• Dichter-wetenschapper Leo Vroman (1915-2014) schreef in de jaren zestig veel Brieven uit Brooklyn.
Beste allen, — Er is veel spinneweb tussen mijn oren overgebleven van ons bezoek aan Holland: alles is verbonden, ik kan nog niet aan een van jullie denken zonder het vette gekroes van koeiehoofdhaar op mijn handpalm te voelen en te ruiken, zonder een kikker de rivier en dan de stilte in te horen springen; en dat er nog koekoeken bestaan, en pannekoeken. Maar daarover misschien eens een keer apart: Tineke is bezig een kort dagelijks verslag over te typen, en dat brei ik dan misschien uit, als jullie dat willen.
Hieren nu gaat het me vooral om de droogte. Het is droog, het is droog, dit jaar wordt het gras niet hoog. Rondom het hospitaal zijn velden waar ik elke dag een half uur wel haast in loop, met voeten binnen mijn schoenen. In de lente was het gras zo zacht, ik moest voorzichtig ademen om het niet aan flarden te trappen. Begin juni: wat een heerlijk weer, geen wolkje aan de lucht. Midden juni: wat een weer, nog geen wolkje. De planten stonden doodstil. Eind juni: de velden waren al bruin, de zon blakerde, alleen de bomen waren nog groen. Sproeien was al lang verboden, alleen waar het met stille straaltjes midden in de nacht gedaan was, waren nog kleine, schandelijk verse gazons. Begin juli begon de industrie van waterhandel - tankwagens uit nattere gemeentes verkochten het kostbaar waterheldere water - over te schakelen op water graven. Men kon pijpen in de grond laten boren, daar een pomp aan laten zetten, en een bordje op het grasveld doen prikken waarop stond: ‘we use wellwater’. Charlie de slotenmaker, die Oscar de schilder en mij naar en van het hospitaal rijdt, kwam twee weken geleden met een olijfflesje vol water voor den dag. ‘Parend bronwater’ zei hij verlegen, ‘mijn door God vervloekte buurman.’ ‘Al dat graven’ legde Oscar uit, ‘is een grote hoeveelheid parende paardeuitwerpselen.’ ‘Waarom?’ ‘Waarom? Omdat die parende bastaarden allemaal zijn omgekocht.’ ‘En het weer dan,’ zei Charlie, ‘geen parende druppel regen sinds, sinds, het zou me niets verwonderen als het allemaal komt van die verdoemde atoombommen, een parende schande, kijk eens naar de weg, al die parende uitwerpselen, stof, dat had allemaal door de regen weggespoeld moeten zijn’. Zijn grijze haar, zijn roodbruin gegroefd gezicht, het droge geluid van de motor, en de lucht al zo lang en volledig blauw dat het bijna geen kleur meer was; de esdoorns oud, opgezet en te lang niet afgestoft, de laag blaren aan de buitenkant met ellendig sierlijke zwarte krulletjes elk zich als om een kleine maagpijn heen krommende; en de velden nu helblond, bijna wit. Wat ritselt zo van het lopen over de dode dunne planten gras, de vezelgeworden blaren die met hun korte glazen haren elkaar aan repen krassen, of het platbreken van die kleine holle staven en kleine kniegewrichten waarvan het knielen in de dood verstijfd knep! zegt als mijn wereldgrote schoen - een dorre zwaargesteelde wolk waaruit slechts leerlucht regent - knep! zegt als mijn schoen de dode knietjes rechttrapt, ik doe elk sprietje onrecht aan dat ik niet noem, dat ongenoemd gestorven is en blijft.
