donderdag 11 maart 2021

Maurits Wagenvoort • 12 maart 1901

Maurits Wagenvoort (1856-1944) was een Nederlandse schrijver (dit jaar weer in de belangstelling vanwege de heruitgave van zijn roman Een huwelijk in het jaar 2020), die in 1901 een bezoek bracht aan Tripoli.

Tripoli 12 Maart 1901.
Wij bezochten van morgen de tuinen der oase en kwamen ook in dien van de Witte Paters, die 't hier, om een of andere reden, niet hebben kunnen bolwerken, en, gelukkig voor Turkije, zijn moeten heengaan. En reeds nu, nadat zij eenige jaren aan het werk zijn geweest, hadden zij van hun bezit een wondergaard gemaakt: een mooi landhuis ten eerste, omringd van vierkante vischkommen, maar dan den tuin van de ‘Schoone Slaapster,’ temeer nu het bezit, niet langer onderhouden, - het is voor fr. 20.000 te koop, - langzaam begint te vervallen. De takken der oranje- en citroenbosschen verstrengelen zich reeds; de gevallen vruchten worden niet eens opgeraapt. Wij maakten groote ruikers oranjebloesem, en aten zooveel heerlijke sinaasappelen als we wilden, terwijl, wanneer een appel niet zoet genoeg bleek, die dadelijk werd weggeworpen. De grond trouwens was vol afgevallen vruchten. Een ongekende vruchtbaarheid scheen te willen getuigen wat deze grond vermag, wanneer er menschen zijn om hem te bebouwen.

Alles in die tuinen gaf den indruk van rust, van vrede, van droomen: het verwijderde gekweel van een fluit, het gebons van een tamboerijn, het verre geschetter der in de oase liggende cavallerie-kazerne, zelfs het gepiep der katrollen van de putten, waaruit de lederen waterzak steeds opgaat en haar inhoud uitstort, die wegvloeit om de tuinen te drenken, terwijl de trekkameel of de trekos het schuinafloopend pad op- en afgaat, dat zoo lang is als het water diep staat. Allerlei zandwegen loopen langs de tuinmuren; karavaanwegen waarop groote kameelstoeten statig voortgaan, velen met bundels helm op den rug, frischgroen, zoodat zij in de verte gezien de wandelende boomen van Macbeth lijken; zij komen of gaan van of naar Moersoek, vijf en twintig dagen, van of naar Ghadames, vijf, zes dagen ver, en schijnen het zand der woestijn mee te brengen, want al die wegen zijn zandwegen. Toch merkt men dadelijk, dat het zand hier in gewaaid, in gebracht is, want onder zijn mulheid is de bodem hard of stijf. Maar buiten de oase, waar de laatste alleenstaande palmen achtergelaten zijn, is het de zandzee: kale, golvende duintjes van blikkerend fel geel zand, onafzienbaar: een gele oneindigheid, slechts begrensd door de donkere massa van het verre gebergte, slechts bewogen door de kameelkaravanen, op den woestijnweg: de wandelende groene boomen, die naderen, naderen in de klare atmosfeer! Links en rechts niets, geen mensch, geen vogel, niets dan die gouden blikkerende zandgolving. Maar Trabuco is er van doorgegaan: hij heeft waarschijnlijk een konijn ontdekt, en zet het hollende achterna. Uit de verte komt zijn vroolijk geblaf, lichtelijk, èven, tot ons, zonder de grootschheid der woestijnstilte te storen.

1 opmerking: