbereid worden; mijn chauffeurs moeten de uniformen van gewone onderofficieren dragen, de wagens hier uit het autopark worden genomen. Ik ben niet laf en vrees de kogel niet, maar ik zou niet gevangengenomen willen worden. Ja, wie had ooit gedacht, dat het zover zou komen, het Duitse volk is . . .' Voortgaande: 'Zo, kinderen, ga je nu bewapenen! Ik blijf vannacht hier in de villa; zorg ervoor dat de wapens bij de hand zijn.'

Z.M. bleef ook thans nog betrekkelijk rustig, waardig was zijn gehele houding. Pas om zes uur ging hij naar zijn kamer en, voor het eerst, sinds de ochtend was hij op deze verschrikkelijke dag alleen.

De tweede commandant van het hoofdkwartier, Münchhausen, een vroegere vleugeladjudant van Z.M., verscheen in de namiddag en meldde Von Plessen, de eerste commandant van het hoofdkwartier, dat blijkbaar ook op het stormbataljon Rohr geen staat meer was te maken. Ook zou de cavalerie stafbewaking, die de keizerin in Potsdam bewaakt, onbetrouwbaar zijn, de stafbewaking van de infanterie daarentegen zou zeker haar plicht doen. Ik sprak Rohr, toen deze zich twee dagen geleden bij de keizer meldde en vroeg hem of zijn mannen (meer dan duizend) betrouwbaar waren, waarop hij mij verzekerde, dat daaraan geen twijfel bestaat.

Kort na vier uur zei Grünau mij, dat de admiraalsstaf en de generale staf in Berlijn door de arbeiders- en soldatenraad is bezet. De keizer moest zo mogelijk nog vandaag naar het buitenland. De tocht naar Zwitserland was niet veilig, ook zou een verblijf aldaar wegens het internationale publiek te gevaarlijk zijn. De chef van de centrale afdeling, overste Von Tieschowitz, had meegedeeld, dat de officieren van het grote hoofdkwartier na overleg met de afdelingschefs besloten hadden niet te vechten, integendeel met de arbeiders- en soldatenraad zouden onderhandelen!

Om halfzeven komt kapitein Frhr. Fischer von Treuenfeld in de adjudantenkamer en zegt mij, dat de troepen lichamelijk totaal uitgeput zijn. Zijn divisie bijvoorbeeld lag sinds maanden, met uitzondering van vier of vijf dagen, bij hevige gevechten, met zeer zwakke gevechtseenheden en slechte verzorging, onder de blote hemel bij storm, regen en koude, de kleren gescheurd en zo vol luizen, dat de mannen niet konden slapen, ook als de gevechtspauzen 's nachts enige rust toestonden. Daarbij dan nog de berichten van thuis. Het is onmogelijk deze troepen tegen het vaderland in te zetten om voor de keizer de steden één voor één te heroveren! Misschien dat het mogelijk zou zijn, als de troepen verscheidene dagen rust kregen, in die tijd goed werden verzorgd en goed geïnstrueerd werden.

Om zeven uur komen Von Plessen en Hintze en blijven tien minuten alleen bij de keizer. Daarna gaat Plessen in de adjudantenkamer. 'Mijne heren (Hirschfeld en ik) pakt u alles in, om acht uur rijdt de keizer naar het station, al het verdere zult u in de trein vernemen.' Om kwart voor acht stappen Hirschfeld en ik bij de keizer in de auto, die ons naar het station brengt. Daarbij zegt Z.M.: 'Plessen en Hintze willen, dat ik vannacht naar Nederland vertrek. Ik kan mij met dit voorstel nog niet akkoord verklaren. Ik laat nog troepen hierheen komen. De I.G.I.D. en het stormbataljon 3 zijn reeds onderweg. Ik laat zojuist het leger weten, dat ik blijf als koning van Pruisen, en dan zou ik vluchten voordat zij zijn aangekomen? En als zij mij dan trouw blijven en voor mij vechten? Zelfs wanneer maar enkelen van hen mét de heren uit mijn omgeving trouw blijven, dan vecht ik samen met hen tot het uiterste, ook al zou dat voor ons allen de dood betekenen, - voor de dood ben ik niet bang! Nee, ik blijf hier!' Na een korte pauze vervolgt de keizer met een diepe zucht: 'Het beste zal nog zijn, dat ik mij doodschiet.'

In de trein gaat de keizer naar Gontard en Plessen, om hun te zeggen, dat hij toch in Spa blijft, en wel in de trein. Direct worden de nodige veiligheidsmaatregelen getroffen. Münchhausen vraagt om zijn ontslag, daar hij zich niet onder de arbeiders- en soldatenraad wil stellen. Z.M. wijst het af met de woorden: 'Nee, u moet blijven om uw plicht tegenover het vaderland te vervullen, om het met andere officieren en getrouwen voor het ergste te bewaren.'

Bij het gemeenschappelijk avondeten in de trein wordt nauwelijks een woord gesproken. Na het eten wenkt Marschall mij uit de eetzaal: 'Ilsemann, u moet bij Zijne Excellentie Von Plessen komen!' De oude heer spreekt lang met mij in zijn coupé: 'De keizer gaat morgenochtend om 5 uur naar Holland. De weg in het vaderland is versperd, alle Rijnovergangen zijn in handen van de bolsjewisten; de troepen aan het front zijn niet betrouwbaar, zij kunnen elk ogenblik naar huis vluchten; ook de bewaking is onbetrouwbaar; de generale staf rekent bovendien al op een aanval der bolsjewisten vanuit Aken-Verviers, misschien vannacht al. De heren, die met de keizer meegaan, moeten onmiddellijk hun ontslag nemen, daar zij als actieve officieren niet over de grens kunnen. Generaal Von Marschall zegt mij, dat u daarvoor te jong bent, en daarom moet ik u zeggen, dat het voor u beter is, indien u hier blijft. U hebt een prachtige carrière achter de rug en kunt als militair nog veel bereiken; u wordt hier door de generale staf direct weer opgenomen. Ik wil u bij het nemen van uw besluit echter niet beïnvloeden. Wilt u bij de keizer blijven, dan weet u hoezeer ik mij daarover zal verheugen. Maar het moet u duidelijk zijn, dat u dan geen beroep uitoefent en dat het staat te bezien of en wanneer u naar het vaderland kunt terugkeren! Welk besluit u ook zult nemen, u weet, dat ik u zal helpen zo goed ik kan.'

Buitengewoon ontroerd was Plessen bij deze woorden, de tranen kwamen hem in de ogen. Ik verzocht om bedenktijd. Buiten in de gang trof ik hofmaarschalk Graaf Platen. Daar ik altijd op goede voet met hem heb gestaan vroeg ik hem om raad. Hij gaf als zijn mening te kennen dat, nu de keizer niet meer beschikt over dezelfde middelen als vroeger, het gevolg ingekrompen zou moeten worden. Ik was te jong om ontslag te nemen, hij raadde mij aan hier te blijven.

Ik besloot daarop mijn oude vrienden in de generale staf te raadplegen. Toen ik daartoe de trein verliet, zag ik overal versterkte bewaking; de jonge, flinke, krachtige mannen hielden trouw de wacht bij de trein van de keizer, die hun keizer niet meer was, die binnen enige uren van hen en van zijn eens zo trotse leger zou wegvluchten. Ik zocht voor het station naar een auto. Mijn geweten zei voortdurend: 'Je mag je keizer niet verlaten; nu, in de uiterste nood, moet je bij hem blijven; wie weet, of je hem niet reeds spoedig met je leven zult moeten beschermen.'

Ik reed naar Hotel Britannique. Door de straten zwierven sterke patrouilles, overal stonden wachtposten, vaak werd ik aangehouden en moest mij legitimeren. In het hotel heerste een geweldige drukte: oude landweermannen sleepten met kisten munitie. op trappen en in gangen stonden groepen officieren van de generale staf opgewonden te praten, op alle gezichten was de ernst van het ogenblik te lezen. De wapenstilstandsvoorwaarden moesten zo juist bekend zijn gemaakt. Stülpnagel en Poseck, die ik wilde spreken, hadden een bespreking met Groener. Dus ging ik naar majoor Von dem Bussche, die ik in tegenwoordigheid van overste Von Bockelberg vertelde, voor welke beslissing Plessen mij had gesteld. Hun beider mening was, dat ik juist nu bij de keizer behoorde te blijven! Later kwamen Harbou en Stülpnagel er bij, die zonder er lang over na te hoeven denken dezelfde mening waren toegedaan; ook Poseck was dat, die ik later nog sprak. Alleen Niemann zei, dat niet al te velen de keizer konden vergezellen. Ik moest mij daarom ter beschikking van Z.M. stellen en hem de beslissing overlaten.