Maar verleden week op een morgen: wazige lucht! Het bleef heet, maar alsof de hitte iets bijzonders deed, alles werd meer en meer Indisch, kinderen in lange witte hemden zaten en lagen in bijna dorre bomen boven de dorre grond, alles zonder schaduw maar ook zonder scherpe zon: kentering. De dag werd heel voorzichtig donkerder, Indië trok weg, en ijzige witte wolken kropen van uit de Atlantische Oceaan over Sheepshead Bay, je kon het van uit Geri's kamer zien, waar mijn moeder nu logeert. Twee maal gebeurde dat zo, op twee weekends. We keken allemaal naar de horizon die weg werd gebleekt, wolkvormige wolken trokken onder en tegen het hoekraam voort, en toen regende het: grote donkere zilvergerande plekken op de horren, oliedikke dingen tegen het glas, gesis en koude wind moesten met het dichtdrukken van de ramen worden afgehakt, een zacht gedreun was te horen op het dak. Het vroege duister ging al in dat van de avond over toen het ver weg kleurloos licht werd, laat zonlicht en vroeg straatlicht mengden zich in de dichte, natte, nu haast geluidloze eindigende regen. Tineke en ik gingen naar buiten voor het ophield. Er snelde water langs de randen van de weg, waarachtig kleine dingen meevoerend zoals vroeger, het plooide zich allerliefst van de haast, en de bomen waren te groen om aan te zien, zo diep dat het gevaarlijk scheen erin te kijken, met moeite trokken mijn ogen zich uit de koele natte bladeren onder de bladeren onder de in het lantarenlicht glimmende bladeren weer te voorschijn. En het water dat over was, dat stroomde zo maar langs de stammen naar beneden, het hout, de wortels en de grond werden er donker van. Als wij inademden kwam er lucht in onze longen. Ze was nat, Tineke, haar gezicht was nat en erg jong, het duidelijkst kon ik wat er gebeurd was proeven op haar wang.
En de velden veranderden natuurlijk ook, maar na een paar dagen pas goed. Eerst werd het geel weer bruin hier en daar, in de teruggekeerde zon waren ze eerst zo zacht als korte, lichtbruine jonge hondevacht vijfhonderd maal vergroot. En toen keerde het groene bloed, het nieuwe bloed alsof het pijn deed door het hooi heen te ontkiemen, terug in lange oude striemen en gezonde vochtige grote ronde ietwat verzonken wonden die sedert gisteren aan elkaar vergroeiden. Nu lijkt alles alweer net zoals het einde juli hoort: een nogal wankel evenwicht tussen woekeren en sterven. Maar de droogte is niet voorbij. Er worden nog steeds waterpijpen geslagen, maar omdat die de waarde der huizen en hun belasting verhogen, soms stiekem: ik hoorde net van een meneer die zijn waterpijp in een tuinparasol had vermomd, door een ijzeren tafeltje heen stekend. En de privé zwembaden mogen nog niet geopend, maar dat van ons huis wordt sedert gisteren ook van uit de grond gevoed, ijskoud.
Ook het geknal van klappers, voetzoekers, leutebommen, grapgranaten of wat het dan ook zijn, oorspronkelijk voor het vier-juli-feest geschapen, was ditmaal akelig droog. Het neemt altijd vanaf begin mei toe en is tenslotte op die feestdag zo alom aanwezig dat men de voortdurende hartverlamming aan zichzelf begint te wijten, alsof het bonzen van de kippeborst (wat de mijne betreft) de rampzalige vreugde daarbuiten overstemt. Alleen in korte stiltes, wanneer een al te luide knal dat korte in- en uitgepuil der lodderdorstige oogballen verwekt, hoop ik gretig de schuldige doch welbebloede hand het raam langs te zien zeilen. Vaarwel, baldadig bloed, gij vaert wel goed. Gisteren verzetten zich twee deugnieten op Times Square tegen een agent. Op de negende verdieping van een belendend perceel trok dit de aandacht eens mans. Hij opende een raam waarneven ene haakstok, gebruikt voor het openen van ramen, tegen leunde. Deze stok viel naar buiten, en viel met de punt omlaag. Een dame op straat was ook geboeid door het gekrakeel. De uit gietijzer vervaardigde, van kleine knop en krul voorziene stok doorboorde haar schedel. Ze was vanmorgen nog niet dood, en volgens haar misschien ook nu nog niet. Had ik maar geroepen door de sprieterige toeter die eens wellicht de aardbol overgroeide, maar dan toch sedert lang door het verkeer geknakt. Dag hoor, volgende keer meer, — Leo Vroman.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten