donderdag 27 februari 2020

Stefan Zweig • 28 februari 1933

• De Oostenrijker Stefan Zweig (1861-1942) – bekend van zijn Schachnovelle – was in het interbellum een van de beroemdste schrijvers ter wereld. Uit: De wereld van gisteren. Herinneringen van een Europeaan (vertaald door Willem van Toorn).

28 februari 1933
Al tijdens de eerste dagen van het nieuwe regime had ik zonder het te weten een soort oproer veroorzaakt. Er draaide toen namelijk in heel Duitsland een film die gemaakt was naar mijn novelle Brandend geheim en daar ook de titel van droeg. Niemand nam daar ook maar de minste aanstoot aan. Maar op de dag na de Rijksdagbrand, die de nationaal-socialisten tevergeefs de communisten in de schoenen probeerden te schuiven, begonnen de mensen zich op straat te verzamelen voor de bioscoopborden en affiches van Brandend geheim, elkaar knipogend aan te stoten en te lachen. De mannen van de Gestapo begrepen al gauw waarom er gelachen werd. En nog dezelfde avond raasden er agenten op motoren rond, de voorstellingen werden verboden, van de volgende dag af was de titel van mijn novelle uit alle krantenadvertenties en van alle aanplakzuilen spoorloos verdwenen. Maar een enkel woord dat ze stoorde verbieden, ja zelfs het verbranden en vernietigen van al onze boeken, was nog een betrekkelijk eenvoudige zaak geweest. Maar in één bepaald geval konden ze mij niet treffen zonder tegelijk de man te schaden die ze juist in deze kritieke periode voor hun prestige in de wereld absoluut nodig hadden, de grootste, de beroemdste levende componist van Duitsland, Richard Strauss, met wie ik net de samenwerking aan een opera had afgerond.

Anna Dostojevskaja • 27 februari 1867

• De veel jongere Anna Grigorjevna Dostojevskaja (1846-1918) bleek de juiste vrouw om de aan gokken verslaafde Russische schrijver Fjodor Dostojevski (1821-1881) in de juiste richting te leiden. In haar Herinneringen (vertaald door Charles B. Timmer) beschrijft ze zijn leven met hem.

27 februari 1867
Toen wij aankwamen, waren alle gasten al bijeen. Mama en mijn trouwpeter gaven ons plechtig hun zegen. Daarna regende het van alle kanten gelukwensen bij een glas champagne. Allen die bij de huwelijksinzegening waren geweest en mij niet kenden stonden verstomd, toen zij nu, in plaats van het bleke en ernstige meisje dat zij zo pas in de kerk hadden gezien, een blozende, levenslustige en van geluk stralende ‘jonge bruid’ voor zich zagen. Ook Dostojevski’s gezicht straalde. Hij bracht zijn vrienden naar mij toe, stelde ze voor en zei: ‘Kijk eens, wat een verrukkelijke vrouw ik heb! Ze is uniek! Ze heeft een hart van goud!’ - en meer van die complimenten, die mij ontzettend verlegen maakten. Daarop stelde hij me aan de dames voor en was heel tevreden dat ik voor elk van hen een vriendelijk woord vond en kennelijk bij hen in de smaak viel. Op mijn beurt bracht ik mijn man bij mijn vrienden en familieleden en was gelukkig, toen ik zag, welk een betoverende indruk hij op allen maakte.
Dostojevski hield ervan een goed gastheer te zijn en daarom was er in overvloed champagne, lekkers, fruit.
Eerst tegen twaalven reden de gasten weg en wij bleven met ons tweeën nog lang op om over de bijzonderheden van die voor ons zo heerlijke dag na te praten.

dinsdag 25 februari 2020

Clara • 26 februari 1819

• Uit: Bladen uit Clara's dagboek. Fictief dagboek, geschreven door Erna. Dit is het laatste blad. Clara heeft haar man teruggewonnen nadat haar huwelijk door toedoen van ene Lucie ernstig in gevaar is gebracht.

26 Februari.
Het is vier uur in den nacht, maar toch moet ik nog even mijne gedachten uitspreken op het geduldige papier; dit boek bevat het verhaal mijner droefheid, laat het ook dat van mijn herkregen geluk bevatten. Ja, de strijd is beslist; ik heb het van avond gezien op het bal, waar ik met niemand dan Han dansen mocht. Hij zeide, dat hij jaloersch zou worden als een ander zijn vrouwtje in zijn arm had.
Lucie vertrekt overmorgen, maar het zou mij onverschillig zijn, al bleef ze voor goed hier; ik vrees haar invloed niet meer.
Op den terugweg in het rijtuig, terwijl tante indommelde, fluisterde hij mij in:
‘Mijn lieveling, kan je mij vergeven?’
‘Wat?’ vroeg ik op verwonderden toon.
‘Alles van den laatsten tijd; ik wil het je uitleggen, zoodat...’
Maar ik sloot met mijne lippen de zijne. Hij behoefde mij niets uit te leggen; ik begreep hem geheel.
‘Neen man’ zei ik, ‘ik wil niets hooren; je houdt immers van mij, dat is genoeg.’
‘Mijn eenige lieveling, mijn schat, mijn gelukszonnetje!’
Dat zijn de woorden, die voortklinken in mijn hart, ik zou ze jubelend willen herhalen, telkens weer, en ze dan weer van hem hooren. Zijn gelukszonnetje, ja, dat wil ik zijn, dat blijven, ons leven lang.

maandag 24 februari 2020

Valentin Boelgakov • 25 februari 1910

• De Rus Valentin Boelgakov (1886-1966) was de persoonlijk secretaris van de grote schrijver Lev Tolstoj in diens (veelbewogen) laatste levensjaar, en hield in die periode een dagboek bij. Later werd hij de biograaf van de grote Russische schrijver. Uit: Het laatste levensjaar van L.N. Tolstoj (vertaald door Charles B. Timmer).

25 februari
Tijdens de thee begon Sofja Andrejevna [Tolstojs echtgenote] gedichten van Tjoettsjev te declameren. Tolstoj viel haar bij, zei haar bepaalde regels voor en declameerde soms zelf. ’Een gedicht is goed,’ zei hij, ‘als ieder woord erin op de juiste plaats staat.’
Zij haalden persoonlijke herinneringen aan de dichter Tjoettsjev op, want behalve Ljev Nikolajevitsj en Sofja Andrejevna had ook Soechotin hem gekend.
‘Ik heb vandaag de krant eens van a tot z doorgelezen,’ ging Tolstoj verder, ‘en daar de conclusie uit getrokken dat de belangrijkste gebeurtenissen in de hele wereld nu zijn de dood van de toneelspeelster Komissarzjevskaja en het jubileum van de toneelspeelster Savina. Dat zijn, zeggen ze, twee uitzonderlijk grote vrouwen... Verschrikkelijk! De taal die bestemd is om gedachten weer te geven op zo’n manier misbruikt te zien...!

Frappant zijn soms de zogenaamde ‘bedelbrieven’ aan Tolstoj. Vandaag vraagt een zekere juffrouw honderd roebel voor haar huwelijk, want zij was een ‘officiersdochter en de tradities in officierskringen stellen zekere eisen aan je...’ Verder wilde een jongeman ook honderd roebel van hem hebben om zich te kunnen voorbereiden op de examens voor beroepsofficier.

zondag 23 februari 2020

J. Slauerhoff • 24 februari 1935

• In zijn brieven aan zijn studiegenoot Hans Feriz, met wie hij tot zijn dood bevriend zou blijven, wijdde schrijver-arts Slauerhoff (1898-1936) onder meer uit over de rol die de literatuur in zijn leven speelt en over eventuele mogelijkheden om het schrijven en de medicijnen te verenigen. Uit: Brieven aan Hans Feriz.

24 februari 1935
Je hebt volkomen gelijk dat je je twijfel uitspreekt of ik een specialistische studie door zal zetten. Ik ben geen geboren medicus en dan ben ik psychisch moe door al ‘t vergeefs veranderen. Ik maak het mij misschien te moeilijk – en zou het kalm moeten opnemen en mijn literaire roeping maar heelemaal volgen en zien wat daarvan komt.
Maar als ik zie hoe mijn uitsluitend literaire collega’s – Du Perron-Marsman-Bloem e.v.a. – wat voor of na hun 40e al gâteus [‘half kinds’] worden en oudehoeren, potatoren [drinken] of letterziften, dan slaat mij de schrik om ’t hart, en voel ik het als een kwestie van zelfbehoud, een beroep te hebben datje in actie houdt en onafhankelijk van de schoone letteren.
Werkelijk Hans ik zou varen van ‘t leven aan wal afstand doen en van gezin etc, en van de cultuur als je aan boord fit kon blijven. Maar ook daar wordt je op den duur lui – gâteus dat weet je. En het potatorium –
Daarom streef ik er zoo naar toch in de medicijnen iets vast te houden.
Ik heb geen overdreven illusies – ik weet dat ik zooals ik nu ben althans niet deug voor specialist. Ik ben niet exact en minutieus genoeg. […] Ik geloof dat het meeste bij mij passen zou: een van europeesch standpunt gezien half mislukt arts in een interessant land. Helaas was Marokko niet interessant. Perzië of China trekken mij wel aan. Maar ik durf er niet alleen heen te gaan.
[...]

Albert Camus • 23 februari 1937

Albert Camus (1913-1960) was een Franse schrijver. Een keuze uit zijn dagboeknotities 1935-1951 is in het Nederlands uitgegeven onder de titel Dagboek (vertaling Halbo C. Kool)

Februari
De beschaving schuilt niet in een meer of minder hoge mate van verfijning. Maar in een geestesleven waarin heel een volk deelt. En dat geestesleven is nooit verfijnd. Het is zelfs kaarsrecht. De beschaving tot het werk van een elite maken, is haar gelijk stellen met de kultuur, die heel iets anders is. Er bestaat een mediterrane kultuur, Maar er bestaat ook een mediterrane beschaving. Anderzijds beschaving en volk niet verwarren.

donderdag 20 februari 2020

Frederik van Eeden • 21 februari 1913

Frederik van Eeden (1860-1932) was schrijver en psychiater. Hij hield een groot deel van zijn leven een dagboek bij.
De dood van zijn zoon Paul (hij overleed aan tbc) greep Van Eeden bijzonder aan. Hij schreef er een boek over: Paul's ontwaken.


vrijdag 21 februari
Het teeken is gekoomen. Niet alleen innerlijk maar ook uiterlijk, zoodat elk het zien moest. ▫ Het verheerlijkte gezicht van mijn lieven jongen in zijn stervensoogenblik. Dat was booven alle twijfel verheeven. Dat moest ieder die zien kon tot geloof brengen. ▫ Hij bad en hij zag. Hij zag iets wonderheerlijks en moois. En in 't gebed steeg hij in 't beetere land. God nam hem tot zich. Tot de laatste seconde bleef hij helder en in contact met ons. Hij zag een oogenblik vizioenen. Toen liet hij mij roepen. Als ik maar in de kamer was, bleeven ze weg. Hij zag ook een vizioen dat de zuster hem plaagde. Toen zei hij op zijn liefste toon: jij mij plagen! ▫ En daarna zei hij dat hij ‘niets meer begrijpen kon’ en ‘niets meer wist’. Toen zei ik hem geduld te hebben. ‘Nu moest het toch koomen’ zei hij ‘nu moet het toch gebeuren!’

En toen gebeurde het. Hij vouwde de krachtelooze handen, de oopen mond ging dicht en preevelde, de oogen gingen wijd oopen en kreegen een uitdrukking van extaze, en verrukking. Toen hield teevens de adem op, en hij gleed oover in het beetere land zonder snik, zonder convulsie. Doodstil, in extaze. ▫ Prachtig was de uitdrukking van zijn gezicht. Martha, Hans en de zuster zeiden allen: nu zijn wij allen blij. Nu is Paul gelukkig.

De lange wacht bij de agonie was vreesselijk. Ik kon het niet meer uithouden. Van Donderdag avond tot Vrijdag namiddag duurde de kamp, misschien nog erger voor ons wachtenden dan voor Paul zelf. Midden in den nacht zei hij: ‘jelui verveelen je zóó. Ik kan het niet helpen dat het zoo lang duurt.’ ▫ En toen het daglicht kwam, zei hij: van avond lig ik nog zoo. ▫ Kort voor zijn verscheiden sprak hij ons allen aan, en zei tot mij op zijn liefste, vleiendste toon ‘lieve, zòete vaatje!’ ▫ O dat zeegenrijke geluid voor me. En ook zijn moesje en Hans kreegen dank en liefde woorden van hem.

‘Zusje hoort er ook bij’ zei hij. En teegen mij: ‘Zul je haar als een dochtertje behandelen? Ze hield veel van me. Ze moet nog eenige dagen in huis blijven.’ ▫ En teegen zuster Obbes zei hij, nog geen uur voor het einde: ‘Je beedelde altijd om die schilderij met de muiltjes van Lizzy Ansingh, nu zul je die hebben.’ ▫ Gister avond dicteerde hij mij alle namen van persoonen aan wie hij een afscheidsgroet wilde zenden. Ik was daarbij nerveus. En dan zei hij zoo rustig: ‘geduld! Het moet langsaam koomen.’ Hij was veel rustiger dan ik.

Van middag zei hij ‘Vader is mijn geest geweest’ en dat herhaalde hij nog eens ‘Vader is mijn geest geweest.’

Ook gaf hij op wat er met zijn eigendom gebeuren moest. Het speelgoed voor mijn kinderen. De boeken mocht ik met Martha naar goedvinden verdeelen.

Eergister al zei Paul dat hij of in Noordwijk wou liggen, bij de zee, of in Bussum, waar moeder bloemen kon planten op zijn graf. Moeder komt zeeker bij me, zei hij. Bij de spoor was het misschien zoo ongezellig, ik moest het maar eens gaan uitzoeken, en moeder laten beslissen. Hij hoefde het niet te weeten. ▫ Er moesten geen bidders of dragers zijn bij de begrafenis. ‘Ik wil door liefde gedragen worden, ik heb vrienden genoeg.’ ▫ Ook geen circulaires met rouwranden. ‘Dan nog liever een gouden rand’ zei hij.

Onbeschrijfelijk aandoenlijk alles met de zachte fluisterstem, de engelachtige glimlach, de krachtelooze gebaren.

In de lange nacht was ik radeloos. Ik kon het gemartel niet langer harden, en vroeg Daelmans er een eind aan te maken. Maar dat mocht die natuurlijk niet doen en dat was goed ook. ▫ Want nu stierf hij volkoomen bij besef, op de eedelste, schoonste wijze, in innig gebed. Zoo duidelijk zag hij verrukkelijke dingen dat wij allen diep getroffen waren. ▫ Alleen als hij me vroeg de vizioenen te verdrijven, dan werd ik rustig. Maar de nacht en dag voelde ik als de duldeloos vreesselijkste van mijn leeven. ▫ Maar toen de verlossing en de verheerlijking kwam zeegende ik den lieven heiligen Paul voor zijn kostbaar geschenk. Hij gaf mij zeekerheid. ▫ ‘Je bent verder dan ik’ zei ik teegen hem in den nacht ‘voor jou is het ergste al geleeden en de schrik al ooverwonnen.’ ▫ Nog niet geheel’ zei hij toen. ▫ Maar het werd geheel. ▫ Ik bad voortduurend zoo goed ik kon. Maar ik was vol onrust en zeer zenuwachtig. Met enkele oogenblikken van genade. En het zalige slot. ▫ Ik voelde eerbied voor Paul, en nu denk ik met eerbied aan hem. Hij is nu heilig en gewijd in mijn gevoel. En hij heeft mij groote zeegen gebracht.

woensdag 19 februari 2020

Arjen Duinker • 20 februari 2009

• In februari 2009 was dichter Arjen Duinker in Nicaragua voor de vijfde editie van het Festival Internacional de Poesía. Hij hield een dagboek bij dat gepubliceerd is in Awater: Dagboek buitenland. Viva Nicaragua! Viva la poésia!

Vrijdag 20 februari
Ontbijt met Lelawattee uit Trinidad en Tobago. Vandaag lees ik drie keer. De dichters, verdeeld in groepjes van vijf of zes, gaan naar andere plaatsen, de meeste redelijk in de buurt. Ik met Lía en Floriano de Braziliaan en Benjamín en de Taiwanees naar Niquinohomo. Geboorteplaats van generaal Sandino. Een menigte wacht ons op. Muziek alom, mannen, vrouwen, kinderen, klederdracht, bloemen. Burgemeester, loco-burgemeester, fotografen. Toespraak. Gezamenlijk een krans leggen bij het standbeeld van El General de los Hombres Libres. Iedere dichter een meisje als escort, felkleurige pracht, met grote fruitmand waarin voor mij een Nederlands vlaggetje. Door een haag van mensen in langzame optocht naar de befaamde kerk van Santa Ana. Uitleg door de burgemeester, poseren voor foto's. Het meisje naast me bloost, ik vraag hoe ze heet. Karina. De muziek laait weer op, wij naderen nu het parkje voor de lezingen. Publiek beschermd tegen de zon, wij in een soort muziektent. Toespraken. Het Nicaraguaanse volkslied. Overhandiging van een beeldje van Sandino aan de dichters door steeds iemand anders uit het publiek, foto's. Meisje in klederdracht op blote voeten danst voor ons. Dan lezen, ieder drie gedichten. Overhandiging van de fruitmanden aan de dichters, foto's. Tweede keer lezen, ieder een gedicht. Meisje danst opnieuw, stralend. Kinderen uit het publiek lezen gedichten voor ons. Dankwoord door de burgemeester. Volkslied. We lopen naar het cultureel centrum. Drukte van belang, iemand zegt ‘hierheen, hierheen’. Plotseling oog in oog met jonge vrouwen die alleen al opvallen vanwege hun sjerpen. Ik geef de eerste een hand, kus haar, zeg mijn naam. De tweede, derde, vierde, vijfde... de een nog mooier dan de ander. Ik verzwijg drie seconden eeuwigheid met een van hen, de zestien kandidates voor de kroon van Miss Nicaragua. Oef. Fantastische lunch in de tuin, met zang en dans. Bevroren blikje bier. Terug in de bus. Halfuur niks. Dan nog geheel en al duizelig lezen in het Colegio, jongens en meisjes in schooluniform, geestdrift. We krijgen insignes opgespeld. Pret en bier met Torgeir en Ali. Douchen. Naar La Merced voor mijn derde lezing van vandaag, het voorplein vol met mensen, het donker zoemt. Het afsluitende concert hoor ik niet meer. Ik banjer een beetje rond en drink voor het late eten eerst nog een biertje op het terras van het café, de jongens in de bediening daar grijnzen vrolijk, Salah komt erbij zitten, Natalie, Julie, Eduardo, Soledad, Víctor de Cubaan, Mario, Lía, een paar jongens en meisjes van het festival. Gekwetter, gebulder. Onvergetelijke seconden.

maandag 17 februari 2020

Aaldrik Pot • 18 februari 2018

• Uit Met huid en haar. Brieven over verlangen naar buiten - het tweede boek met brieven vol natuurobservaties die Barbara de Beaufort en Aaldrik Pot elkaar schreven.

18 februari
De zonsopgang van vandaag is er eentje om in te lijsten. Wit berijpte velden met grazende reeën proberen me te verleiden de wereld als perfect te beschouwen. En ach, vandaag mankeert er ook niet zoveel aan. Met René en vijf cursisten lopen we de hele dag door het bos op zoek naar diersporen en dus verhalen. We zijn beiden nogal verslingerd aan oude nesten van winterkoningen en het is voor ons een sport om deze ingenieus gefabriceerde en verstopte nestjes op de meest uiteenlopende plekken te vinden.
In wortelkluiten van omgevallen bomen is het geregeld raak. Twee stuks vandaag, waarvan eentje dusdanig gecamoufleerd dat je drie keer moet kijken voordat je het ook ziet. En we vinden er eentje in een spleet in een beuk. Het leek alsof het nestje was opgehangen aan een kapstokje.
Zo'n nest is misschien wel zo vertederend, bedacht ik me later, omdat het precies in het kommetje van je samengevouwen handen past. Je kunt het, als je zou willen, bij je dragen.
Minstens zo vertederend was het werkplaatsje van een bosmuis. Buiten zijn holletje had hij de eikels van de Amerikaanse eik ontdaan van hun dopje en de voedzame eikel mee naar binnen genomen. De dopjes lagen als verloren alpinopetjes op het mos.

zondag 16 februari 2020

Sebastiaan Valentijn van Rheenen • 17 februari 1793

• Uit: Journaal, door mij, Sebastiaan Valentijn van Rheenen , gehouden van de reise gedaan met het schip de ‘Meermin’, Capitein Du Menie. Opgenomen in: Reizen in Zuid-Afrika in de Hollandse tijd. Deel II. Tochten naar het Noorden 1686-1806.

17 Feb. Stuurde ik mijn slaavenjongen genaamd Orzon na de wal om voor mij en mijn broeder wat linnengoed te wassen. Gaf hem een schietgeweer meede, wijl men geen mens ongewaapend na de wal dorst zenden; des agtermiddags hoorden men dat die jongen was weggeloopen met al ons goed alsmeede ook met 't geweer, zonder dat een van ons kon nagaan om wat reeden.

18 Feb. Bevond ik mij niet wel te zijn, mijn broeder ging na de wal met oogmerk om te zien, of men de natie niet konde bevinden, dat er een gedrosd was en dat zij dezelve moesten zien te vangen, maar zij deeden alsof zij mijn broeder niet verstaan konden, zij gingen hem te zien, zen spoor na te zien, wat cours hij heen geloopen was, mijn broeder vond toe al ons goed weeder, die de jongen in een zak bij malkander gedaan en op zijn spoor had laaten liggen.

19 Feb. Ging de schuit na de wal om te visschen. De lieutenand bragd twee Namagwas meede aan boord, die wij verscheiden presenten gaven en stuurde hun daarmeede aan de wal. Er waaren wel een dertig stuks, die niet van 't strand afgingen, zo lang wij die twee aan boord hadden, maar zo waaren die twee niet aan land gezet, of zij liepen zo hard voort als zij konden. Men zag gemelde twee door de anderen vervolgen en agterhaalen met presumtie om die goedere, die wij hun gegeeven hadden weder hun te plunderen.

Rutger Kopland • 16 februari 1996

Rutger Kopland (1934-2012) was een Nederlandse dichter en hoogleraar. In 1996 gaf hij na zijn emeritaat colleges over poëzie in enige Oost-Europese landen. Hij hield over die periode een dagboek bij dat is gepubliceerd als Jonge sla in het Oosten. Het onderstaande fragment beschrijft een vertaalcollege in Tartu in Estland.

16 februari 1996
's Morgens zitten we weer in de bibliotheek te vertalen: het gedicht 'Vertrek van dochters'. Ook hier wordt weer hard aan gewerkt. Het hoofd van de vakgroep Germanistiek komt weer even melden dat hij er helaas niet bij kan zijn. Misschien komt hij bij de lunch.
Ook bij dit gedicht weer het Estisch gemurmel en gezucht. Problemen: de spreektaal, hoe zeg je dingen niet poëtisch. En verder, in verband daarmee, het gezoek naar de grammaticale structuur, welke naamvallen moeten worden gebruikt, bijvoorbeeld. Daar hebben ze er veertien van, dus dat wordt een heel gepuzzel. Maar we komen eruit, een beetje, want Siret zucht als het getypt gaat worden wat tegenstribbelend: 'maar het is nog niet klaar!' Ach, het gedicht misschien niet, maar wij wel, denk ik dan maar. Ik moet naar de afscheidslunch.
Afscheid van Siret, de studenten. Handen, handen en een schouderklop voor Siret, die zich zo goed over ons en haar medestudenten ontfermde. Bij de lunch met de ambtenares is het hoofd van de vakgroep Germanistiek afwezig. Te druk.
's Middags door sneeuwbuien terug naar Tallinn. Het grootste hotel, vijftien verdiepingen, gezellig dus. 's Avonds lopen we het fraaie, intieme stadje in. Besneeuwde middeleeuwen. Heel andere mensen dan in Rusland. We voelen ons al bijna thuis. Na een zeer goede maaltijd, een fantastische wandeling en wat wodka naar bed.

vrijdag 14 februari 2020

Helena Morley • 15 februari 1893

• Helena Morley (pseudoniem van Alice Dayrell Caldeira Brant, 1880-1970) woonde als jong meisje in Brazilië en hield gedurende haar middelbareschooljaren een dagboek bij.