Toen ik bij de trein terugkwam, deelde von Plesscn mee, dat de keizer persoonlijk de wens te kennen had gegeven, dat ik bij hem zou blijven. Daarmee stond mijn toekomst vast. Ik schreef meteen een ontslagaanvrage en reed terug naar de generale staf. De wapenstilstandsvoorwaarden vernam ik van Stülpnagel, die geheel gebroken naar Harbou en Bussche kwam: 'De voorwaarden zijn eenvoudig verschrikkelijk, ik was op heel wat voorbereid, maar dat toch niet!' Het was allen duidelijk, dat de eis tot levering van locomotieven en wagons gelijk stond met hongersnood in Duitsland.

Alle heren in de strategische afdeling waren zeer overwerkt en zagen er afgemat uit. Zij vroegen zich af, wat er met hen zou gebeuren. Stülpnagel zei: 'Als de keizer ons nu maar van onze eed zou ontslaan, ik heb burgerkleren en zou het liefst daarin morgen naar Duitsland reizen. Zijn ontslag wilde hij in ieder geval onmiddellijk nemen. Bussche zei, dat hij kort tevoren in Berlijn met de Rijkskanselarij had gesproken (arbeiders- en soldatenraad); een afvaardiging zou direct naar Spa vertrekken. Bussche gelooft het met deze heren wel te zullen klaarspelen.

Van Hindenburg ging aan de legergroepen het bevel uit dat, in dien zich arbeiders- en soldatenraden zouden vormen, met deze diende te worden onderhandeld; het kwam er op aan, dat de rust onder alle omstandigheden moest worden gehandhaafd en geen plunderingen enz. zouden plaatsvinden.

Allen waren het erover eens, dat de keizer maar één mogelijkheid overbleef, namelijk naar Nederland te gaan. Hoe eerder hoe beter. Ze gaven mij hun groeten voor de keizer mede, ik moest hem zeggen dat hun het hart bloedde over het lot van hun geliefde keizer en dat hun beste wensen hem zullen vergezellen. Terwijl wij zo bijeen zaten, vielen buiten in de donkere nacht enige geweerschoten. De strijd met de bolsjewisten was begonnen, naar het scheen. Alle officieren hadden in verband met de te verwachten gevechten opdracht 's nachts op hun post te blijven.

Tegen één uur zat ik op de gang met Poseck en de een na de ander kwamen alle oude kameraden daar ook. Om mij heen staande hadden zij het over de toekomst van het vaderland. Hun meningen waren verdeeld. Alleen hierover waren zij het eens, dat het hun laatste taak was, het leger ordelijk terug te brengen en een burgeroorlog in het vaderland te voorkomen. Daartoe was het echter nu nodig de positie der sociaal-democraten te versterken en met hen tot overeenstemming te komen.

Ten slotte verzochten zij: 'Ilsemann, breng onze keizer veilig over de grens en bescherm hem in Nederland.' Menigeen streelde mij de wang en had tranen in de ogen, toen men mij ten afscheid de hand gaf.

Vervolgens reed ik terug naar de trein, waar ik mijn oppasser wekte, die verklaarde in elk geval bij mij te willen blijven. Met hem ging ik naar de afdeling van hofraad Knauff, waar mijn oude, vertrouwde kisten stonden. Het grootste deel verbrandde ik op de rails.

Marten Kregier -- 8 november 1663

Marten Kregier (1617-na 1681) was een van de eerste kolonisten in Nieuw Amsterdam, en was daar drie keer burgemeester. Hij schreef een journaal over het verloop van de tweede oorlog met de Esopus-indianen. Hieronder een fragment daaruit.

[november] 7 ditto
op Woensdach is Pieter Wolfertsen tegen den avont met Rut Jacobsen jacht hij het reduijt aengecoomen, brenget mede twee Christenkinderen,die hij vande Esopuse* Wilden hadde uijtgereijlt, gevende daervoor eene Wildinne met een groot meijsje, brachte mede de andere resterende Wilde gevangene, brachte oock mede den Wappingsen* Sakima, die ditto Couwcnhoven aen het jacht hadde vast gehouden, seijde dat eene Christen gevangene vrouw onder haer Wappingse was, ende dat hij den Oversten daervoor inde plaets hadde gehouden tot tijt ende wijle sij de gevangene Christen vrouw souden opgelevert hebben, is anders niet voor gevallen; Hebben eene convoij op strant gedaen om de twee gevangene kinderen op te haelen. ditto Couwenhoven seijt, met den Esopusen Sakima thien dagen stillestant van wapenen gemaeckt te hebben ben ick [8 ditto] selver met eene convoij op strant geweest om de de gevangene Esopuse Wildinnen ende kinderen met den Wappingsen gevangen Wild, sijnde int getal negen stucks in Wildwijck opte haelen, coomende aen strant, vont den Oversten vande Wappings met noch eenen van sijne Wilden aen het jacht van Rut Jacobs, vraeghde den Luijtenant Couwenhoven wat dat voor twee Wilden waren, seijde dat het de Sakima was vande Wappingse met eene vande sijne wilden, die hij hadde mede opgebracht, doch niet gevanckelijck, maer was goetwillich aen boort gecoomen als vrient, hebben hem gevraeght, of hij wel weder naer huijs wilde gaen, ende maeken, dat wij [?] de Christen gevangenen vrouw crijgen, waerop hij antwoorde van Jae, seijde, dat hij deselve over ses a seven daegen wilde brengen, waerop bij den Crijgsraed is verstaen, datmen hem met de wild, die bij hem was, soude laeten gaen, oock om reden, dat sij voor die tijt noch onse vrunden waren, ende de vrede weder vernieuwt hadden, beloofden hem, als hij de Christen vrouw brachte, dan souden wij sijne broeder los laten, met noch een ander gevangen, waerop hij seijde, t is goet; gaven hem eenen baste canoa, lieten hem vaeren, is anders niet voorgevallen dien dach, alsoo het den geheelen dach regenden.


* Wappinger-indianen - stam van de Delaware-indianen
* Esopus-indianen - stam van de Delaware-indianen

vrijdag 6 november 2015

Valentin Boelgakov -- 7 november 1910

Valentin Boelgakov (1886-1966) was Tolstojs secretaris in het laatste jaar van diens leven. Zijn dagboek over die periode is vertaald (door Charles B. Timmer) als Het laatste levensjaar van Tolstoj.

7 november
Na het vertrek van alle Tolstojs ben ik weer naar Teljatinki verhuisd. Tsjertkov had mij toen hij naar Astapovo moest om een vriendendienst gevraagd: bij zijn zieke vrouw te blijven, die door alle gebeurtenissen erg opgewonden en overstuur was geraakt en haar in geval van nood zo goed ik kon bij te staan. Zo kwam het dat ik weer aan mijn woonplaats was geklonken terwijl ik wist dat er zich nu in Astapovo tal van vrienden en goede kennissen van Tolstoj hadden verzameld en ik van verlangen brandde er ook heen te gaan om nog eenmaal, al was het maar voor even, een blik op mijn dierbare leermeester te kunnen werpen.
Onverwachts deed zich daartoe een passende gelegenheid voor: er moesten warme kleren en andere benodigdheden aan de zieke worden gebracht. Tsjertkovs vrouw, Anna Konstantinovna, besloot dat ik die dingen moest gaan brengen. Mijn vertrek was voor vanavond bepaald. Ik was gelukkig in het vooruitzicht Tolstoj spoedig weer te zien.
Tegen elven vanochtend zat ik Anna Konstantinovna in haar werkkamer iets voor te lezen. Opeens gaat de deur open en haar zoon Dima komt binnen. Hij loopt snel op zijn moeder toe, strekt zijn armen naar haar uit en zegt snikkend, naar woorden zoekend: 'Moeder... lieve... Ach, wat hadden we nog kunnen doen! Het heeft wel zo moeten zijn... Het staat ons allen te wachten... Moeder!'
Ik luister en begrijp er niets van.
Op hetzelfde ogenblik staat Anna Konstantinovna uit haar leunstoel op, kijkt haar zoon aan, slaakt een zwakke kreet en valt hem dan als levenloos in de armen. Haar gezicht is krijtwit, haar ogen zijn gesloten, zij heeft het bewustzijn verloren...
Ik ren de gang in om hulp te halen... en eerst daar dringt het tot mij door: Tolstoj is dood!

donderdag 5 november 2015

J. Slauerhoff -- 6 november 1926

Jan Jacob Slauerhoff (1898-1936) was een Nederlandse dichter en schrijver (en scheepsarts). Summiere dagboekaantekeningen van hem zijn gepubliceerd in Dagboek.

5-8 Nov. Koude.
Ch.[anghai] Plein d'espoir. Mme B. au désespoir le matin. Je trouve un ménage calme. P. F. [Paul Fouletier] en fut l'après-midi un moment. 2 t., demain une par jour. Le soir une calme volupté plus pittoresque qu'intéressante. Cl.[aire Fouletier] est gentille, exotique et répugnante dans son costume chinois, elle s'endort après une *. Je vois la vie en bleu. Pas de visions. Conversation vaine sur la théosophie et pis etc. Je paye d'asthme d'une visite a Mme Bume. Porto ennuyeux. Au Palace la Cie: tendance pleine d'espoir aux miracles de Gh. après la déception paisible avec R. l'autre soir après le pacte.
Je file. Le soir le lieutenant avec ses favoris. Il mange et parle d'un air distrait. Formidable. Ses yeux sonts petits, vagues, aqueux, mais pas sans expression.
Calme volupté d'innombrables pipes, l'asthme, je maudis, je veux me sauver, la brume est dehors.
Na een uur is de weldadige werking voorbij. Ik ontwaak stikkend, hurk ineen, de uren der nacht gaan langzaam voorbij, buiten is de nevel dik en de stilte ondoordringbaar en toch heb ik een groot verlangen de nacht in te gaan, uit dit kleine hok, met deze zoete lucht die ik altijd met chineezen associeer, met dit doffe roode licht, de slapende zwaarlijvige figuur in kimono naast mij, de karakters die voor ons niets beteekenen. Ik hurk ineen en vloek en denk: waarom zit ik hier, waarom geeft dit mij nu weer geen genot, alleen last en stikkingskramp. Wat is deze calme volupté vergeleken met de intense. Waarom heeft die juist maatschappelijke consequenties en deze niet, integendeel! Misschien is 't waar, leef ik te laag en moet de wellust voor mij nog belichaamd zijn. Waarom is de vorm van het wezen de schoonste welks ziel soms beminnelijk, soms verachtelijk, maar nooit superieur en olympisch isj die altijd spint om de man in 't web te vangen, listig liefelijk vleiend, klevend. Bij 't losrukken worden altijd groote stukken opperhuid uitgerukt. Hoevele litteekens draagt de vrije niet in zich.

dinsdag 3 november 2015

Willem de Clerq -- 4 november 1813

• Willem de Clerq (1795-1844) was een Nederlandse schrijver en koopman. Zijn journalen uit november-december 1813 zijn gepubliceerd als Woelige weken.

Woensdag de 3e. De beroemde staatscourant meldt fatale tijdingen voor Frankrijk. Algemene consternatie. Het Journal de l' Empire verboden. Geruchten over een nieuwe veldslag, waarbij Ney gewond zou zijn.

Donderdag de 4e. Weinig tijdingen. Overwegingen en overdenkingen betreffende die van de voorgaande dag. Discussies of de prins al dan niet vertrokken is. Gerucht van gisteren, dat de keizer in Parijs zou zijn, tegengesproken. Er zou een vergadering van de senaat gehouden zijn, zonder, en volgens sommigen, tegen hem. Frankfurt zou de 28e gecapituleerd hebben, volgens anderen de 30e.

Vrijdag de 5e. De prins publiceert een brief van de hertog van Bassano aan de prins van Plaisance, hem berichtende dat de keizer de 30e een opmerkelijke overwinning op de Beieren behaald heeft en vanavond in Mainz zal overnachten. Particuliere tijdingen melden, dat zijne majesteit inderdaad te Fulda een overwinning op de Beieren behaald had, doch dat een nieuw korps Beieren en Oostenrijkers hem te Hanau aangevallen en op de vlucht gejaagd had - dat deze terugtocht verhaast was door een korps Oostenrijkers dat de Rijn tussen Mannheim en Mainz overgetrokken was. Volgens anderen is de situatie ernstiger, dewijl een student, onlangs aangekomen om te gaan studeren aan de Lutherse universiteit van Osterburken, was tegengehouden vanwege de Oostenrijkse korpsen die een haag langs de oevers van de Rijn vormden. - Een Garde d'Honneur heeft vanuit Metz bericht dat hij zijn kamers heeft moeten afstaan aan de prins van Moskwa en de hertog van Reggio die gewond waren. Men zegt dat de prins van Eckmühl heeft moeten capituleren. Brieven uit Oost-Friesland berichten dat men misschien binnenkort niet meer zal kunnen schrijven.

Zaterdag de 6e. Er wordt veel gesproken over de versterking van Naarden en men zegt dat er in deze stad proviand voor zes maanden verzameld wordt. Er zijn hier lieden die van mening zijn, dat particulieren er goed aan zouden doen om zich voor de winter te bevoorraden. Donderdag is hier een vrij groot aantal militairen met hun bagage doorgetrokken om zich naar Naarden te begeven.
Men zegt dat er te Utrecht een korps van 16 000 man gevormd moet worden. De militie en de garde van de prefect zijn uit de stad vertrokken, en het is de Nationale Garde die alle posten bezet.
Vanuit Overijssel wordt bericht, dat men aldaar toch wel voor de aankomst van de vijanden begint te vrezen. Het magazijn van de tabakregie is naar Almelo getransporteerd. Men heeft een courant van Leipzig ontvangen, die geheel andere details over de dag waarop de Fransen verslagen zijn geeft en die bericht dat Lauriston gevangen genomen is, en die de Franse verliezen aan gevangenen, doden en gewonden op 150 000 taxeert.
De brug die de stad met de Plantage bij de Hortus Medicus verbindt, wordt gesloopt en er wordt een ophaalbrug gebouwd. Er wordt reeds beweerd dat de prefect in het Badhuis verblijft.
Er wordt verteld dat de onderkoning van Italië van partij gewisseld heeft en dat de koning van Denemarken zijn excuses heeft laten overbrengen aan de keizer van Oostenrijk.
Gematigde lieden vrezen dat de geallieerden zich in de voorspoed in het geheel niet zullen weten te matigen en dat zij, opgeblazen van arrogantie, de Rijn overschrijden en daarmee het enthousiasme, dat de Fransen nog voor hun vaderland koesteren, zullen aanwakkeren. Moge het de hemel behagen dat het hun doel is om de Fransen achter de oevers van de Rijn terug te werpen, en aldus door een goede en stabiele vrede, de rust van Europa, de vrijmaking van Holland en de vrijheid van de handel te verzekeren.

maandag 2 november 2015

Koos van Zomeren -- 3 november 2004

Koos van Zomeren (1946) is een Nederlandse schrijver. In Nog in morgens gemeten werkt hij dagboekaantekeningen uit 2003/2004 uit.

3 november Theo van Gogh vermoord, PSV-Rosenborg, verkiezingen in de VS. Weer een nacht in het Groninger guesthouse. Telkens als ik wakker word de tv even aan. Tegen de ochtend blijkt dat Bush toch gewonnen heeft. Nu ja, het is natuurlijk nooit helemaal onze wereld geweest. Ons hele leven al in de minderheid. Op den duur wordt verhezen je tweede natuur. Maar het blijft verliezen.

4 november Warnsborn, heideveld, klapekster - net als in die kleine roman.

5 november Met Jan & Rian en Daan & Wendy bij Zilli & Zilli. Ik geef Daan dat boekje. Ik zeg: 'Op de flap staat dat ik de meest geciteerde Nederlandse schrijver in de Van Dale ben. Dat moet zijn: de meest geciteerde lévende Nederlandse schrijver.'
En Daan: 'Lééf jij dan nog?'
Ik geloof niet dat ik dat leuk vond. Maar misschien vond Daan het zelf ook niet zo leuk.
Jan, als we naar de parkeergarage lopen: 'Daan en Wendy zijn al een echt stelletje. Heb je gezien hoe galant Daan dan is?'

8 november Ik sta te plassen, nee: ik droom dat ik sta te plassen en mijn urine wordt steeds donkerder, tot er ten slotte een wolk bloed in de wc-pot valt. Als ik mijn handen was, komen ook die onder het bloed te zitten.