donderdag 31 december 2020

Willem Verwer • 1 januari 1573

Willem Janszoon Verwer (ca. 1533-ca. 1595) was advocaat en regent van het Weeshuis en van het Leprozenhuis te Haarlem. Van 1572-1581 hield hij een 'Memoriaelbouck' bij van gebeurtenissen te Haarlem, onder meer van het beleg van de stad door de Spanjaarden in 1572-1573.

[1 Januari 1573]
Jaersdach. Den eersten Jannuari 1573 stilo communij [Jaarstijl, waarbij het nieuwe jaar op 1 januari begon, in tegenstelling tot de Haarlemse stijl, waarbij het jaar op Maria Boodschap (26 maart) begon] is het volck van die stadt met witte hembden die Zijlpoort uutgevallen ende hebben die schansen overvallen ende die Spangerden hebben die verloopen. Maer als nu die Spangiers alleijnsckens met een alarmslach zijn macht wat weder bij een creech, sijn sij niet veel uutgherecht hebbende wederom na die stadt ghekeert. Zij brachten gevangens twee Heemskerker lantluijden, met een jonghe die daer moste penijemijren, want zij alsdoen nae die stadt beghonste te delven.
Die eerste predicatie binnen Haerlem. Item op desen dach welcke was Jaersdach, is het eerste sermon ofte predicatie van die Geusen in dieGroote kercke vercondicht, maer sij mosten terstondt daer wederom uut, overmits dat zij zoe dapperlijcken doer die Groote kerck scooten met die eenoochde cijclopen. Daerna zijn sij wederom in die Backenesse kerck getrocken op haer oude plaets ende was calvijnus seckte.
Desen dach scheen die Spangers wederom gereedtscap tot een storm te macken want sij stelden veel schanskorven, die een op den anderen, nevens stadts blockhuijs over int velt neer.
Op den selven nacht hebben die Walen vant faendel van de Bril den heere van Algonde, commissarius van de Prince van Orangen, een stucke wechs nae die Meer uutgeleijt, ende dander hebben wat gescarmuts tegens die van den Hout die op Scalckwijckerwech op die molen lagen, soe dat die vaendreger van de Bril gequest worden, van een roer [geweer] dat in stucken spranck.

Esther van Vriesland • 31 december 1941

• Esther van Vriesland (1926-1942) was een Joods meisje dat in 1942 een dagboek bijhield, dat is gepubliceerd als Esther. Een dagboek. 1942. Het origineel staat hier online.

Den Bosch; 31-12-1941
Vanmorgen zijn we om half tien opgestaan en zijn in onze pyjama gaan eten. Marietje was al eerder opgestaan, omdat ze naar de tandarts moest. Om half elf zijn we naar de stad gegaan, behalve Marietje, die bij de tandarts gemarteld werd. We hebben verscheidene inkopen gedaan en kwamen met volle handen thuis. Toen we op de terugweg waren kwamen we Marietje en Emma tegen.
's Middags wilden we naar een fotograaf gaan om ons met zijn drieën te laten fotograferen. De eerste fotograaf maakte geen foto's van drie personen en bij de tweede hadden we geen lust meer. Daarna zijn Liny en ik weer naar de stad geweest om een dictaatcahier te kopen, omdat ik een dagboek wilde beginnen. Als ik het maar volhoud! Toen we op de Stationsweg liepen, werden we aangesproken door twee mannen. Het waren al oude, jammer genoeg. Zij vroegen ons, of we jenever hadden en nog veel meer van die idiote dingen. Ze wilden met ons ergens gaan zitten, maar ze wisten wel dat we niet in café's mochten komen. Bij het afscheid maakten ze een afspraakje in het Walhalla. Bij het huis, waar Van der Heyden woont, zwaaiden we eens en natuurlijk werd onze zwaai beantwoord.
We zijn van plan aan Emma een liefdesbrief te schrijven en af te spreken bij De Draak [beeld op het Stationsplein] om een uur of zeven. Ze is een echte jongensgek en hebben we echt zin haar er in te laten lopen. Als Marietje nu ook maar meedoet, maar die zit de hele tijd bij De Winter, waar een jongen gelogeerd is, waarop ze verliefd is. Ik vind hem een kwal maar ja, liefde is blind. Laat in de middag kwam Tineke afscheid nemen. Ze huilde. Daarna heb ik nog wat puzzels proberen op te lossen.
Om half zeven hadden we gegeten. Toen hebben we mevrouw geholpen met afwassen, afdrogen, enz. Kitty en Anny zijn naar bed gegaan om uit te rusten, want vanavond hebben ze een nachtfuif in Gorkum. Om kwart voor acht gaan ze met de trein weg.
Om 7 uur zijn we naar De Draak geweest. Wij liepen er een paar keer rond omheen. We zagen iemand lopen met Emmas muts en jas en opgestroopte broek. Dus we dachten: Emma. Ineens werd Liny vastgegrepen, door 'Emma', die eigenlijk Rolf heet. Ik door Eddie. En zo werden we 'opgebracht' naar De Winter. Eerst hebben we met zijn vieren een lachkramp gehad. Bij De Winter moesten ze ook allemaal lachen. Toen we ''thuis' kwamen moesten we alles vertellen. Een geluk dat we weg mochten, want eerst wilde mevr. van der Heyden het niet hebben, maar we moesten beloven, dat we alles zouden vertellen. Vanavond gaan we spelletjes doen. Dan komt Janine... (achternaam weet ik niet).
Het is oudejaarsavond... 's Avonds hebben we leuk zitten jokeren en heb ik 51 cent gewonnen. Nu heb ik beloofd, dat ik zal trakteren. Maar waarop? Om elf uur zijn we naar bed gegaan. Ik wou graag wakker blijven tot twaalf uur, maar tegen twaalven ben ik in slaap gevallen. Ik heb wel drie keer over oudejaarsavond gedroomd. Ik hoop dat volgend jaar beter zal zijn dan 1941. Gelukkig nieuwjaar, dagboek!

dinsdag 29 december 2020

Frances d'Arblay • 30 december 1786

Frances d'Arblay (1752-1840) was een Britse schrijfster. Haar dagboeken zijn gepubliceerd als The Diary and Letters of Madame D'Arblay.

Dr. Herschel's large telescope.

Dec. 30. - This morning my dear father carried me to Dr. Herschel. That great and very extraordinary man received us with almost open arms, He is very fond of my father, who is one of the Council of the Royal Society this year, as well as himself, and he has much invited me when we have met at the Lodge or at Mr. de Luc's.
At this time of day there was nothing to see but his instruments: those, however, are curiosities sufficient. His immense new telescope, the largest ever constructed, will still, I fear, require a year or two more for finishing, but I hope it will then reward his labour and ingenuity by the new views of the heavenly bodies, and their motions, which he flatters himself will be procured by it. Already, with that he has now in use, he has discovered fifteen hundred universes! How many more he can find who can conjecture? The moon, too, which seems his favourite object, has already afforded him two volcanoes; and his own planet, the Georgium sidus [nu Uranus, Herschel noemde de planeet naar king George III, sidum is latijn voor 'ster'], has now shewn two satellites. From such a man what may not astronomy expect, when an instrument superior in magnitude to any ever yet made, and constructed wholly by himself or under his own eye, is the vehicle of his observation?
I wished very much to have seen his sister [Caroline], whose knowledge in his own science is so extraordinary, and who herself was the first discoverer of the last comet; but she had been up all night, and was then in bed.
Mr. Smelt joined us by appointment; and the Bishop of Worcester came afterwards, with Dr. Douglas, to whom I was then introduced. He is the famous editor, who has published and revised and corrected so many works: among them the last voyage round the world.
By the invitation of Mr. Herschel, I now took a walk which will sound to you rather strange : it was through his telescope and it held me quite upright, and without the least inconvenience; so would it have done had I been dressed in feathers and a bell hoop—such is its circumference. Mr. Smelt led the way, walking also upright; and my father followed. After we were gone, the bishop and Dr. Douglas were tempted, for its oddity, to make the same promenade.

David Koker • 29 december 1943

• Tijdens zijn gevangenschap en tewerkstelling in Judendurchgangslager Vught hield David Koker (1921-1945) gedurende een jaar een dagboek bij, dat gepubliceerd is als Dagboek geschreven in Vught. Hij werkte in Vught voor Philips, wat hem later in Auschwitz een beschermde positie opleverde. Hij overleed aan de gevolgen van een ziekte.

29/12 [1943]
Zoeven een mooie scène: op kantoor. Een Läufer van de Politische abteilung komt binnen en zegt: de Vries is die hier? No... Die kan naar huis gaan. Eerst omkleden. De Vries zegt alleen maar: mijn gebit is in reparatie, kan ik nog naar de tandarts gaan? Een paar mensen geven hem een hand. De meesten niet. Maar onderling, er zijn net veel mensen aanwezig, worden handen gedrukt en klopt men elkaar op de schouder. Van Wijk is het midden van ovaties. De Vries pakt eenzaam starend zijn boeltje bij elkaar en gaat. Eerst naar de tandarts en dan naar huis. Barend heeft een krans omgedaan en roept door de microfoon de Wit. De microfoon blijft nog een tijdje aanstaan. Men merkt het te laat... Erich perst de lippen op elkaar en zegt: 'nah, der war sehr beliebt'. In Vught wordt inderdaad nog wel oprechter trouw, dan tussen man en vrouw gevonden. Men vergeet hier wel heel gauw. Van de week met het bezoek waren Häftlinge meegekomen. Die werden gezoend door getrouwde vrouwen dat het klapte. En dat betekent dan weer niet dat men niet om de ander geeft. Die blijft toch de enige, de liefste, zegt men. En men is hogelijk ontroerd als men post krijgt. Zo was er een vrouw, wier man in Amsterdam zit, die nauwe relaties met een Häftling onderhield, en die dat dekte door te vertellen, dat hij haar berichten van die man bracht. Ongetwijfeld op aanschouwelijke wijze. Noemt men dit niet Dalton? Men begrijpt het ook niet precies. Een beetje overdreven dame zegt tegen een andere, die met haar man pleegt samen te werken, maar die man is nu ziek: 'Een hele leegte zo 's morgens', en de andere dame antwoordt: 'och, niet zo erg'.
Er zijn daar drie electriciens aan het werk en twee man die de kachels aanmaken. Het misverstand was lang niet direct opgehelderd. Thea is aanbiddelijk monogaam, doet net of ze niets weet en spreekt tegen R.P. schande over die mannen die het maar met andere vrouwen houden, en van hun eigen vrouw dankbaar de pakketten aannemen en lieve brieven naar huis schrijven. P. krijgt een rood hoofd en wordt zeer onbehagelijk. In het FKL rollen 's nachts de meiden en vrouwen met de SS over de grond.

zondag 27 december 2020

Cosima Wagner • 28 december 1881

Cosima Wagner (1837-1930) was de echtgenote van de Duitse componist Richard Wagner. De fragmenten uit haar dagboeken die handelen over Friedrich Nietzsche, zijn verzameld in Nietzsche contra Wagner. Wagner en Nietzsche waren aanvankelijk elkaars bewonderaars, maar later bekoelde hun vriendschap.

28 december 1881
Helaas voelt R. [Wagner] zich niet zo lekker, het menu was niet goed gekozen vandaag; God weet door welke samenloop van omstandigheden, maar als we ’s avonds bij elkaar zitten en hij begint te vertellen over München en onder andere de koets die de koning toentertijd liet maken, ontsteekt hij in woede over de beeldende kunst en de beoefenaren daarvan; hij beschrijft hoe zij, Gedon, Lenbach, als kinderen zo blij waren over deze gouden koets, terwijl hij met zijn plannen in de steek werd gelaten. Dat deze beeldende kunstenaars in rang meteen na de courtisanes komen. ‘Maar zelfs iemand als mijn moeder is nog in staat zich over zoiets als een koets te verheugen.’ – Ik weet maar al te goed dat wanneer hij zo heftig en kwaad wordt en de een of de ander probeert te kwetsen, het onbehagen bij hem de overhand heeft en dat alles wat men zegt, ook al is het bedoeld om hem tot bedaren te brengen, slechts olie op het vuur is: ik trek me dus voor een poos terug. Hij komt even later na, is al gauw gekalmeerd, verklaart zijn maar al te gegronde redenen tot bitterheid en we spelen een spelletje whist, nadat ik me, wat de omgang met mensen betreft, heb verontschuldigd voor het feit dat ik het vermogen mis om op elk moment de slechte ervaringen voor de geest te halen; dat ik me bijvoorbeeld van Nietzsche enkel zijn vriendelijke kanten herinner, evenals van Lenbach, Gedon etc. R. zegt dat dit het gevolg is van mijn opvoeding, van de invloed van mijn biechtvader, de latere bisschop, aan wie ik de ‘vrome blijmoedigheid’ heb te danken.

Virginie Loveling • 27 december 1914

Virginie Loveling (1836-1923), zus van schrijfster Rosalie Loveling en nicht van schrijver Cyriel Buysse, was een Vlaamse schrijfster en dichteres. Tijdens de Eerste Wereldoorlog hield ze een oorlogsdagboek bij.

Zondag, 27 Dec. '14.
In 't midden van den nacht komt Marie de trappen afgehold en roept met een stem door den angst beklemd: ‘Mademoiselle, mademoiselle, Gent wordt gebombardeerd, hoor hoe ze schieten, zie hoe het brandt!’
Plots ontwaakt, sta ik op, trek in haast een kleedingstuk aan en sla een sjaal over 't hoofd.
Rechtover achter de straatdaken is de hemel éen vuurgloed. Dat schouwspel treft heel diep. Voor 't overige ontstel ik zelfs niet. Sinds lang staat onder handbereik het vluchtvaliesje immers gereed... Het is dus gekomen, het lang verwacht gevreesde... Maar ik hoor geen schot, ik zie langs de straat wel menschen loopen; ik zie op heel de lengte - als een zwarte inktstreep - een waterbuis van de brandweer liggen... Neen, neen, er wordt niet geschoten: ‘Bedaar dan toch,’ zeg ik tegen de jammerende meid, ‘open het venster, vraag wat het is.’
‘Het brandt bij madame De L., de ketel van de calorifre [centrale verwarming] is gesprongen,’ roept een stem.

Die slag zal het wezen, wat het ontroerde meisje heeft gehoord.
Het is een grootsch tooneel: het brandend huis, heel groot en hoog, staat op den Steenweg, maar de poort komt uit rechtover mijn woonst. En op de mansardekamer gegaan, zie ik over de burenvorsten heen het dak: het hout van den moerbalk en de pannelatten in zwart, deze laatste vormen als een ijzeren rooster, waardoor de vlammen opslaan als vuurtongen in speelsche vlucht soms eene onafhankelijk veel hooger opkronkelend. Kolommen van verbleekt rood - dampen gewis - verheffen zich en tegen dien achtergrond is het een echt vuurwerk van vonken, opstijgend als wemelende vlokken van bloedige sneeuw in warreling neertuimelend.
Niets is gered geworden van rijk mobilier [meubilair] en kunstschatten. De Duitschers, die er gekwartierd waren, zijn langs een venster bij middel van een ladder gered. De bewoonster is weduw, haar eenige zoon dient als vrijwilliger in 't belgisch leger en liet sedert eenigen tijd niets meer hooren van zich.

Otto van Lidth de Jeude • 26 december 1944

Otto van Lidth de Jeude (1881-1952) was een Nederlandse waterbouwkundige en politicus. Tijdens de Tweede Wereldoorlog verbleef hij in Londen. Hij was voorzitter van het Nederlandse Rode Kruis en vanaf 1942 minister van Oorlog. Over de periode 1940-1945 hield hij een dagboek bij.

24 December 1944
Zondag. Heerlijk uitrusten. Niets gedaan. Gans gegeten. Bridge enz. Den geheelen dag thuis gebleven.Vriesweer met rijp. Het is een prachtig gezicht in den tuin.

25 December 1944
Eerste Kerstdag. Een pracht kalkoen, van mijn vriend Thane gekregen, onder algemeene instemming verorberd.
Churchill met Eden naar Athene in verband met de aldaar gerezen moeilijkheden. Een uitstekende, politieke zet van den Premier, doch wat moet hij, de zeventigjarige, zich inspanningen getroosten.
Het eenige wat mijn rust stoort zijn herhaalde telefonen uit Londen. Luik wordt door de moffen bedreigd. Zij zijn op 30 mijlen afstand. Natuurlijk gevoelt men zich in Maastricht niet op zijn gemak.

26 December 1944
Tweede Kerstdag, 's Middags weer terug naar Londen om weer in den maalstroom te duiken. Besprekingen met Dr. Koch die rapport uitbrengt over zijn dienstreis naar Nederland voorbereiding Mil . Geneeskundige Dienst - , met mevrouw Van de Wilde, secretaresse van Mr. Burger, die mij een paar ontwerp-KB's voorlegt en met Mr. Fock over eenige geheime telegrammen. —

Adam Tas • 25 december 1705

Adam Tas (1668–1722) was een Afrikaanse boer die een belangrijke rol speelde in een conflict tussen de Kaapse gouverneur Willem Adriaan van der Stel en de "vryburgers" van die Kaap die Goeie Hoop. Zijn dagboek is gepubliceerd bij de DBNL.

Vrijdag den 25e. Kersdagh. S'morgens N.Wt. wind met betogen lugt. 't Begon teegens de kerktijd wakker te reegenen, zodat men genoodzaakt was thuijs te blijven. 't gunt mij leet is, want men den geheele dag door 't gestadig hard regenen in huijs als gebannen is geweest, welk hard regenen heeft veroorzaakt dat de rivier zeer hoog is geloopen, ja bijna zoo hoog als 't water de geheelen regentijd is geweest. 't Heeft den gantschen nagt vervaarlijk gereegend en gewaijt, zodanig dat het water aan dees zijde van de brug. heeft gestroomt als een andere Rivier. Voorts heeft het water de geheele wijngaard door gestroomd. Zijnde de wal daardoor op verschijde plaatsen doorgebrooken. Op dato hebbe een brief ontfangen van Suster Tas; schrijft mij dat Oom Huzing aan Hans de Smit ƒ205. - voor mijn Reekg: heeft betaalt, ook zend ze 4 lb. Coffij boonen @ 6 st. 't lb: alsmeede dat Oom voor mij aan Claas Meijboom. 200 m: Tarwe hadde verkogt @ ƒ19. - de mudde. God geeve dat het weer mag bedaaren anders zal 't coorn op 't veld last lijden. Eijndelijk word mij gesr: als datter aan de Caab 4 Slagters zijn aangesteld om voor de Compe. en voor de vrijluijden te slagten; van de Compe. sullense 14 duijten (a) pr. pond trekken, en van de Vrijburgers 2 strs [Daar was twintig stuiwers op 'n gulden en agt duite op 'n stuiwer.], daar en boven zal niemand buijten de voorne vier aangestelde slagters vermogen vlees te vercoopen. De slagters zijn de volgende Michel de Switsersche beenhakker, Overholster, Willem Basson. en Anthonij een metselaar, zijnde onlangs uijt het Vaderland gekomen. Nu heeft den gouvernr. het na zijn zin, hij heeft het kunsje nu uijtgevonden om zijn schapen en van meer andere van zijn volk aan den man te helpen. Men schrijft mij ook dat Oortmans, Eems, en Bouman burgerraaden zijn. Thans is de Caab verzien van drie burgerraaden, 't geen falivouwers en foxswanssers zijn.

donderdag 24 december 2020

Søren Kierkegaard • 24 december 1836

Søren Kierkegaard (1813-1855) was een Deense filosoof. Dagboeken.

24 december
Het vierkant is de parodie van de cirkel, alle leven, alle denken enzovoort is een cirkel, maar de verstening van het leven mondt uit in kristallisatievormen die nooit cirkels worden. Daarom is het zo kenmerkend dat de Chinezen, bij wie alles verstening is, aannemen dat de aarde vierkant is en dat hun rijk het binnenste vierkant vormt — wat iets is voor vierkante koppen. —

januari
Er moet iets bestaan dat zo heilig is dat het niet in woorden uitgedrukt kan worden — waarom werden anders degenen aan wie iets groots geopenbaard werd: stom?
Op het hoogste niveau gaan de zintuigen in elkaar over. Op dezelfde manier als Lemming door het bespelen van de gitaar klanken bijna zichtbaar maakte — en zoals in het maanlicht de kleuren op het oppervlak van het water bijna hoorbaar zijn.


dinsdag 22 december 2020

Charlotte Brontë • 23 december 1848

• Een brief van de Britse schrijfster Charlotte Brontë. Zij en haar zussen Emily en Anne publiceerden aanvankelijk onder een mannennaam (Currer, Ellis en Acton Bell). De zusters Brontë werden niet oud. Emily en Anne overleden aan tbc, Charlotte aan een extreme vorm van zwangerschapsmisselijkheid. Uit: Verwoeste levens. Een selectie uit de brieven van de gezusters Brontë (vertaald door Ria Loohuizen).

Charlotte Brontë aan Ellen Nussey
23 december 1848

Lieve Ellen,
Emily lijdt geen pijn meer en haar verzwakking is ten einde gekomen. Ze zal nooit meer lijden op deze wereld. Na een hevige, korte strijd, is ze niet meer. Ze stierf dinsdag, dezelfde dag dat ik je voor het laatst schreef. Ik achtte het mogelijk dat ze nog weken bij ons zou zijn, en enkele uren later was ze in de eeuwigheid. Ja, er is geen Emily meer in de tijd of op aarde. Gisteren hebben we haar arme, weggeteerde stoffelijk overschot in de kerk begraven. Op het ogenblik zijn we heel kalm. Wat heeft het voor zin om dat niet te zijn? De pijn haar te zien lijden is voorbij; het aanzien van de doodsstrijd is voorbij; de dag van de begrafenis is voorbij. Wij hebben het gevoel dat zij nu rust heeft. Ze hoeft niet meer te rillen vanwege de zware vorst en de scherpe wind. Emily voelt ze niet langer. Ze is gestorven in een tijd van belofte. Zij is ons ontnomen in de kracht van haar leven. Maar het is Gods wil en de plaats waar zij naartoe is gegaan, is beter dan die welke zij heeft verlaten. God heeft me in deze ondenkbare kwelling bijgestaan op een manier waarover ik me verwonder. Ik kijk nu naar Anne en wenste dat ze gezond en sterk was; maar dat is ze niet, en Papa ook niet. Zou je nu een paar dagen naar ons toe kunnen komen? Ik vraag je niet om lang te blijven. Schrijf me om te zeggen of je volgende week zou kunnen komen, en met welke trein. Dan probeer ik een rijtuig naar Keighley te sturen om je op te halen. Je zult ons in een kalme toestand aantreffen, naar ik hoop. Probeer te komen. Nooit eerder heb ik zo'n behoefte gehad aan troost door de nabijheid van een vriendin. Jij zal weinig plezier aan het bezoek ontlenen, natuurlijk, behalve dan wat je medelevende hart zal leren doordat je goed bent voor anderen.

maandag 21 december 2020

Keith Vaughan • 22 december 1951

Keith Vaughan (1912-1977) was een Britse schilder. Zijn dagboeken zijn in het Nederlands vertaald door Harry Oltheten, onder de titel Dagboek 1939-1977.

december 1951 Terugbladerend door de eerdere aantekeningen in dit notitieboek (naar januari 1950) zie ik dat elk ervan hetzelfde refrein ademt: frustratie, creatieve lethargie, leegte, inactiviteit. Toch had ik in deze tijd een expositie van gouaches in augustus 1950, en een van schilderijen in oktober 1951, ik heb het grote Theseus-schilderij voltooid voor het Festival of Britain en de vijftien bij vier muur ontworpen en uitgevoerd in de Dome of Discovery. En dan heb ik het nog niet over de talloze designklusjes, boekomslagen etc. Wat hun fouten ook mogen zijn, ze zijn beter dan wat ik twee jaar geleden had kunnen maken. Dus waarom niet kop op, arme ouwe jongen? Sta een half uur eerder op dan nodig. Doe dingen uit routine. Bel mensen op die je eigenlijk helemaal niet graag wilt zien. Doe een poging aardig te zijn.

zondag 20 december 2020

Ard Schenk • 21 december 1970

Ard Schenk (1944) is een Nederlandse schaatser. In december '70/januari '71 schreef hij een soort dagboekcolumn in de Haagsche Courant en het Rotterdamsch Nieuwsblad.

Ard apart, maandag 21 december
‘Een overwinning op de Noren met een verschil van negenendertig punten: wie had dat kunnen denken? We hadden natuurlijk wel hoopvolle verwachtingen, maar niemand van ons had er op gerekend, dat die eerste zege op Noorwegen zo royaal zou uitvallen. Het plezierigste voor Nederland is, dat de hele ploeg er zo'n groot aandeel in heeft gehad. De instelling, de mentaliteit, is de basis geweest voor dit succes. We hebben nu als één team gereden en die formidabele ploeggeest sloeg op alle jongens over, zodat wij er allemaal stuk voor stuk voor hebben geknokt. Wat tot gevolg had, dat ook onze zogenaamde “middengroep” puntenwinst kon boeken.
De Noren waren duidelijk verrast. Zij hadden misschien wel met een kleine nederlaag rekening gehouden, maar dit verschil heeft hen gewoon overbluft. En ik vind niet, dat zij daar sportief op hebben gereageerd. Hun houding op de vijf kilometer was ronduit slap, een beetje onsympathiek zelfs. Ze trokken om te beginnen Ivar Eriksen al terug en de rest, uitgezonderd Stensen, Guttormsen en Olsen, gaf zich eigenlijk al bij voorbaat gewonnen. Dan ben je een slechte verliezer. Wat toch merkwaardig is als je al zóveel landenwedstrijden van Nederland hebt gewonnen.
Maar al met al staan wij er goed op. Eddy Verheijen, die een voorbeeldige wedstrijdmentaliteit heeft, reed een schitterend toernooi. Jan Bols en Jappie van Dijk zitten in de lift, Peter Nottet houdt de vorm goed vast, Ronnie Nooitgedagt verraste met een sterke vijf kilometer, Piet Vink deed het op die afstand in zijn eentje ook lang niet slecht en Kees heeft volgens mij bewezen, dat hij weer een van de belangrijkste titelkandidaten wordt.
Ja, en dan wat me zelf betreft: ik ben natuurlijk erg tevreden. De laatste weken in Hamar ging het al erg lekker, maar ik had niet verwacht, dat ik nu al zo gemakkelijk, zó snel zou rijden. Dat is kennelijk het resultaat van twee weken serieus trainen en een goede instelling. Waarschijnlijk zal men zich links en rechts afvragen of ik niet te vroeg in vorm ben. Maar dat is voor mij geen probleem. Het beangstigt me helemaal niet. Ik heb trouwens op de drie kilometer gemerkt dat ik er nog niet ben.
Daarom blijf ik gewoon doorgaan met een rustig oefenprogramma, dat op tempo-training is gericht, en ik zal tussendoor ook enkele wedstrijden rijden. Mijn enige zorg is de gezondheid. Want als je “op scherp” staat, loop je veel risico. Dan ben je kwetsbaar. Denk maar aan Kees Verkerk, vorig jaar.
Ik geloof echter wel, dat ik zelf voel wanneer ik het kalmer aan moet doen. En zo ver is het voorlopig nog niet. Ik wil trouwens nog wel even een restrictie maken ten aanzien van mijn persoonlijke successen in deze landenwedstrijd: men moet niet vergeten, dat deze vier “kleine” afstanden mij erg goed liggen.’

Georges Simenon • 20 december 1974

Georges Simenon (1903-1989) was een Belgische schrijver. Uit: ‘Noordenwind, Zuidenwind’ (vertaling Tess Visser).

Vrijdag 20 december 1974
Ik was beslist jonger dan twaalf jaar. Ik weet dat, omdat we aan het begin van de oorlog zijn verhuisd, dat wil zeggen naar een andere straat zijn gegaan in dezelfde wijk.
Ik ging 's avonds vaak languit op een bank op het place du Congrès liggen, dezelfde waarop mijn moeder en een vriendin in de tijd dat ik net een beetje leerde lopen altijd gingen zitten, terwijl ik met het zoontje van die vriendin speelde.
Tussen mijn negende en mijn twaalfde dus ging ik, als de avond was gevallen, op die bank liggen en keek naar de sterren.
Ik voelde tussen hen en mij een ondefinieerbare band. Voor mij waren het geen lichtjes aan de hemel, maar levende wezens, en hun flonkeren was als het kloppen van hun hart.
Misschien was het niet lang daarna dat de gedachte bij mij opkwam dat de aarde ook een levend wezen was, dat onder onze voeten trilde, en in de vulkanen en de getijdenbeweging vond ik als het ware een bevestiging daarvan.
Ik begon de werken van Fabre over de insekten te lezen en die van mijn landgenoot Maeterlinck over de bijen.
Daardoor ben ik mijn hele lichaam als een wereld, als een soort aarde op aarde gaan zien. Dat mijn hart klopte, het bloed door mijn aderen stroomde, mijn spieren zich samentrokken en ontspanden, het netwerk van zenuwen iedere beweging van mij beheerste, was niet langer iets dat automatisch gebeurde, maar maakte deel uit van een krioelende wereld die binnenin mij bestond. De rode en witte bloedlichaampjes waren levende wezens, net als de micro-organismen en de virussen.
Elk van hen had zijn eigen vaste taak. Sommigen schoten als metselaars toe om scheuren, dat wil zeggen de kleinste schrammetjes of echte wonden te dichten. Anderen, de goedaardige micro-organismen, hielden niet alleen mijn ingewanden schoon, maar gingen ook onmiddellijk tot de aanval over wanneer een virus ons ziek dreigde te maken.
Later, veel later heb ik nogal wat boeken over biologie gelezen, maar ik heb nog steeds dezelfde ideeën over het functioneren van ons lichaam als in mijn kindertijd.
Alles in ons leeft. Wij zijn een krioelende massa van allerlei diertjes, een krioelende massa zoals je op de bodem van de zee vindt of in de tropische wouden. Ik heb het gevoel alsof ik een slagveld ben waarop grote aantallen verschillende rassen tegenover elkaar staan, samenleven, elkaar aanvallen en elkaar opeten.
En dat alles te zamen vormt een mens, of welk levend wezen dan ook. Er zijn werelden in allerlei maten, sommige daarvan, zoals de hemellichamen, zijn ontzaglijk groot, andere, zoals de virussen, zijn alleen met de pas kortgeleden uitgevonden elektronenmicroscoop te ontdekken.
Ik weet dat ik me ongelukkig uitdruk. Het zou nog erger zijn, als ik het in de stijl van een biologieboek probeerde te doen.
Een immens lange, wonderbaarlijke keten van leven, waarin wij slechts een schakel zijn, en niet noodzakelijkerwijs een van de grootste, waar elektrische en andere stromen doorheen gaan, waarin de kleinste deeltjes zich volgens een vast plan bewegen, leven en sterven en onmiddellijk door andere worden vervangen.
Als kind vond ik dat beangstigend. Nu vind ik het opwindend.
Ik vind het niet langer beangstigend. Je zou zelfs kunnen zeggen dat ik er opgetogen over ben.
Toch voel ik me soms voor ik ga slapen een beetje onbehaaglijk, als ik mij ondanks mezelf vergelijk met een mierenhoop, een bijenkorf of een termietenheuvel waarin miljoenen elementen, waarover mijn wil niets te zeggen heeft en die ik allemaal niet ken, mijn persoonlijkheid vormen.

Georges Simenon • 19 december 1974

Georges Simenon (1903-1989) was een Belgische schrijver. Uit: ‘Noordenwind, Zuidenwind’ (vertaling Tess Visser).

Donderdag 19 december 1974
In de tijd dat ik nog romans schreef, is het dikwijls voorgekomen dat ik in interviews voor de krant, de radio of de televisie vertelde dat ik ‘mezelf in staat van genade kon brengen’. Dat betekende dat ik me ontdeed van alles wat me in beslag nam, behalve van de roman die ik ging schrijven, dat ik me letterlijk leeg maakte, zodat mijn onderbewustzijn ongehinderd kon functioneren.
Ik moest ook de problemen voorzien die zich konden voordoen gedurende de twaalf, later negen en nog later zeven dagen die ik nodig had om een roman te schrijven.
Dat alles is voorbij en soms denk ik nog wel eens terug aan die staat van genade, probeer dat soort ledigheid te begrijpen, of zelfs iedere intellectuele bezigheid van me af te zetten, dat wil zeggen, mijn verstand vrijwel volledig uit te schakelen.
Nu weet ik precies hoe en wanneer het begonnen is. Ik was twaalf jaar. Ik ging naar de jezuïetenschool. Ik was nog gelovig, zelfs op een nogal mystieke manier.
Het was een paar dagen voor ik mijn eerste plechtige communie zou doen. Op een zonnige, hete middag ben ik in het gras gaan liggen, vlak bij de kapel.
Langs het grasveld groeiden gewone witte anjers. En ik snoof, bijna dronken, de kruidige geur van die bloemen op. De hemel was egaal blauw, met alleen een paar wattige wolkjes boven mijn hoofd.
Ik dacht niet aan mijn eerste communie, ook niet aan de gipsen madonna, dat afgrijselijke kitschbeeld, waarvoor ik soms bijna in vervoering raakte.
Ik dacht aan niets. Mijn lichaam bestond niet. Ik zweefde in een soort nirvana, waarin gevoel, warmte, anjergeur en zonlicht, dat zelfs als ik mijn ogen sloot nog verblindend was, overheersten.
Die toestand heb ik toen de staat van genade genoemd, zonder te vermoeden dat die term nog zo vaak op mijn lippen zou liggen.

Enkele jaren daarna, misschien drie jaar, geloofde ik niet langer aan God of de duivel. Misschien komt het door de duivel en zijn hel dat ik niet langer aan God geloofde.
Maar die staat van vervulling ben ik altijd blijven voelen, die diepe verbondenheid met alles wat leeft, het kleinste grassprietje, de geur van de aarde, de om mij heen gonzende vliegen die zo nu en dan op mijn wang of mijn voorhoofd kwamen zitten en die ik niet verjoeg.
Een jaar of wat later ben ik verslaggever bij de Gazette de Liège geworden; ik had toen nog nooit een glas wijn of bier gedronken, want dat was er thuis niet en ik zou nooit alleen een café hebben durven binnengaan. Er was op de administratie een nieuwe medewerker in dienst genomen. Ongeveer van mijn leeftijd. Het was een aardige jongen, niet bijster intelligent, maar prettig in de omgang zoals dat heet.
Op een keer, toen ik tegen vijf uur in de middag de redactieburelen kon ontvluchten, nam hij me mee naar een café waar wat stamgasten zaten te kaarten. We bestelden, en dat was zijn idee, drie flesjes Engels bier, één met een heel licht soort, een ander met amberkleurig bier en een derde met Guinness. We mengden het bier, deelden het samen en praatten ongeveer een uur lang breedvoerig over van alles en nog wat.
En toen ik, na dit bescheiden drinkgelag, afscheid nam van mijn vriend, op weg naar huis ging en de Pont des Arches overstak, voelde ik weer een bepaalde opwinding, een denkbeeldig contact met de hele wereld, de planten- en de mensenwereld, en stond ik opeens over de brugleuning gebogen en keek lange tijd nostalgisch naar het stromen van de Maas.
Dat mengsel van drie soorten bier heb ik later nog eens gedronken in hetzelfde café, met Tigy.
We waren geen van beiden dronken. Maar nog steeds had ik dat gevoel van vrijheid en verbondenheid.
Aan de eerste roman onder mijn eigen naam, de eerste Maigret, Maigret en Pietr de Let, ben ik begonnen nadat ik twee glaasjes jenever had gedronken in een cafeetje in Delfzijl.

Ik ben er lange tijd mee doorgegaan te schrijven in een dergelijke staat van genade, die ik min of meer kunstmatig opriep, pas veel later had ik dat niet meer nodig.
Tegenwoordig zou je echter kunnen zeggen dat ik steeds in staat van genade ben, dat wil zeggen dat ik de hele dag door en zelfs, zou ik durven beweren, in mijn slaap in contact blijf, niet alleen met Teresa, maar ook met mijn tuintje, de vogels die er voedsel komen zoeken, het pad langs het meer, de trottoirs van de Avenue de [la] Cour en de menselijke wezens die zich daar meer of minder snel over voortbewegen, en wat de bejaarden betreft met meer of minder moeite.
Daarom heb ik bij het inspreken van deze stukjes verscheidene malen herhaald dat ik gelukkig ben. En ik ben het werkelijk. Ik ben even gelukkig als op die middag toen ik vlak bij de witte anjers lag, en dat is misschien de reden dat ik nog steeds ontroerd word door de geur van die anjers, die naar ik meen nagelbloemen heten.
En soms vragen vrienden me of mijn teruggetrokken manier van leven me niet verveelt. Het verbaast ze dat ik nooit meer in Parijs kom, of elders, dat ik nooit meer het vliegtuig naar Londen neem, zoals ik vroeger dikwijls deed, naar Amsterdam, naar Rome of waarheen dan ook, dat ik niet meer in de trein stap, dat ik het nest dat ik liefdevol voor mezelf heb gebouwd niet meer verlaat, dat ik niets doe, behalve wandelen en kijken naar de mensen die voorbijkomen, naar de bomen, het meer, niets behalve wat kranten en tijdschriften lezen, en leven.
Want leven, dat besef ik nu, betekent niet dat je je druk moet maken, van de ene plaats naar de andere moet rennen, moet behoren tot de horde van toeristen die elkaar niet eens zien staan en die, wanneer de horde niet al te groot is en ze niet helemaal achteraan staan, met een half oor luisteren naar de eentonige verhalen van de gids, of het nu in Florence, Istanboel, Kenia of elders is.
Nadat ik er jarenlang over heb rondgetrokken, is de wereld voor mij gekrompen. En toen pas ben ik er iets van gaan begrijpen.
Iedereen, ieder dier heeft zijn eigen levensruimte waar hij niet zonder kan. Ik heb me een wereld naar mijn maat gewenst, dat wil zeggen heel klein, zodat ik er onophoudelijk volop van kan genieten.
Toen ik een uurtje geleden met Teresa over de Avenue de [la] Cour wandelde, heb ik mezelf voorgenomen het nog over iets anders te hebben, maar ik moet bekennen dat ik vergeten ben wat het was.
Er wordt veel, veel te veel, gesproken over de verschillende fasen in een mensenleven, de kindertijd, de volwassenheid, de oude dag en zelfs de hoge ouderdom. Ik ben nu in de derde fase en het is fantastisch. Inderdaad kan ik de dingen die pas gebeurd zijn niet meer zo goed onthouden. Maar waarom zou je je dingen herinneren die geen gevoelige snaar in jezelf hebben geraakt?
Daarentegen komen er andere herinneringen voor in de plaats, die van de kindertijd, van wat men de gelukkige jaren noemt.
Ik zou mijn kindertijd niet over willen doen, of welk ander deel van mijn leven dan ook. Wat ik zou willen, is dat het heden lang blijft duren.
Vooral 's morgens als ik een douche neem of me sta te scheren, betrap ik me er wel eens op dat ik wijsjes neurie, waarvan ik een jaar of twee geleden niet eens wist dat ik ze kende, oude wiegeliedjes, ouderwetse volksliedjes, waarvan de woorden me zelfs weer te binnen schieten. Het Wallon, dat eigenlijk een heel oud soort Frans is uit de tijd dat het Latijn langzamerhand van karakter veranderde, heb ik nooit gesproken. Maar veel van de liedjes die nu weer op mijn lippen liggen, zijn in het Wallon geschreven en ik begin de woorden ervan opeens te begrijpen.
Vergaat het iedereen zo? Ik hoop het. Ik spreek er niet over met mijn kinderen, want ze zouden daar niets van begrijpen en, misschien terecht, denken dat ik kinds word. Teresa is de enige die weet van mijn uitstapjes terug naar mijn kindertijd, terug naar de vervulling die ik nu eindelijk, voornamelijk dankzij haar, voel.
Tegenwoordig ben ik iedere dag, ieder moment in ‘staat van genade’.

donderdag 17 december 2020

Ebenezer Parkman • 18 december 1752

Ebenezer Parkman (1703-1782) was dominee in het Amerikaanse Westborough in Massachusetts. Hij hield een groot deel van zijn leven een dagboek bij.

1752 December 18 (Monday).
At the Funeral of Ebenezer Pierce. A Sorrowful Time! This Death Seems to be much lamented. Many more attended it than I expected because of the fears of the people are under of being Seiz’d with the Same Fever. Mrs. Pierce and their Daughter Hannah lies sick yet. O might these Providences issue in the divine Glory, and their, and all our highest Good! And especially may our young people be Suitably awaken’d, and abiding Impressions be made upon them hereby! Alexander to School to Captain Maynards.

woensdag 16 december 2020

Karel van de Woestijne • 17 december 1914

Karel van de Woestijne (1878-1929) was een Belgische schrijver. Hij hield in het begin van de Eerste Wereldoorlog een dagboek bij.

17 December.
Afschrikking: wij hooren weer het kanon.
Wij wisten wel dat er daar aan de Yser nieuwe bedrijvigheid moest heerschen: ook al hadden de bladen er ons niets van gemeld, de voorbijrijdende treinen, die uit Vlaanderen kwamen, of, beladen met materiaal en soldaten - er zijn er van alle soorten - naar Vlaanderen gaan, zeggen ons dat nieuwe, meer-verwoede, misschien beslissende gevechten aan den gang zouden zijn. Over den boulevard zagen wij nieuwe manschappen loopen: echte reuzen, eerbiedwekkend zoo door de uitdrukking van het strenge gelaat als door de gestalte. ‘Na de witte Kentauren, de donkere Lapithen’, zegt mij een helleniseerende vriend. En wij denken aan de legendarische strijder uit Thessalië. Toen ronkten de verre dalen van de rollende rotsblokken: als rollende rotsblokken hooren wij in de verte 't kanon.
En zoowaar, na zoo'n langen tijd, is het als eene verademing, den oorlog met onze zintuigen gewaar te worden, en niet langer meer met ons vernuft. Het verre geschut is eene opwekking: wij ontwaken uit onze dorre, bedisselende gissingen, aanleiding tot onvruchtbaar twisten. Het kanon spreekt: wij zwijgen en luisteren naar ons bonzend hart.

dinsdag 15 december 2020

Rayda Jacobs • 16 december 2004

Rayda Jacobs (1947) is een Zuid-Afrikaanse schrijfster. In 2004/2005 maakte ze een pelgrimstocht naar Mekka, waarvan ze verslag deed in haar boek The Mecca Diaries (door Roland Fagel in het Nederlands vertaald als Mekkadagboek).

Dag 3 - donderdag 16 december 2004
Iets vertellen over het moment dat ik de Moskee van de Profeet voor het eerst zag is voor mij niet gemakkelijk. Mijn verwachtingen, de vele jaren van het lezen van verhalen over de Heilige Profeet Mohammed (vzmh) en het luisteren naar die verhalen, het bezoeken van de plek waar zijn aardse resten zijn begraven, precies op de plek waar hij stierf, dat alles kwam bij elkaar op een moment dat te emotioneel is om te beschrijven. De minaretten had ik al gezien toen ik er vanaf het hotel naartoe wandelde, maar toen ik de mataff betrad - de marmeren voorhof van de moskee waar er voor nog eens een miljoen mensen ruimte is om te bidden - toen bleef ik daar zomaar staan en begon ik te huilen. Ik was op de plaats. Ik was op de plek. Veertien eeuwen geleden had hier het huis van de Profeet (vzmh) gestaan en de huizen van zijn vrouwen. Er had toen ook een kleine moskee gestaan. Ik was op de plek waar Mohammed Mustafa had gelopen en gebeden , en gesproken met zijn Gezellen. Ik was op de plek waar hij de laatste jaren van zijn leven had doorgebracht en was overleden. Ik was op de plek van zijn laatste uren op aarde. Wellicht hadden mijn voetstappen de zijne gekruist. Misschien stond ik precies op de plek waar hij was afgestegen van zijn kameel. Ik was in Medina al-Munawwarah, de Stad van de Profeet (vzmh). Nu ik dit opschrijf, op mijn geleende laptop, in mijn hotelkamer op vier minuten lopen van de Haram, stromen mijn ogen vol met tranen. Hoe kon mij het geluk ten deel vallen dat ik hier nu ben? Toen ik op de mataff stond, brulde ik in mijn mouw; 'O God, ik vroeg u mij hierheen te brengen en daar sta ik dan - voor de moskee en de laatste rustplaats van de Heilige Profeet Mohammed (vzmh).'
[...]

maandag 14 december 2020

Allen Ginsberg • 15 december 1962

Allen Ginsberg (1926-1997) was een Amerikaanse dichter en schrijver. In zijn Indian Journals doet hij verslag van zijn verblijf in India in '62/'63.

14 Dec 1962
Eating a banana yesterday — fine white creamy ripe cheap banana — I said to Peter "Nature is certainly a good cook." Actually I said "Nature is a good cook."
This afternoon sitting in high red stone balcony overlooking Manikarnika burning ghat [een grote locatie voor lijkverbranding] — watching as the body was poled upright so it fell out of the fire by mistake & lay down all black in the dirt — the pole boy's mistake — he poled it up with a great shower of sparks & jumped away blinking to get aside from the blast of heat — then his guru pole man came by, stuck his pole thru the side of the carcass & adjusted it on top of the fiery bed — the head pillowed on black firewood.

Found a room to live in, stone floor with huge doors every-where opening the walls out on 3rd story to trees, monkeys, market below one side, beggar streef to ghats on the other side, many shelfs in the wall for images & books. 43 rupees a month.

Saturday 15, Dec 1962 —
Moved into black & white high 3'd floor room — 9 great doors, three on each side North South West and long balcony my own North and South with chicken wire grill protection from monkey peoples that clamber nearby roofs — bought straw mats, clay pots for storing water, a tin pail — installed bright 100 watt lightbulb & statue wood Chaitanya & Peter his red bellied Ganesh with 3 delicate eyes in alcoves above the doors — listening to transistor radio Peking — shot some morphine-atropine to relax, on a charpoy (rope bed on wooden frame) plenty blankets for cool winter in Benares — a desk and shelfs to hold accumulated mss. and notebooks — feel at home & happy.

zondag 13 december 2020

August Vermeylen • 14 december 1943

• August Vermeylen (1872-1945) was een Vlaamse schrijver. Zijn dagboek 1939-1944 is gepubliceerd als 'Ik denk nog het best met een pen in de hand'.

Di.14.12.1943
Dezen nacht heb ik in mijn diepen slaap twee romannetjes gedroomd. Eén is me volkomen ontgaan, van den anderen herinner ik me duidelijk alles. Ik was heel blij, een nieuwe formule gevonden te hebben: den korten roman, niet meer dan een veertigtal bladzijden lang, en toch geen novelle, want met een geleidelijke ontwikkeling. Zoo iets dat in den tijd van de film past, dacht ik. Ik had de eerste regels al geschreven en toen bedacht ik een ander begin. Daarom ging ik op mijn divan liggen en Jo [zijn dochter] kwam me zeggen: noemt gij dat werken? Ik legde haar uit dat het tóch werken was. En toen ontwaakte ik. Het onderwerp was dit: in een zeer afgelegen Spaansch dorp, wild-primitief (daarom ook in Spanje, niet in Vlaanderen) wil een jong ingenieur van die bevolking echte menschen maken, hij voert langzamerhand een geheele beschaving in, voert groote werken uit, verdrijft de ziekten, enz. Het is een soort van communistisch staatje, de menschen gaan er op in hun geluk en vereeren hun weldoener als een halfgod. Maar naarmate zij hem vereeren voelt hij zich meer vereenzaamd, hij is niet meer een onder hen, gelijk met hen: de liefde wordt hem onmogelijk, zijn macht maakt hem ongelukkig. Maar om het geluk van de gemeenschap te vrijwaren, is hij gedwongen zijn macht te gebruiken, harder te worden; en dan keeren zijn menschen zich tegen hem, de vrijheid die hij hun geleerd heeft gebruiken ze op hun wijze en vermoorden hem. Hier eindigde mijn droom.

Sofia Tolstoj • 13 december 1901

Sofja Andrejewna Tolstaja (1844-1919) was de echtgenote van de Russische schrijver Leo Tolstoj. Gedeeltes uit haar dagboeken zijn gepubliceerd in Dagboek (vertaling Tom Eekman).

13 december
Op de dag dat ik voor het laatst in het dagboek schreef werd ik eerst per telefoon gerustgesteld, maar later gealarmeerd door de berichten over Lev Nikolajevitsj's gezondheid, en ik vertrok dadelijk na het eten naar Jalta. Daar trof ik Lev Nikolajevitsj tamelijk welgemoed aan, maar in bed; ze zeiden dat zelfs de dokter geschrokken was, zijn hartslag was zeer onregelmatig; hij had zelfs kamfer besteld om hem mee in te spuiten, maar dat was nog niet gebeurd. Alle ziekteverschijnselen kwamen toch voort uit de maag en darmen.
Vandaag hebben Liza Obolenski en ik hem mee naar huis genomen, naar Gaspra. [...]
Een blijde tijding is dat de tiende Misja en Lina een zoon Ivan gekregen hebben. Moge Vanetsjka zijn ziel in dat knaapje leggen en voor hem bidden, zodat hij goed, gelukkig en gezond opgroeit. Ik zou een kijkje bij de nieuwe Vanetsjka willen nemen.
Vandaag had ik een zachtmoedig gevoel van medelijden voor Lev Nikolajevitsj in mijn hart, ik kan niet naar hem kijken zonder droefheid, en ik verheug me over dat gevoel. Want soms overvalt me ook wel eens een verkeerd gevoel van ergernis jegens hem, omdat hij zijn krachten verspilt en zijn leven verkort, dat wij van zo'n waarde achten dat we al onze levens geven in dienst van hem. Ik herinner me dat mijn zuster tegen haar kinderen foeterde als die vielen en zich bezeerden, en ik begreep dat ze dat deed omdat ze zelf leed onder het medelijden dat ze voelde. Zo vaar ook ik soms tegen Lev Nikolajevitsj uit (meer zwijgend, in mijn binnenste) omdat zijn kwalen mij een ondraaglijke pijn bezorgen.
[...]

vrijdag 11 december 2020

Frans Kellendonk • 12 december 1980

• De Nederlandse schrijver Frans Kellendonk (1951-1990) vond zijn dagboeken niet het publiceren waard, maar De Revisor publiceerde er wel een selectie uit.

8 december 1980
Voortgang van mijn roman = naturalisme gaat onmerkbaar over in geprojecteerde wens, dan wordt er teruggeschakeld, middels de herhaling van een zinnetje dat de eerste overgang markeerde, b.v. ‘hij geeft meneer Dievoort een hand’, naturalisme, dat weer overgaat in fantasie. Het eind van het boek lijkt fantasie, maar er wordt niet meer teruggeschakeld. De hemel ‘gaat als een boekrol open’.

12 december 1980
Een goede schrijver moet zo nu en dan een woord als ‘onbeschrijfelijk’, ‘onuitsprekelijk’ kunnen laten vallen - en elders natuurlijk weldegelijk laten merken dat hij kan uitspreken en beschrijven, maar een schrijver die geen ervaringen kent waar geen woorden voor zijn zou ik niet vertrouwen.
Misverstand rond de roman in Nederland. Onze voornaamste schrijvers, Hermans en Mulisch, wensen eerder cultuurfilosofen dan romanschrijvers te zijn. De roman is in Nederlandse ogen geen intellectuele discipline, als bijv. de filosofie; een schrijver dient daarom niet in de eerste plaats een verbeeldingskunstenaar te zijn, hij moet ook uitspraken over de wereld doen. Die funktie is des te belangrijker, omdat er verder haast niemand is die zulke uitspraken doet. Wij hebben geen intellectuele traditie. Het zijn vrijwel alleen literatoren die door het hele ontwikkelde deel der natie worden gelezen; daarbuiten zijn er geen essayisten, geen wetenschapslieden die een openbare discussie voeren. Ook een utilitaristische instelling speelt mee: voor kunst koop je niets, met ideeën kun je de wereld veranderen.

donderdag 10 december 2020

Anoniem • 11 december 1633

• Uit: Twee iournalen, het eerste gehouden by de seven matroosen, op het eylandt Mauritius, in Groenlandt, in den iare 1633. en 1634. in haer overwinteren, doch sijn al t'samen gestorven (ca. 1665)

[10 December 1633]
Den 10. de wint als voren, met klaer helder weer, daer was so veel Ys, dat wy geen water bekennen kosten, snachts wasset helder star-licht en de Maen scheen heel klaer, vernamen 2. a 3. Beeren, en wy schooten een daer van twee mael in sijn Huyt, datter het Bloet by neer liep, doch raeckte op het Ys wegh, wy waren op den Bergh, daer lagh soo veel Ys, dat het water niet mogelijk was te bekennen, snachts hadden wy w. wint.

[11 December 1633]
Den 11. het weer en wint als vooren, wy en hebben van daegh geen Beeren vernomen, want sy beginnen te bemerken dat wyse treffen, so datse haer nu buyten schoots houden, ende ons soo nae niet meer durven komen, of het en waer dattet die gene waren, die niet onder ons handen geweest zijn: weer en wint als voor desen, met kout vriesent weer.

[12 December 1633]
Den 12. smorgens vroegh, schooten wy een Beer in zijn Kop dat hy hart steeken doot bleef leggen, die wy datelijck vilden, en braden de Bout, die ons niet qualijck bequam, also het een jonge Beer was, en wy langhe oude kost gehadt hadden, so dattet een vervarsingh voor ons was, en hadden daer goeden smaeck in, de wint w. met kout vriesent weer, snachts stil weer som-wijlen Maneschijn.

woensdag 9 december 2020

Shaun Bythell • 10 december 2014

Shaun Bythell is the owner of The Bookshop in Wigtown, Scotland's National Book Town. Uit: Dagboek van een boekverkoper

Woensdag 10 december
Online bestellingen: 1
Boeken gevonden: 0

Nicky werkte vandaag, dus kon ik weg om een verzameling te bekijken in de buurt van Stirling, aan de oostelijke oever van Loch Lomond. Het huis waar ik moest zijn, lag in een adembenemend mooie glen en de weg ernaartoe was omzoomd door eeuwenoude loofbossen met hier en daar fraaie Victoriaanse villa's, waarvan mijn bestemming er één was. De bewoners waren een echtpaar van dezelfde leeftijd als mijn ouders. Hun huis stond vol met fraaie meubels en kunst. Ze waren hartelijk en aardig en voorzagen me van thee en koekjes terwijl ik me door de slordige duizend boeken in de diverse vertrekken heen werkte. Hun zoons hadden in Perthshire op kostschool gezeten en waren van mijn leeftijd, dus moeten onze wegen zich vast gekruist hebben bij een rugbytoernooi of zo. Zoals zo vaak wanneer mensen hun boeken van de hand doen gaan ze het huis verkopen en kleiner wonen, in hun geval in een appartement in het West End in Glasgow.
De collectie was van alles wat, maar bevatte ook interessant antiquarisch materiaal, onder andere een eerste druk van Barnards The Whisky Distilleries of the United Kingdom uit 1887, de enige eerste druk die ik ooit in handen heb gehad. Er zat ook een aantal heel aardige andere boeken over whisky bij, waaronder een paar antiquarische titels. Al keuvelend bleek dat hij voor zijn pensioen in de whisky-industrie had gewerkt en dat we een aantal gemeenschappelijke kennissen in die wereld hadden. Na wat beschaafd onderhandelen zijn we het eens geworden over een prijs van £1200 voor tien dozen met boeken.
De rit terug was een verschrikking. Ik was zo stom om de weg door de heuvels te nemen, dertig kilometer over smalle landweggetjes. De weg was besneeuwd, het hoosde van de regen en de wind ging tekeer. Van de andere kant passeerden er een paar volgeladen vrachtwagens van bosbeheer. Naarmate de weg omhoogging, ging de regen over in sneeuw; af en toe lichtte het bergachtige landschap op door bliksemflitsen. Rond zessen was ik eindelijk thuis.

Kastotaal £85,98
7 klanten

dinsdag 8 december 2020

Louis-Ferdinand Céline • 9 december 1932

Louis-Ferdinand Céline (1894-1961) was een Franse schrijver. Uit een brief aan Erika Irrgang, opgenomen in Brieven aan vriendinnen (vertaald door Jan Versteeg).

XX 98, rue Lepic (tussen 7 en 9 december) 1932
Lieve Erika
Helaas! De Goncourt gaat aan mijn neus voorbij - ik ben verslagen door mijn rijkste concurrent [Guy Mazeline] - Jammer - Zondag vertrek ik naar Genève en ben vrijwel zeker de zondag daarop in Breslau - ik stuur je dan meteen een telegram - Vermaak je ook een beetje - wees maar flink pervers - daar zullen we het samen nog wel over hebben - maar pas op voor ziektes.
Werk nu ook weer niet te hard. het leven moet toch wel moeilijk voor je zijn - We zullen het daar samen nog wel over hebben -
Veel liefs Louis

Schrijf me - American Express, Charlottenstrasse - Berlijn

maandag 7 december 2020

Maurits Wagenvoort • 8 december 1903

Maurits Wagenvoort (1856-1944) was een Nederlandse schrijver (dit jaar weer in de belangstelling vanwege de heruitgave van zijn roman Een huwelijk in het jaar 2020), die in 1903 op zoek ging naar wat er nog over was van de Nederlandse kolonie in het Turkse Smyrna.

8 December, 1903.
Zondagmorgen ben ik naar de Hollandsche kerk gegaan om met ds. Le Bouvier kennis te maken: zoo op het oog een Engelsche clergyman: de eigenaardige zwarte jas met het witte boordje, den platten, lagen hoed; hij is blond gekneveld, draagt de haarscheiding in het midden, zijn voorhoofd is recht doorrimpeld, zijn oogen zijn lichtblauw. Zijn uitspraak van het Fransch, waarin hij preekte, kwam met zijn voorkomen overeen: Engelsch. Geen wonder! Hij is in Engeland geboren, van een Engelsche moeder, gehuwd met een Engelsche, zijn dochter, die heel mooi moet zijn, volgens haar portret, is gehuwd met een Engelschen officier. Maar.... ds. Le Bouvier is Nederlandsch onderdaan. Overigens een joviaal man, misschien niet zonder een tikje scepticisme.
De opkomst in de kerk was gering door het slechte weer: een gietende regen. Wij waren met z'n tienen.
's Middags een bezoek gebracht bij den heer en mevrouw Daponte, die een prachtig huis bewonen in een der voorsteden. Ik was er in gezelschap van den heer en mevrouw De Sturler en den Belgischen vice-consul en diens vrouw, en maakte ook kennis met mevrouw de wed. Biben, mevrouw Daponte's moeder, die alle winters naar Smyrna overkomt: een statige oude dame, vriendelijk en fijn. Er werd o.a. gesproken over een rooverhoofdman in de buurt, den echten rooverhoofdman uit den roman, weldoener der armen, schrik der booze rijken. De heer Daponte, die een ‘boezemvriend’ kent van dezen interessanten weldoener der menschheid, beloofde mij moeite te doen, dat ik met hem kennis maken kon.
Heden bracht ik een bezoek bij ds. Le Bouvier en mevrouw, bij wie ik kennis maakte met een ouden dr. Eichstorff, Nederlander van geboorte, en gaarne Hollandsch sprekende. Maar wijl hij zoo doof is als een pot, was de conversatie met hem moeilijk. Onmogelijk om met hem ‘sub rosa’ te spreken.

zondag 6 december 2020

E.C. Nightingale • 7 december 1942

Korporaal E.C. Nightingale maakte de Japanse aanval op Pearl Harbor mee (en overleefde ternauwernood).

At approximately eight o'clock on the morning of December 7, 1941, I was leaving the breakfast table when the ship's siren for air defense sounded. Having no anti-aircraft battle station, I paid little attention to it. Suddenly I heard an explosion. I ran to the port door leading to the quarterdeck and saw a bomb strike a barge of some sort alongside the NEVADA, or in that vicinity. The marine color guard came in at this point saying we were being attacked. I could distinctly hear machine gun fire. I believe at this point our anti-aircraft battery opened up.

We stood around awaiting orders of some kind. General Quarters sounded and I started for my battle station in secondary aft. As I passed through casement nine I noted the gun was manned and being trained out. The men seemed extremely calm and collected. I reached the boat deck and our anti-aircraft guns were in full action, firing very rapidly. I was about three quarters of the way to the first platform on the mast when it seemed as though a bomb struck our quarterdeck. I could hear shrapnel or fragments whistling past me. As soon as I reached the first platform, I saw Second Lieutenant Simonson lying on his back with blood on his shirt front. I bent over him and taking him by the shoulders asked if there was anything I could do. He was dead, or so nearly so that speech was impossible. Seeing there was nothing I could do for the Lieutenant, I continued to my battle station.

When I arrived in secondary aft I reported to Major Shapley that Mr. Simonson had been hit and there was nothing to be done for him. There was a lot of talking going on and I shouted for silence which came immediately. I had only been there a short time when a terrible explosion caused the ship to shake violently. I looked at the boat deck and everything seemed aflame forward of the mainmast. I reported to the Major that the ship was aflame, which was rather needless, and after looking about, the Major ordered us to leave.

I was the last man to leave secondary aft because I looked around and there was no one left. I followed the Major down the port side of the tripod mast. The railings, as we ascended, were very hot and as we reached the boat deck I noted that it was torn up and burned. The bodies of the dead were thick, and badly burned men were heading for the quarterdeck, only to fall apparently dead or badly wounded. The Major and I went between No. 3 and No. 4 turret to the starboard side and found Lieutenant Commander Fuqua ordering the men over the side and assisting the wounded. He seemed exceptionally calm and the Major stopped and they talked for a moment. Charred bodies were everywhere.

I made my way to the quay and started to remove my shoes when I suddenly found myself in the water. I think the concussion of a bomb threw me in. I started swimming for the pipe line which was about one hundred and fifty feet away. I was about half way when my strength gave out entirely. My clothes and shocked condition sapped my strength, and I was about to go under when Major Shapley started to swim by, and seeing my distress, grasped my shirt and told me to hang to his shoulders while he swam in.

We were perhaps twenty-five feet from the pipe line when the Major's strength gave out and I saw he was floundering, so I loosened my grip on him and told him to make it alone. He stopped and grabbed me by the shirt and refused to let go. I would have drowned but for the Major. We finally reached the beach where a marine directed us to a bomb shelter, where I was given dry clothes and a place to rest."

Menno ter Braak • 6 december 1937

• Een brief van schrijver en criticus Menno ter Braak (1902-1940) aan dichter Hendrik (Henny) Marsman (1899-1940).

Zutphen, 6 Dec. 1937
Beste Henny
Ook nu van ons beiden gefeliciteerd met de donatie van den poëtischen nabob! Ik wist al lang, dat dit in de maak was en heb me zeer verkneuterd, maar er over gezwegen, tot je de contanten in handen had. Zooiets in orde te maken is echt iets voor Jan, die er zelf volkomen in opging. Ik had graag je gezicht willen zien, toen deze bom plotseling barstte.
Nu antwoord op je brief van 2 dezer. Inderdaad, er bestaat geen onmiddellijk verband tusschen Settembrini - Naphta en burger - dichter, maar dat heb ik ook niet beweerd. Ik kan je alleen ‘historisch’ deze verklaring geven: Settembrini en Naphta hebben bij mij voor het eerst de gedachte aan een ‘tweedeeling’ van het leven doen opkomen, met Hans Castorp als ‘middelaar’. Verder moet je het ook niet zoeken, want daarna is pas de langzame fermentatie van de carnavalsidee begonnen, die de beide oer-figuren volkomen onherkenbaar heeft gemaakt. Toch is de carnavalsmoraal (vergeleken bij mijn latere contact met Nietzsche) typisch de moraal van ‘Der Zauberberg’ nog: ‘das Leben eine infektuöse Erkränkung der Materie’. Deze gedachte heeft mij na de lectuur van het boek niet meer losgelaten, en in ‘Politicus zonder Partij’ werkt die ook nog na, op de bladzijden over de omkeerbaarheid der hiërarchie.
Het boekje van Teipe en v.d. W. (een zeer medioker pamfletje) zal ik je bezorgen en de kroniek erover zal ik op de krant trachten op te scharrelen. Welk artikel je bedoelt met dat stuk over de elite weet ik niet. Ik zal het trachten te vinden. Toch niet het stuk ‘Doodendans’, over de Spreuerbrücke te Luzern? Daar komt iets in voor over de elite, maar zeker niet iets belangrijks. Enfin, ik zit nu in Zutfen, maar zal vanavond nog in Den Haag zoeken.
Over Slauerhoff en Elsschot ben ik het in zooverre niet met je eens, dat ik van beide niet meer verwacht had dan ik kreeg. Slau is drakig en toch boeiend m.i. (er staan zelfs uitstekende stukken in het boek!), en Elsschot geeft een ander facet van Laarmans, dat ook niet verrassend is, maar toch zeker geen cliché - herhaling. Geen van beide hebben de veel bedenkelijker symptomen van Vestdijk's ‘Vijfde Zegel’, die wijzen op een stap naar het ‘vlijtige handwerk zonder noodzaak’. Als hij in die richting verder evolueert, is hij verloren. Zijn critieken in de N.R.C. worden ook steeds welwillender en slapper, vind ik.
Ik hoorde ook van Jan, dat je niet op de NRC zult reflecteeren. Ik kan je geen ongelijk geven; maar wat zullen we daar nu krijgen? Men zegt: Campert. Een zeer geschikte vent, maar reeds sterk aangetast door de Bloemsche ziekte, te weten het alcoholiseeren om de nederlaag te camoufleeren, die bovendien nooit een werkelijke persoonlijkheid geweest is. Maar noem mij een andere mogelijke candidaat. Ik weet er geen.


Hart. gr. 2x2
je Menno

Johan Goerée d'Overflacquée • 5 december 1918

• Onder het pseudoniem Johan Goerée d'Overflacquée schreef Haagsche Post-eigenaar/hoofdredacteur S.F. van Oss (1868-1949) gedurende twee jaar een dagboek, waarin de dagelijkse beslommeringen van een "welgekleede hagenaar van goeden huize" worden afgewisseld met diens visie op de wereldgebeurtenissen.

Donderdag 5 December.
In den morgen naar stad met mijn vrouw, dewelke nog eenige inkoopen te doen; de winkels vol publiek, en de winkeliers zeer tevreden, hoewel niet zoo goed als andere jaren. Waarop samen geluncht, zeer uitstekend, in Royal; en ad f 2.50 niet te duur, maar ƒ 1 voor het bier daarentegen bedenkelijk. Waarop zij naar huis, en ik naar de Witte, en aldaar 2 gedichtjes gecomponeerd; zijnde bij mijn vrouw's voetzak:
 „Sint's advies aan rijk en arm:
 Hoofden koel en voeten warm!" 
en voor Amalia: 
„Zonder zak zijn vrouwenkleeren
Dies zal Sint zich permitteeren
Deze tasch u te vereeren."
Waarover zeer wel voldaan; en geloof het met eenige oefening in de poëzie ver zoude kunnen brengen. Verder, over de politiek vernomen, het gevaar voor Bolsjewix in Duitschland minder; daarentegen echter een campagne in België tegen ons land. Doch over de laatste met Bar. de Castagne sprekend, hij positief dezelve geleid door irresponsabele personen. Maar zegt hij de Keizer zal moeten worden uitgeleverd, en verder het eens Duitschland den geheelen oorlog te betalen. En van Blabbers het Kamerlid vele bijzonderheden over de begrooting, en de belastingen weder hooger dan ooit; doch Wijnkoop's verzoek om interpellatie met groote meerderheid afgewezen;. en vertelde B. mij verder onze Bolsjewix nu doelende op afschaffing van alle titels en ordeteekenen, hetgeen wel het toppunt. Thuis den Sint gevierd, en in totaal 29 pakketten, waaronder voor mij van Amalia een keurig gebonden boek voor 1919, met inschrift: 
„Teeken op hier dag aan dag,
Al hetgeen gebeuren mag
Wel doorkruid met uw gedachten,
Tot heil en leer der nageslachten." 
Verder van mijn vrouw twee paar bedsokken, dewelke waardige tegenhangers van den voetenzak . Voorts van zwager Hendrik 50 sigaren; van Marinus, mijn schoonzoon een lederen foudraal voor zilverbons, en van den kleinen Johan een eigengemaakt aschbakje van glas, waaronder postzegels geplakt. En bij boterletter (dewelke volgens mijn vrouw thans ƒ 4,- het pond) heete punch gedronken, en zeer genoegelijk vroeg te bed.

donderdag 3 december 2020

Margaretha Ferguson • 4 december 1978

Margaretha Ferguson (1920-1992) was een Nederlandse 'Indische' schrijfster. Dagboeknotities van haar zijn gepubliceerd onder de titel Brief aan niemand.

• portret: Bep Rietveld

Een verhaal gedaan door Rico Bulthuis: hij loopt in Amsterdam langs een winkel, gaat er binnen, ziet twee wayangpoppen. Juffrouw: Deze horen bij een stel dat achter staat. Rico: Nee, deze poppen horen niet bij een stel. Wil ze kopen. Juffrouw: Ik zal meneer bellen, nee, ze zijn niet te koop. Rico: Ik ben toch erg geïnteresseerd, ik kom over een dag of veertien nog eens langs. Geeft zijn kaartje af en vertrekt. Veertien dagen later, de juffrouw: Wilt u alstublieft meneer bellen! Ja, hij mag ze kopen voor vijfenzeventig gulden, dat is heel weinig! Hij hoort de geschiedenis van de poppen: Henriëtte van Eyk is in Indonesië. Zij bestelt bij een poppensnijder twee poppen. Zij toont veel ongeduld, die mensen doen alles op zijn elfendertigst, komt herhaaldelijk kijken en aansporen tot haast. Betaalt vooruit, in de verwachting dat..., maar de poppensnijder houdt vast aan zijn eigen tempo. Henriëtte treedt de oosterse tact met voeten, blijft ongeduldig en opjagend. Een dag voor ze zal vertrekken komt ze weer. De poppen zijn klaar, maar ze krijgt ze nog niet mee. Nee... morgen. Er moet nog iets mee gebeuren. Morgen worden ze gebracht. Het jongetje slaat de aangeboden fooi beslist af. De poppen brengen ongeluk, veroorzaken aan de bezitters de ene ramp na de andere. Ze zijn zwart. Uiteindelijk mogen ze alleen in het bezit komen van een dalang, een poppenspeler. Daarom heeft Rico ze wel mogen hebben [hij was schrijver maar ook ook poppenspeler].
In diezelfde dagen loopt hij André Peters tegen het lijf. Rico, wil jij alsjeblieft voor me invallen, ik moet ergens in een huiskamergezelschap een voordracht houden en ik ben absoluut verhinderd. André brengt Rico ergens in een huis. Daar zijn verzameld: de eigenaar van de winkel waar Rico de poppen heeft verworven, als ik me goed herinner ook Henriëtte van Eyk, en nog wat mensen die alle betrokken zijn geweest in de geschiedenis van de zwarte poppen. Een magische kring dus.
Rico vertelt het - meeslepend, zoals hij altijd vertelt - als een waar verhaal. Met enkele namen en toenamen die ik ben vergeten. Poppen, zwart opgeladen als wraak voor de westerse tactloosheid van Henriëtte van Eyk. Hoe dan ook, een mooi en in zijn diepere betekenis zeer zeker geloofwaardig verhaal!

woensdag 2 december 2020

Max de Jong • 3 december 1948

Max de Jong (1917-1951) was een Nederlandse dichter. Zijn dagboeken zijn onlangs gepubliceerd.

Vrijdag 3 december
Op een ongelofelijke manier uitgeslapen. Dit divanbed is ellendig hard, bepaald niet goed voor de bloedsomloop.
Op de Rbstr. gegeten, Jaap H. was er niet, wat gek.
Bij het RAIgebouw meende ik Hilletje te zien lopen, die als ze het was deed of ze me niet zag (begrijpelijk) en de kant uitging van, laat ik maar zeggen van Aad.
Naar Mienie gelopen, maar daar geeft de ploerterij steevast niet thuis.
Om negen uur thuis. Nou hè, en de radio naast me hè, die speelde keihard hè, ja natuurlijk hè, hihihihihuh. Lou Bandy en zo, die moesten ze doodschieten.
De valse munters [van André Gide] uitgekregen. Kranig. Nou een kamer zien te vinden.

Zaterdag 4 december
's Morgens was ik nog op de been. Weer even achter dat dekentje heen geweest, het was er nog steeds niet, ze werden een beetje brutaal.
Geslapen, natuurlijk niet lang genoeg.
Gegeten Asva.
's Avonds radiogedender.
Niets gedaan natuurlijk, vruchteloos zitten tobben over het woonprobleem.

'Zondag 5 december
Op het voorkamertje geslapen. Om elf uur begon de radio onder me te spelen, maar die van Engel was nog erger. Eigenlijk helemaal niet geslapen. Tenslotte maar opgestaan. Radiolawaai naast me niet te harden. Tenslotte maar de straat opgegaan. Boekenoogen was niet thuis. Hans Engelman wel. Van vier tot half zeven bij Hans Engelman zitten ouwehoeren. Hij is zijn meisje kwijtgeraakt aan Wim van der Molen, en dat loopt nu door elkaar, het is trouwens een door de wol geverfde Eylders-griet. Dus denk voortaan aan gonocokken in die hoek!
Gegeten op de Asva. Juffrouw verrekte het om me een glaasje water te geven. En ik begin er achter te komen, dat naast het voorkamertje een keiharde radio opgesteld is. Wij zien het allemaal zeer somber in.

dinsdag 1 december 2020

Simon Vestdijk • 2 december 1944

Simon Vestdijk (1898-1971) was een Nederlandse schrijver. Uit: Brieven uit de oorlogsjaren aan Theun de Vries (1968) 

[Dec. '44]

Beste Theun,
Aaf is hier plotseling gearriveerd en bracht nieuws over jou. Al is dit niet van onverdeeld gunstige aard, het was toch een geruststelling te hooren, dat je je er naar de omstandigheden nogal goed doorheenslaat. Hopelijk rust je in het hospitaal wat uit. Met ons gaat het goed. Nu de verlichting mij ietwat in de steek laat, zit ik bij een petroleumlampje te schrijven; maar om acht uur lig ik meestal in bed. En Ans staat de heele dag te koken en op de kachel te vloeken. Intusschen is mijn historische roman afgekomen, waar ik kort na het beëindigen van de vorige aan begonnen was. Tachtigjarige oorlog, je weet wel. Titel: De vuuraanbidders, en de omvang is 900 bladzijden, in drie ‘boeken’; maar ik hoop hier en daar nog wat te schrappen. Ik ben er nogal tevreden over, maar het is een beestig werk, hoewel vol afleiding. Aaf zal mij misschien een ex. van je tropisch opus kunnen verschaffen, waar ik uiterst benieuwd naar ben. Het spijt mij ontzaglijk, dat je mijn roman niet lezen kunt; maar laten wij op betere tijden hopen. Ans laat je hartelijk groeten. Houd je maar zoo goed mogelijk!
Met een stevige handdruk van je
Simon

Theun,
Tot troost en sterkte meld ik je, dat nog altijd nachtbezwering rijmt op naakte spijsvertering. Tot straks.
[Leo Boekraad]

Beste Theun,
Amsterdam, zwaar en grauw in nevel. Er dreigt gevaar aan alle kanten. Ik moest hier zijn voor enkele dagen, en geniet gastvrijheid bij Aafje. In je kamer lukt het mij slechts met groote moeite mij aan- of uit te kleeden. Je boeken leiden mij voortdurend af. Het is duidelijk dat ze jouw terugkomst met ongeduld verwachten. Onze belangen worden behartigd, maar je moet er toch bij zijn. Vergeet dat niet in alle narigheid! René was vanavond erg rumoerig, zoodat ik een robbertje met hem heb moeten stoeien. Wij hebben uitgemaakt dat hij aanleg heeft voor Jezuit ... Dit is maar een enkel woordje als teeken van leven en medeleven. Houd je goed!
Rudolf [Escher]


[Theun de Vries zelf]
Deze brief ontving ik als door een wonder in het P(olizeiliches) D(urchgangslager) A(mersfoort), waarheen ik na mijn arrestatie in juli 1944 in het begin van augustus was overgebracht. Vestdijk gaf deze brief mede aan mijn vrouw Aafje M. Vernes, van wie ik tijdens de oorlogsjaren gescheiden was en met wie ik in 1946 hertrouwde. Op de open gebleven plekken van de brief is door twee andere vrienden een groet bijgevoegd, voor de brief op de post ging. De anonieme auteur van de kryptische zin volgend op Vestdijks ondertekening is de dichter Leo Boekraad. Hij was, toen ik in het PDA gedetineerd werd, als gevangene werkzaam bij de kamp-administratie. Hij ontdekte mijn aanwezigheid na een maand en wist mij - ik was toen sterk verzwakt - in het kamphospitaaltje (‘Revier’) onder te brengen. Hij verschafte mij ook papier en potlood, en ik begon gedichten te schrijven. Een ervan luidde:
Ons ochtendritueel en nachtbezwering:
de broeken los, het darmsysteem gekromd
op de sekreten, knie aan knie gedromd -
een sfinxenlaan van naakte spijsvertering.
Boekraad had dit kwatrijn onthouden en gaf mij door het citaat te kennen dat hij veilig was: hij had n.l. medio oktober kans gezien uit het kamp te ontsnappen en kontakt gelegd met mijn naasten. - De derde groet komt van de komponist Rudolf Escher. De ‘rumoerige René’ is mijn zoon Hubert René, toen 10 jaar oud.