Wednesday, February 15th
Thank God Carnival is over. I can't say that it was very pleasant, because grandma beat me, something she never does.
It's my fate that everyone who loves me makes my life miserable. The only people who have any authority over my cousins are their fathers. Oh! If only it were like that with me! My father is the person who annoys me least of all. If it hadn't been for grandma's and Aunt Madge's interfering I'd have gone to the masquerade ball at the theatre. Since the age of seven I've dreamed of being twelve so that I could go to the ball. And now I'm almost thirteen and I'm beaten for not going!
Aunt Quequeta was the one who made me want to go to the ball, telling me about what they used to do in her day. A friend of hers put on a masquerade costume, disguised her voice, and flirted with her father all evening until he fell madly in love with her and the next day instead of coming in to lunch he kept walking around in the garden with his head hanging down, thinking of the masked woman. Another friend of hers let her husband go to the ball first and she went later, masked, flirted with him, and he fell madly in love with her, to such a degree that he kept sighing the whole evening.
My aunts still have the hoopskirts they used to wear. How I wish they still wore them! They don't wear anything like that now, but I'd like to go like that even so.
It was Glorinha who gave me such a swelled head that I thought I could go. I asked mama and she said, "If your grandmother will let you I'll let you." I asked grandma, "Grandma, mama will let me go. Will you let me go to the ball with Glorinha?" She said, "I certainly will not!" I stamped my foot hard and I ran and threw myself on her bed, crying. She came in and took off her slipper and hit me twice, saying, "That'll give you something to cry about!" I thrashed my legs around but I didn't get up.
But it was worth it because today I got the material for a dress and a silver two-mil-reis piece.

woensdag 12 februari 2020

Bergman • 14 februari 1984

• De voornaamloze dichter Bergman (eigenlijk Aart Kok, 1929-2007) publiceerde dagboeknotities in Maatstaf.

'84-12/2
In de Taborstraat, van de Oude Dijk af gezien rechts, hadden twee fietsenmakers - rijwielherstellers in de deftige tijden van thans - hun emplooi, een in het gedeelte tussen Oude Dijk en Gashouderstraat, de ander in het stuk naar de Siondwarsstraat toe. De laatste had een vriendelijke, praatzieke vrouw met de grootste borsten van Kralingen. Zoiets kan alleen met een fietspomp, beweerde mijn vader. Na het bombardement werd de fietsenmakerij voortgezet in een schuurachtige behuizing bij een volkstuinencomplex aan de 's-Gravenweg. Ook tussen de spitskolen bleef zij een opvallende verschijning.

'84-14/2
Een groot deel van mijn jeugd heb ik in de Rozenburgstraat gewoond, een van de weinige straten in Kralingen die volledig van de plattegrond zijn verdwenen. Het leven is de poëzie slecht gezind.

'84-16/2
Waarom hebben vla's en puddingen altijd van die slappe, kwallerige kleuren. De enige sympathieke pudding die ik mij herinner was onze zondagse ‘Rotterdammertjes’ vanillepudding. Daar kon geen A.J.P. of Dr. Oetker tegenop. Hij verveelde nooit, had een aantrekkelijke gele kleur en lag goed in de markt. Zaterdags verkochten wij grif drie dozen leeg tegen een weggeefprijs van twee pakjes voor vijf cent.

'84-21/2
In het voetbal zit de klad. Langs het lijntje staan op Woudenstein kan niet meer. Kan nergens meer. Een speler een uitbal aanreiken is een ‘tale told by an idiot, signifying nothing’. Prikkeldraad en tankgrachten markeren de oorlog met F-side en S-side stories ‘full of sound and fury’. Kijkers en spelers zijn viriel. Het gaat om de bal en de ballen. ‘Und willst du nicht mein Bruder sein, so schläg’ ich dir den Schädel ein.’ De scheidsrechter was een god in het diepst van zijn gedachten, zijn fluit imperatief. Op de tribune roepen zij hondelul.

Frans W. Saris • 13 februari 1981

• Emeritus hoogleraar natuurkunde Frans W. Saris (1942) stelde zijn inaugurele rede in 1981 samen uit dagboekfragmenten waarin hij laat zien hoe de wetenschap gevormd wordt door mensen, met hun al te menselijke eigenschappen.

13 februari 1981. Elke dag, zowel 's morgens als 's avonds zie ik de meest afschuwelijke taferelen een heel uur lang. Als we in een busje rijden van het Tata Institute of Fundamental Research waar ik logeer, naar het Bhaba Atomic Research Center aan het andere eind van deze stad van bedelaars. Waar een conferentie gehouden wordt over ionen-implantatie en laser-annealing.
Het onderwerp van gesprek in de bus is natuurlijk laser-annealing. Ons busje moet stoppen voor een rood licht. Er schuift een man, met maar één arm, tussen de rijen auto's naar mij toe. Voor mijn raampje tilt hij die arm omhoog.
In plaats van zijn hand zie ik een scherp stompje. Als ik hem geld zou willen geven kan hij het niet eens aannemen, denk ik. Is dat de reden waarom ik nee schud naar hem? Het busje zet zich in beweging en ons gesprek, over de controverse in laser-annealing, levert waarachtig nog een nieuw idee op voor een experiment. Was dat de reden dat ik nog in de bus zat?

Friedrich Nietzsche • 12 februari 1888

• Filosoof Friedrich Nietzsche (1844-1900) kampte een groot deel van zijn leven met zijn gezondheid. Het onderstaande fragment (uit Uit mijn leven, vertaling Charles Vergeer)is afkomstig uit een brief aan schilder en schrijver Reinhart Freiherr von Seydlitz (1850-1931). Nietzsche bracht vanwege zijn gezondheid de winters door in steden met een zacht klimaat, zoals Turijn en Nice.

Nice, Pension de Genève, 12 februari 1888
Onder die omstandigheden moet je in Nice leven. Daar wemelt het van de nietsnutten, grecs en andere filosofen, het wemelt er dus van ‘mijnsgelijken’: en God laat, met het cynisme hem eigen, juist boven ons de zon mooier schijnen dan boven het zo veel achtbaarder Europa van mijnheer Von Bismarck (– dat met koortsachtige deugdzaamheid aan zijn bewapening werkt en geheel en al het aanzien van een heldhaftig gezinde egel krijgt) – De dagen volgen elkaar hier op met een onbeschaamde schoonheid; een volmaakter winter is er nooit geweest. En die kleurentooi van Nice: ik zou ze je willen opsturen. Alle kleuren zijn van een zilvergrijs doortrokken; spirituele kleuren die niets meer rest van de brutaliteit hunner basistinten. Het voordeel van dit kleine strikje kust tussen Alassio en Nice is het verlof je als in Afrika te voelen wat kleuren, planten en droogte van de lucht aangaat: zoiets komt in heel het overige Europa niet voor.

maandag 10 februari 2020

Henry David Thoreau • 11 februari 1852

• Henry David Thoreau (1817-1862) was een Amerikaans essayist, leraar, sociaal filosoof, natuuronderzoeker en dichter - en schrijver van Walden. Fragmenten uit zijn dagboeken zijn hier te lezen. Meer hier.

11 February 1852. Concord, Mass.
  Wednesday. When the thermometer is down to 20° in the morning, as last month, I think of the poor dogs who have no masters. If a poor dog has no master, everybody will throw a billet of wood at him. It never rains but it pours.
  It now rains,—a drizzling rain mixed with mist, which ever and anon fills the air to the height of fifteen or twenty feet. It makes what they call an old-fashioned mill privilege in the streets, i.e. I suppose, a privilege on a small stream good only for a part of the year.
 Perhaps the best evidence of an amelioration [verbetering] of the climate -at least that the snows are less deep than formerly-is the snow-shoes which still lie about in so many garrets, now useless, though the population of this town has not essentially increased for seventy-five years past, and the travelling within the limits of the town accordingly not much facilitated. No man ever cases them now, yet the old men used them in their youth.
I have lived some thirty odd years on this planet, and I have yet to hear the first syllable of valuable or even earnest advice from my seniors. They have told me nothing, and probably can tell me nothing, to the purpose. There is life, an experiment untried by me, and it does not avail me that you have tried it. If I have any valuable experience I am sure to reflect that this my mentors said nothing about. What were mysteries to the child remain mysteries to the old man.
It is a mistake to suppose that in a country where railroads and steamboats and the printing press and the church, where the usual evidences of civilization exist, the condition of a very large body of the inhabitants may not be as degraded as that of savages.... To know this, I should not need to look farther than to the shanties [hutten] which everywhere line our railroads, that last improvement in civilization. -But I will refer you to Ireland, which is marked as one of the white, or enlightened spots on the map. Yet I have no doubt that that nation's rulers are as wise as the average of civilized rulers.

zondag 9 februari 2020

Italo Svevo • 10 februari 1896

Italo Svevo (1861-1928) was een Italiaanse schrijver. In 1896 hield hij enige maanden een dagboek bij, op verzoek van zijn toekomstige echtgenote, Livia Veneziani (1874-1957).

10 februari 1896
10.2.96, 4 uur 7 min. n.m.
Ja bonbon! Ik heb je al een paar dagen niet geschreven en het vreemde is dat ik in die dagen van het ene uiterste in het andere verviel. Ik zal niet zo gauw die tocht van het Tergesteo naar jouw huis vergeten waarbij ik eerder wenste me onder het rijtuig te bevinden dan erin. Jij kunt ook nu nog niet begrijpen hoe ik me plotseling ver, ver van je af voelde, wanhopig omdat ik niet meer de mogelijkheid zag je te benaderen. Want als ik was gaan aandringen zou jij ten slotte stellig om mij plezier te doen die rampzalige woorden hebben teruggenomen of verzacht. Wat had ik er anders mee kunnen doen dan er een nieuwe wrevel uit putten tegen jou die me, al was het dan om me gerust te stellen, om de tuin had willen leiden? Er was niets aan te verhelpen en ik probeerde alleen maar mijn gemoedstoestand voor je te verbergen en dat gelukte me want jij had alles kunnen vermoeden behalve dit: dat ik, hoezeer ik van je houd en naar je verlang, het lot dat me binnenkort aan je zal binden als een ramp betreurde. Als je niet van me houdt, hoe zul je dan voor me zijn als je mij, dubberige lastpost, nog beter zult kennen? En ik sta op het punt een stap te doen die ik niet voor mogelijk hield, gezien mijn karakter en mijn omstandigheden; ik dacht hem met mijn hele hoofd en hart te doen, maar intussen...

11 februari 1896
11.2.96
Nonsens! Ik heb niet de minste lust om op die geschiedenis voort te borduren. Het lijkt me alleen dat de eerste zin die ik op de pagina van gisteren gebruikte niet erg duidelijk is. Ik zei dat ik in deze dagen van het ene uiterste in het andere verviel: Het uiterste van wrevel en misnoegdheid op het moment waarop ik als een brokje wanhoop in het rijtuig zat, het uiterste van zoete, gelijkmoedige rust op het moment waarop ik je heel die bovenstaande diatribe schreef. Je zult daarom begrijpen dat ik er deze dagen beter aan doe minder te schrijven om niet zo veel verwijtende inkt over je uit te storten.
[...]

zaterdag 8 februari 2020

Wim Schermerhorn • 9 februari 1947

Wim Schermerhorn (1894-1977) was een Nederlandse politicus. Hij speelde een rol bij de onderhandelingen voor het Akkoord van Linggadjati (over de onafhankelijkheid van Indonesië, dat op 25 maart werd ondertekend) en hield over deze periode een dagboek bij.

Zaterdag, 8 Februari I947, 22.30 uur
Met betrekking tot den toestand in Soerabaja kreeg Van Mook gisteren een rapport van generaal Buurman van Vreeden in een telegram, dat drie dagen oud was en de resultaten bevatte van lucht-verkenningen, die er op wezen dat de Indonesiërs bezig waren te knoeien aan (men vreesde het doorsteken van) den noordelijken dijk van de Porong. De commandant van Soerabaja vroeg daarbij onmiddellijk vrijheid om actie te nemen en waarschuwde tegen een ultimatum, omdat de heeren dan misschien den tijd kregen het kwaad in kalmte te verrichten. Wij hebben den middenweg gekozen en aan de Indonesische delegatie gisteren een brief gezonden, waarin wordt gewezen op het feit dat dit in strijd is met de afspraak, die tot het gemeenschappelijk communiqué inzake Soerabaja heeft geleid op Dinsdag, 4 Februari, waarin uitdrukkelijk wordt gezegd dat ook buiten het bezette gebied niets zal worden gedaan, dat den toestand in het bezette gebied nadeelig beïnvloedt. Dat heeft Van Mook er met opzet in opgenomen, juist met het oog op dit soort geknoei. Ik heb in dezen brief uitdrukkelijk gewaarschuwd, zonder een tijdstermijn te noemen, dat, indien dit doorging, wij dan beslist tot maatregelen zouden overgaan.

Vanmorgen om half twaalf riep Van Mook een vergadering bijeen van de militaire heeren met de waterstaatsmenschen Ir. Swaan en Ir. Berkhout, waar luchtfoto's werden getoond van de sluizen bij Mlirip en den stuw bij Lengkong, waaruit blijkt dat benedenstrooms door geknoei aan de inlaatsluizen een gebied benoorden de Porong onder water loopt, terwijl er tevens bericht was dat de dijk gisteren inderdaad is doorgestoken. Op grond hiervan is nu vanmorgen opdracht gegeven om Zondag de sluizen te bezetten. Natuurlijk zit hier het risico in, dat men den stuwdam bij Lengkong vernielt en dan is er een enorme ramp gebeurd, omdat dan het heele irrigatiegebied benoorden de Porong opdroogt en duizenden H.A. padi verdrogen. Wat dit betreft, is het jammer, dat wij hier geen parachute-troepen tot onze beschikking hebben, die hier nuttiger zouden zijn dan allerlei andere onzin, die bij de militaire uitrusting is inbegrepen, als b.v. het zware luchtdoelgeschut tegenover een vijand, die geen vliegtuigen heeft. [...]

Zondagmorgen, 9 Februari 1947, 11.25 uur
Zoo juist bij Van Mook geweest, die in de eerste plaats de mededeeling had dat de grondslag voor de actie in Soerabaja, nl. het doorsteken van den Porongdijk, waarschijnlijk op een vergissing berust. De dijk van de Porong-zelf is nl. niet kapot, maar de dijk van het Porongkanaal, waarin zeer veel water stond, zoodat volgens den heer Warners het ook mogelijk is dat deze dijk uit zichzelf is doorgebroken1.. Een merkwaardig soort vergissing uit de lucht gezien, waar de Porongrivier misschien 250 M. breed is en dit ongelukkige kanaal niet meer dan 30. In ieder geval vind ik het knap om dit soort vergissingen te produceren. Wij zullen aanstonds weer met dezelfde club van Zaterdagmorgen nader bekijken of nu het bevel tot militaire actie moet worden ingetrokken, indien deze nog niet is uitgevoerd, ja of neen. Het is er anders weer een fraai voorbeeld van hoe moeilijk het is in dit land een rechtlijnig beleid te voeren. [...]

vrijdag 7 februari 2020

Henrik Ibsen • 8 februari 1874

• Uit een brief van de grote Noorse schrijver Henrik Ibsen (1828-1906) aan zijn beroemde landgenoot, de componist Edvard Grieg (1843-1907), over de muziek bij Ibsen's Peer Gynt.
Uit: De zomer beschrijf je het best op een winterdag (vertaald door Suze van der Poll en Rob van der Zalm).

Dresden, 8 februari 1874
Ik begrijp uit uw brief dat u [Edvard Grieg] op mijn verzoek [om muziek te schrijven voor Ibsens toneelstuk Peer Gynt] ingaat, daar ben ik heel blij om. De hoeveelheid muziek laat ik uiteraard geheel aan u over, en ook bij welke scènes u gaat componeren; een componist moet hierin natuurlijk volkomen de vrije hand hebben. Ook is er niets op tegen dat u het werk uitstelt tot de zomer; het lukt nu toch niet meer het stuk vóór komend seizoen uit te brengen. Tegelijk met deze brief schrijf ik er ook een aan de heer Josephson [leider van het Kristiania Theater, waar het stuk opgevoerd moest worden] [...].
Het lijkt me het beste dat we onze eisen betreffende de respectieve honoraria pas kenbaar maken bij inlevering van de partituur, vergezeld van een officieel schrijven aan de directie van het theater. Voor dit schrijven zal ik zorgdragen en ik zal het ook aan u opsturen, aangezien het door ons beiden ondertekend dient te worden. Ik heb geweldig veel zin in dit project en hoop dat het met u net zo is. Naar alle waarschijnlijkheid zal ik deze zomer Noorwegen bezoeken en dan hoop ik het genoegen te mogen smaken met u van gedachten te wisselen – en oude herinneringen aan Rome op te halen.

Grieg zou de muziek voor Peer Gynt in de zomer van 1875 voltooien; het stuk ging vervolgens in februari 1876 in première. Mede dankzij de muziek van Grieg was het succes buitengewoon.

donderdag 6 februari 2020

Erich Kästner • 7 februari 1945

Erich Kästner (1899-1974) was een Duitse schrijver. "Anfang 1945 gelang es ihm, mit einem Filmteam zu angeblichen Dreharbeiten nach Mayrhofen in Tirol zu reisen und dort das Kriegsende abzuwarten. Diese Zeit hielt er in einem 1961 unter dem Titel Notabene 45 veröffentlichten Tagebuch fest." Het boek is in het Nederlands vertaald door Jan Bert Kanon.

Berlijn, 7 februari 1945.
Een vrouw, die wij onlangs spraken was met een oorlogsschip van Koningsbergen naar Kolberg overgebracht. Ze hadden eerst twaalf uur in de haven moeten wachten, zieke vrouwen, zwangere vrouwen, vrouwen met zes en nog meer kinderen. En tijdens het transport was er, behalve het water van de Oostzee, geen druppel water te krijgen geweest, niet om te wassen en niet om te drinken. Het schijnt dat men de opmars van een leger nauwkeuriger kan voorbereiden en uitvoeren dan een terugtocht. Bovendien zijn hier waarschijnlijk twee totaal verschillende talenten in het spel. Steeds weer hoort men verhalen over bevroren kinderen, die door hun wanhopige moeders uit onverwarmde goederenwagons moesten worden gegooid.

Tegelijkertijd past de overheid die voor het welzijn van de jeugd zorg draagt, ook andere methoden toe. Zo vertelde Willi Schaeffers de geschiedenis van een kennis, die vroeger danseres was geweest en bij wie men, omdat ze niet ‘waardig was om kinderen op te voeden’, haar vijfjarig dochtertje had weggehaald. Want deze jonge vrouw ontving, ofschoon getrouwd, herenbezoek. De moeder ging als een razende te keer, trok de door een hulpagent geëscorteerde partijmatrone aan het haar en gilde het hele huis bij elkaar. Haar kind, zo zei ze, had te eten en sliep warm, terwijl tienduizenden andere kinderen verhongerden en doodvroren. De politieagent deed wat hij kon om de gillende vrouw ervan te overtuigen, dat ze aldus niet het minste zou bereiken, maar zichzelf, behalve wanneer ze toegaf, in ernstige moeilijkheden zou brengen. Zo werd het kind, dat ook schreeuwde, van haar zondige moeder verlost. Ze weet, dat de Russen voor Berlijn staan, maar waar haar dochtertje is, dat weet ze niet.

Gustave Flaubert • 6 februari 1876

• De Fransman Gustave Flaubert (1821-1880) en zijn landgenote George Sand (1804-1876) schreven elkaar vele brieven. In het onderstaande fragment gaat Flaubert in op een van de verschillen tussen beider manier van schrijven, nadat hij twee van Sands boeken gelezen heeft. Uit: Haat is een deugd Een keuze uit de correspondentie (vertaald door Edu Borger).

 6 februari 1876
Ten slotte [...] geloof ik dat het volgende ons wezenlijk scheidt. U stijgt in alles met één sprong ten hemel en vandaar daalt u neer op de aarde. U gaat uit van het a priori, de theorie, het ideale. Vandaar uw zachtmoedigheid ten aanzien van het leven, uw sereniteit en, om het juiste woord te gebruiken, uw grootheid. Maar ik, arme drommel, ik zit als het ware met loden zolen aan de aarde vastgekleefd; alles brengt me in beroering, verscheurt me, slaat me uit het lood, en ik probeer op te stijgen. Als ik uw manier om het geheel van de wereld te bekijken zou overnemen, dan zou ik mezelf belachelijk maken, dat is alles. Want u kunt me zoveel als u wilt de les lezen, maar ik kan mijn temperament niet veranderen en ook de esthetiek, die eruit voortvloeit, niet. [...] Mijn persoonlijke mening laten blijken over de mensen die ik ten tonele voer, nee, nee, duizend maal nee! Ik ken mijzelf dat recht niet toe. Wanneer de lezer er niet in slaagt uit een boek de moraal te halen die erin moet zitten, komt dat omdat de lezer een imbeciel is of omdat het boek uit het oogpunt van nauwkeurigheid vals is. Want zodra iets waar is, is het goed. Het is zelfs zo dat obscene boeken alleen maar immoreel zijn, omdat het ze aan waarachtigheid ontbreekt. ‘Zo’ gaat het niet in het leven. 

dinsdag 4 februari 2020

Rutka Laskier • 5 februari 1943

Rutka Laskier (1929-1943) was een Pools meisje dat in een Duits concentratiekamp om het leven kwam. Ze hield in de laatste maanden van haar leven een dagboek bij.

5 II 43
De cirkel wordt steeds nauwer. Komende maand moet het getto klaar zijn, een echt getto met stenen muren, 's Zomers zal het er niet te harden zijn, in zo'n grauwe kooi opgesloten te zitten, geen velden en geen bloemen meer zien, vorig jaar ging ik vaak naar de wei, ik had altijd veel bloemen, wat me eraan doet denken dat je ooit zo de ulica Malachowskiego op kon, zonder te worden gedeporteerd, 's avonds naar de film ... Ik ben al zo 'doordrenkt' van de gruwelijkheden van de oorlog dat de ergste berichten geen indruk meer op me maken. Ik kan gewoon niet geloven dat ik ooit nog eens zonder Judensztern naar buiten mag, sowieso dat er een einde aan de oorlog komt ... Ik ben benieuwd hoe dat in zijn werk zal gaan, ik denk dat ik gek zou worden van blijdschap. Nu moet ik echter denken aan wat ons te wachten staat, namelijk 'het getto'. Dan zal ik niemand meer kunnen zien, Micka niet, die Kamionka 'C' krijgt, noch Janek, die 'D' krijgt, noch Nica, die ook 'D' heeft. Wat zal dat worden, mijn God. Oh Rutka, nu ben je helemaal krankjorum, je roept God aan, alsof hij bestaat Dat kleine beetje geloof dat ik ooit bezat is uiteengespat, als God zou bestaan zou hij nooit hebben toegestaan dat mensen in ovens worden geduwd, en dat kleine kinderen met geweerkolven de hoofdjes worden ingeslagen, of in zakken worden gestopt en vergast... Het klinkt als het sprookje van een kindermeisje, zij die het niet met eigen ogen hebben gezien zullen het niet geloven; maar het is geen sprookje, alleen de waarheid. Om maar wat te noemen: ze hebben een oude man bewusteloos geslagen, alleen omdat hij schuin de straat was overgestoken ... Bespottelijk, maar dat is nog niets, zolang het maar geen Auschwitz is ... en een groene kaart ... het einde ... wanneer zal dat komen?...

zondag 2 februari 2020

Julien Green • 4 februari 1965

Julien Green (1900-1998) was een Amerikaans-Franse, religieus ingestelde schrijver. Uit zijn zorgvuldig geformuleerde dagboeknotities komt hij naar voren als een gewetensvolle denker en zoeker. Fragmenten uit zijn dagboeken zijn door Greetje van den Bergh vertaald als Journaal 1946-1976.

4 februari - Er doen geruchten de ronde over het huis waar ik woon in Parijs; er zouden plannen bestaan om het te slopen. Daardoor ben ik enigszins somber gestemd. Weg te moeten uit deze kamers, waar ik zoveel dromen heb gedroomd... Ik kijk naar de wanden vol boeken, de glimmende meubels, alles wat leeft in de stilte die hier heerst. Stukje bij beetje had ik dit appartement tot een min of meer ideale woning gemaakt, bescheiden, maar mooi in mijn ogen.
Hollandse tentoonstelling in de rue Saint-Dominique. Pieter de Hoogh en de magische kracht van een zonnestraal op een muur. Het wonder van deze stille poëzie, die niet in woorden uit te drukken valt, omdat zij van dingen spreekt die buiten het bereik van woorden liggen. Het wordt triest op den duur, die ontoereikendheid van de taal der mensen. Toen ik jong was dacht ik dat je met woorden alles kon doen, maar nee. Onze wereld is vol onuitsprekelijke dingen. Je kunt ergens op zinspelen, dat is alles. Wie zich afzijdig houdt van de wereld is tegen bepaalde bekoringen beschermd, maar via de herinnering tracht de buitenwereld zich opnieuw met al zijn verleidingen in hem te nestelend Soms overvalt mij een grote ongerustheid als ik denk aan de; vier uitersten van de mens, iets dat vrijwel alle katholieken tegenwoordig koud laat... Dit alles vanwege een zin in Tronsons brieven waarin hij zegt dat wij, zondaren, na de dood worden opgewacht 'door een woedende Jezus Christus'. Het is niet waar. Terwijl ik dit opschrijf voel ik mijzelf in opstand komen tegen dit soort meningen, waarvoor geen enkel bewijs bestaat en dat alleen maar kwaad doet. Gisteren dacht ik: 'De heilige roert zich in het hart van de zondaar, en de zondaar in het hart van de heilige; dat is het lot van de mens. Noch de heilige, noch de zondaar kunnen dat aanvaarden.

Charlotte Brontë • 3 februari 1836

• De Britse schrijfster Charlotte Brontë hield een dagboek bij toen ze als lerares werkzaam was in een meisjesschool in Noord-Engeland. Ze had het daar slecht naar haar zin.

Well, here I am at Roe-Head. It is seven o'clock at night, the young ladies are all at their lessons, the school-room is quiet, the fire is low, a stormy day is at this moment passing off in a murmuring and bleak night. I now assume my own thoughts; my mind relaxes from the stretch on which it has been for the last twelve hours & falls back onto the rest which no-body in this house knows of but myself. I now, after a day's weary wandering, return to the ark which for me floats alone on the face of this world's desolate & boundless deluge. It is strange. I cannot get used to the ongoings that surround me. I fulfil my duties strictly & well, yet, so to speak, if the illustration be not profane, as God was not in the wind, nor the fire, nor the earth-quake, so neither is my heart in the task, the theme or the exercise. It is the still small voice alone that comes to me at eventide, that which like a breeze with a voice in it [comes] over the deeply blue hills & out of the now leafless forests & from the cities on distant river banks of a far & bright continent. It is that which wakes my spirit & engrosses all my living feelings, all my energies which are not merely mechanical, & like Haworth & home, wakes sensations which lie dormant elsewhere. Last night I did indeed lean upon the thunder-wakening wings of such a stormy blast as I have seldom heard blow, & it whirled me away like heath in the wilderness for five seconds of ecstasy, and as I sat by myself in the dining-room while all the rest were at tea the trance seemed to descend on a sudden, & verily this foot trod the war-shaken shores of the Calabar & these eyes saw the defiled & violated Adrianopolis shedding its lights on the river from lattices whence the invader looked out & was not darkened. I went through a trodden garden whose groves were crushed down. I ascended a great terrace, the marble surface of which shone wet with rain where it was not darkened by the mounds of dead leaves which were now showered on & now swept off by the vast & broken boughs which swung in the wind above them. Up I went to the wall of the palace to the line of latticed arches which shimmered in light, passing along quick as thought, I glanced at what the internal glare revealed through the crystal. There was a room lined with mirrors & with lamps on tripods, & very darkened, & splendid couches & carpets & large half lucid vases white as snow, thickly embossed with whiter mouldings, & one large picture in a frame of massive beauty representing a young man whose gorgeous & shining locks seemed as if they would wave on the breath & whose eyes were half hid by the hand carved in ivory that shaded them & supported the awful looking coron[al?] head—a solitary picture, too great to admit of a companion—a likeness to be remembered full of luxuriant beauty, not displayed, for it seemed as if the form had been copied so often in all imposing attitudes, that at length the painter, satiated with its luxuriant perfection, had resolved to conceal half & make the imperial Giant bend & hide under his cloudlike tresses, the radiance he was grown tired of gazing on. Often had I seen this room before and felt, as I looked at it, the simple and exceeding magnificence of its single picture, its five colossal cups of sculptured marble, its soft carpets of most deep and brilliant hues, & its mirrors, broad, lofty, & liquidly clear. I had seen it in the stillness of evening when the lamps so quietly & steadily burnt in the tranquil air, & when their rays fell upon but one living figure, a young lady who generally at that time appeared sitting on a low sofa, a book in her hand, her head bent over it as she read, her light brown hair dropping in loose & unwaving curls, her dress falling to the floor as she sat in sweeping folds of silk. All stirless about her except her heart, softly beating under her satin bodice & all silent except her regular and very gentle respiration. The haughty sadness of grandeur beamed out of her intent fixed hazel eye, & though so young, I always felt as if I dared not have spoken to her for my life, how lovely were the lines of her small & rosy mouth, but how very proud her white brow, spacious & wreathed with ringlets, & her neck, which, though so slender, had the superb curve of a queen's about the snowy throat. I knew why she chose to be alone at that hour, & why she kept that shadow in the golden frame to gaze on her, & why she turned sometimes to her mirrors & looked to see if her loveliness & her adornments were quite perfect. However this night she was not visible—no—but neither was her bower void. The red ray of the fire flashed upon a table covered with wine flasks, some drained and some brimming with the crimson juice. The cushions of a voluptuous ottoman which had often supported her slight, fine form were crushed by a dark bulk flung upon them in drunken prostration. Aye, where she had lain imperially robed and decked with pearls, every waft of her garments as she moved diffusing perfume, her beauty slumbering & still glowing as dreams of him for whom she kept herself in such hallowed & shrine-like separation wandered over her soul, on her own silken couch, a swarth & sinewy moor intoxicated to ferocious insensibility had stretched his athletic limbs, weary with wassail and stupefied with drunken sleep. I knew it to be Quashia himself, and well could I guess why he had chosen the queen of Angria's sanctuary for the scene of his solitary revelling. While he was full before my eyes, lying in his black dress on the disordered couch, his sable hair dishevelled on his forehead, his tusk-like teeth glancing vindictively through his parted lips, his brown complexion flushed with wine, & his broad chest heaving wildly as the breath issued in spurts from his distended nostrils, while I watched the fluttering of his white shirt ruffles starting through the more than half-unbuttoned waistcoat, & beheld the expression of his Arabian countenance savagely exulting even in sleep, Quashia triumphant Lord in the halls of Zamorna! in the bower of Zamorna's lady! while this apparition was before me, the dining-room door opened and Miss W[ooler] came in with a plate of butter in her hand. "A very stormy night my dear!" said she. "It is ma'am," said I.

Feby the 4th 1836
Friday afternoon. Now as I have a little bit of time, there being no French lessons this afternoon, I should like to write something. I can't enter into any continued narrative—my mind is not settled enough for that—but if I could call up some slight and pleasant sketch, I would amuse myself by jotting it down. Let me consider the other day. I appeared to realize a delicious, hot day in the most burning height of summer, a gorgeous afternoon of idleness and enervation descending upon the hills of our Africa, an evening enfolding a sky of profoundly deep blue & fiery gold about the earth. Dear me! I keep heaping epithets together and I cannot describe what I mean. I mean a day whose rise, progress & decline seem made of sunshine. As you are travelling you see the wide road before you, the field on each side & the hills far, far off, all smiling, glowing in the same amber light, and you feel such an intense heat, quite incapable of chilling damp or even refreshing breeze. A day when fruits visibly ripen, when orchards appear suddenly change from green to gold. Such a day I saw flaming over the distant Sydenham Hills in Hawkscliffe Forest. I saw its sublime sunset pouring beams of crimson through magnificent glades. It seemed to me that the war was over, that the trumpet had ceased but a short time since, and that its last tones had been pitched on a triumphant key. It seemed as if exciting events—tidings of battles, of victories, of treaties, of meetings of mighty powers—had diffused an enthusiasm over the land that made its pulses beat with feverish quickness. After months of bloody toil, a time of festal rest was now bestowed on Angria. The noblemen, the generals and the gentlemen were at their country seats, & the Duke, young but war-worn, was Hawkscliffe. A still influence stole out of the stupendous forest, whose calm was now more awful than the sea-like rushing that swept through its glades in time of storm. Groups of deer appeared & disappeared silently amongst the prodigious stems, & now and then a single roe glided down the savannah park, drank of the Arno & fleeted back again.

Two gentlemen in earnest conversation were walking along in St Mary's Grove, & their deep commingling tones, very much subdued, softly broke the silence of the evening. Secret topics seemed to be implied in what they said, for the import of their words was concealed from every chance listener by the accents of a foreign tongue. All the soft vowels of Italian articulation flowed from their lips, as fluently as if they had been natives of the European Eden. "Henrico" was the appellative by which the talker & the younger of the two addressed his companion, & the other replied by the less familiar title of "Monsignore." That young signore, or lord, often looked up at the Norman towers of Hawkscliffe, which rose even above the lofty elms of St Mary's Grove. The sun was shining on their battlements, kissing them with its last beam that rivalled in hue the fire-dyed banner hanging motionless above them. "Henrico," said he, speaking still in musical Tuscan, "this is the 29th of June." Neither you nor I ever saw a fairer day. What does it remind you of? All such sunsets have associations." Henrico knitted his stern brow in thought & at the same time fixed his very penetrating black eye on the features of his noble comrade, which, invested by habit and nature with the aspect of command & pride, were at this sweet hour relaxing to the impassioned & fervid expression of romance. "What does it remind you of, my lord," said he briefly. "Ah! Many things, Henrico! Ever since I can remember, the rays of the setting sun have acted on my heart, as they did on Memnon's wondrous statue. The strings always vibrate, sometimes the tones swell in harmony, sometimes in discord. They play a wild air just now, but, sweet & ominously plaintive Henrico, can you imagine what I feel when I look into the dim & gloomy vistas of this my forest, & at yonder turrets which the might of my own hands has raised, not the halls of my ancestors like hoary morning [illeg.]. Calm diffuses over this wide wood a power to stir & thrill the mind such as words can never express. Look at the red west—the sun is gone & it is fading. Gaze into those mighty groves supernaturally still & full of gathering darkness. Listen how the Arno moans!

Michel Leiris • 2 februari 1948

In de tegenwoordige tijd. Journaal 1922 - 1989 van de Franse schrijver Michel Leiris (1901-1990) is geen dagboek in de eigenlijke zin: het is een plakboek, plaats voor schrijfoefeningen en opzetjes, een notitieboekje voor faits divers. vragen over dood en verval vormen een rode draad. Over zijn liefdesrelatie met de Algerijnse prostituee Khadidja schrijft hij ook uitvoerig in zijn La Règle du jeu.

2 februari [1948]
Verband dat er waarschijnlijk is tussen de extreme afschuw die ik voor incest voel, en de aantrekkingskracht die vrouwelijke kleurlingen op mij uitoefenen (in ruimere zin mijn antiracisme): de liefdesverbintenis met een persoon van een ander ras vertegenwoordigt het toppunt van exogamie. Het is waarschijnlijk dat mijn halfslachtige sentimenten ten overstaan van de 'moeder' hun antwoord vinden in de vrouw met zwarte huidkleur, die tegelijk ver van mij af staat en moederlijk is (middel om met de moeder te slapen zonder dat er sprake is van incest). - Want ik moet me er wel terdege rekenschap van geven (wat mij ertoe dwingt mijn theorie te preciseren, zo niet te corrigeren) dat ik altijd een zwarte vrouw of een mulattin bedoel - nooit een vrouw met gele huidkleur, zelfs niet een Indiase of een hindoevrouw; wel in de laatste plaats een Polynesische - als ik het woord 'kleurlinge' gebruik.

Wies Roosenschoon • 1 februari 1959

Wies Roosenschoon (1929-2015) was lerares Nederlands met een passie voor literatuur. In Tirade zijn dagboekfragmenten van haar gepubliceerd. Portret door Elisabeth Eskes-Rietveld.

Zondag, 1 februari 1959
De Tribune du Discophile laat kwartet van Haydn horen, gespeeld door een Frans ensemble. Het verschil met het Amadeus-kwartet frappant. Alle noten vloeien logisch over naar de volgende, kondigen die als het ware aan wanneer de vorige nog even aan de vioolsnaar kleven. Niets van de abruptheid van de vier Engelsen, niets van hun cerebrale accenten, die vaak een melodie afknotten. Een logisch, melodieus geheel, exact gespeeld en doorzichtig als kristal. Ligt dat nou aan Haydn, of ligt het heus echt aan de typisch nationale mentaliteit?

Geraamte van De verwaaide overtocht.
En dan laat je douane en zwijgende Britten achter je en zeult met je koffer door de zwarte plassen die je door de ongure verlichting telkens net even te laat ziet. Je loopt over een breed perron, waarin rails liggen, op het grauwe monster van een boot af dat met helle ogen in zijn romp naar je ligt te loeren. Ik was koud, ik was alleen en er was zelfs geen avontuur meer. Een bed, was de enig duidelijke gedachte. Een bed, slapen, en 's ochtends wakker worden in Nederland.
In de saloon zat iedereen te staren.
‘Misschien zijn er straks nog bedden over, lady,’ zei de man achter het ijzeren raster. Als de bureaulist in de Stadsschouwburg kruiste hij met dik blauw potlood op een plattegrond. Gehoorzaam begaf ik mij naar de saloon waar ik met de anderen mee langs de kant ging zitten staren, middernachtelijk, hopeloos.

5 februari 1959
Stond na de Mensa aan het raam om tot bedaren te komen. Ik bonsde door mijn hele lijf. Dat mijn hand niet getrild heeft toen hij de guldens daarin legde - een vieze hand met een gerafeld hansa-plastje om mijn duim. Dat fijne slapjanige gevoel in je kuiten die je bijna niet meer houden: Jan R., jawel. Maar zul je elkaar ooit spreken? Daar aan het raam voelde ik me staan, precies zoals ik was: smal met een dik achterwerk, zwart glanzend haar, wel menselijk gezicht. Als er nu iemand binnenkwam, zou ik kalmpjes gaan lopen, en niemand zou van dit staan weten. Is dat misschien de aantrekkingskracht van toneel: dat je die mens dat moment wel hebt zien staan, zijn gedachten hebt gehoord, dat je ongestraft mag binnenkijken? De ene muur van de kamer uitgebroken en we beleven de mens in zijn totaal.