• Edmond de Goncourt(1822-1896) en Jules de Goncourt (1830-1870) waren Franse schrijvers en critici, en initiatiefnemers van de zeer prestigieuze Prix Goncourt. Ze hielden samen een (inmiddels zeer beroemd) dagboek bij, dat Edmond na de dood van Jules in zijn eentje voortzette.
Donderdag 14 november Vanavond heeft Sainte-Beuve de Prinses een diner aangeboden. Marie, zijn keukenmeid, leidde ons de eetkamer binnen – waar de tafel zo feestelijk was gedekt als betrof het een diner dat was aangericht door een pastoor die zijn bisschop ontvangt – en vandaar naar een geheel nieuw ingerichte salon op de begane grond, zonder enige versiering, in goud en wit geschilderd, met een spiksplinternieuw lichtgeel ameublement, zoals dat door behangers aan hoeren wordt geleverd.
Toen kwamen de gasten: de Prinses, Nieuwerkerke, Mme Espinasse, dr. Philips en de oude Giraud van het Institut. De Prinses zag er heel vrolijk uit, ze was in een bijzonder goede stemming: ze amuseerde zich al bij voorbaat, alsof het een vrijgezellenfeest was. Tijdens het diner wilde zij iedereen bedienen en alles voorsnijden. Haar vader sneed altijd voor, hij had heel mooie handen... Hij at de sla met zijn handen en als hem gezegd werd dat dat niet netjes was, zei hij: ‘In mijn tijd zouden we een standje hebben gekregen als we onze handen niet hadden gebruikt. We zouden te horen hebben gekregen dat ze dan zeker vuil waren!’
Sainte-Beuve, die aan het hoofd van de tafel zat, deed denken aan een hofmeester. Het leek wel een rouwplechtigheid. Je zou zeggen het begrafenismaal voor de gastheer zelf. Hij maakte op mij een oude, gebroken en zeurderige indruk. Om te laten zien hoe zwaar het leven hem viel, had hij van die oudemensenmimiek, een manier van zijn ogen dichtknijpen, waarmee hij leek te zeggen: ‘Ja, ik voel de last van het leven!’, van die gebaren vol sombere zwaarwichtigheid en van die woorden van leeg zelfbeklag. Hij at zelf niet, stond tijdens het eten twee of drie keer van tafel op, vroeg of we niet op hem wilden letten, en kwam weer terug alsof hij zijn eigen huisspook was, als de schim van een oude man die niemand tot last wil zijn.
Iedereen deed echt zijn best, bij de champagne probeerde men de sfeer wat op te vrolijken, maar het lachen ging niet van harte en werd steeds onechter. De Prinses werd ernstig, liet merken dat zij zich niet wel voelde en ging van tafel. Toen zij weer terugkwam in de salon, zat Sainte-Beuve op het puntje van de lichtgele canapé en probeerde te glimlachen, waarbij hij met beide handen op de zijden bekleding steunde. Hij was bezig te vertellen over de trieste, weinig vriendschappelijke wijze waarop de mensen van Le Globe, Cousin, Vitet, met hem omgingen, mensen die hem alleen maar hun esprit en hun vriendelijkheid schonken, verder niets, en die hem vaak van zijn stuk brachten met hun gesprekken, waarin hij eens tot zijn verbazing had gehoord dat de Le Brun van Lodewijk xiv een saletjonker werd genoemd!
Hij vertelde ons van de tijd dat hij inwonend co-assistent was in het ziekenhuis Saint-Louis in 1827, van zijn kamer in de rue de Lancry, ‘op de achttiende verdieping, waar ik zo op mezelf leefde dat er in zeven maanden niemand bij me op bezoek is geweest, behalve één keer mijn moeder’. Sinds die dagen van treurige eenzaamheid heeft hij het altijd anders proberen te doen, heeft hij altijd behoefte gehad aan mensen om zich heen, heeft hij in zijn eetkamer vrouwen en poezen willen hebben. En hij gaf als voorbeeld Saint-Evremond die zich, naarmate hij ouder werd, steeds meer met huisdieren omringde en ‘ook met mensen’, voegde hij er met een glimlach aan toe, ‘om wat meer leven om zich heen te hebben... Ach! Had ik daar in het ziekenhuis maar een echte leermeester gehad! Maar het was Richerand, een charlatan...’
Daarop begon dr. Philips, met zijn grote hoofd tussen zijn schouders, zijn grote ogen en zijn aan gewrichtsstijfheid lijdende lichaam, over chirurgie en operaties te spreken. Hij vertelde van Roux, die kunstenaar van het verband, die zijn zieken om zeep hielp met zijn elegante zwachtels. De Prinses viel hem in de rede en wees hem op de barbaarsheid van de chirurgen, op hun ongevoeligheid en hun gebrek aan emotie. ‘Ik voel wel veel emotie,’ zei Philips, ‘maar alleen voor kinderen. Die arme, kleine wezentjes die je niet duidelijk kunt maken dat het voor hun bestwil is... Ach, dat is afschuwelijk!... En dan, in ons beroep zie je alleen maar operaties, wetenschap... En dat is allemaal zó mooi! Ik denk dat ik zonder operaties niet meer zou kunnen leven. Het is mijn absint!’
En de onvermijdelijke loop van het gesprek, de sfeer in de kamer, het naderende einde van die oude vrijgezel, het plotselinge opduiken van het hoofd van een onderwijzeres, die de gezelschapsdame van zijn doodsstrijd leek, dat alles maakte dat wij de aanwezigen op een steeds melancholieker wijze gingen bekijken. Sainte-Beuve zelf in de eerste plaats; Giraud, die Moustier in satervorm, voor wie het zijn dood betekent dat hij geen lid van de Senaat is geworden, Nieuwerkerke, die bij zijn aankomst met een been trok, als een Hercules die de Dood probeert te laten struikelen; de Prinses, op wier gezicht en in wier woorden, zonder dat zij het wil, zo vaak de angst te bespeuren is dat zij verbannen zal worden en eenzaam en verlaten in Italië zal sterven; en onszelf, met ons leven waarin wij altijd lijden door ons lichaam en strijden met ons hoofd.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten