woensdag 24 maart 2021

C. Buddingh' • 25 maart 1968

C. Buddingh' (1918-1985) was schrijver en dichter. Hij publiceerde vijf boeken met dagboeknotities.

25-3
Darwin: The Voyage of the Beagle (is in de Everyman's Library, kan ik dus zo een keer bestellen); Colley Cibber: Apology for the Life of Colley Cibber, Comedian (voor zover ik weet geen bestaande editie van); de brieven van Groucho Marx (kan ik van Gerard lenen); Norman Douglas: London Street Games (niet meer in druk); George Moore: A Story-teller's Holiday (ook niet in druk, meen ik; heb ik een paar jaar terug antiquarisch bij De Slegte zien liggen, maar kostte dertig gulden, die ik helaas niet had); Edward Whymper: Travels among the Great Andes (begin vijftiger jaren herdrukt in John Lehmanns Chiltern Library, moet dus misschien in Londen nog wel tweedehands te bemachtigen zijn); James Agate: Ego I t.e.m. IX (ken, en heb, alleen twee bekorte delen: A Shorter Ego II en III); Cyril Conolly: The Condemned Playground; Samuel Butler: Notebooks, en als tiende en laatste Kilvert's Diary, tussen '38 en '40 uitgegeven door William Plomer en mogelijk nog wel te koop, zij het behoorlijk prijzig, vermoedelijk.

Bij de vorige aantekening: het is verwonderlijk hoeveel plezier men kan beleven aan boeken die men nog niet gelezen heeft. Het denkbeeld alleen al, dat ze er zijn!

‘Waar denkt u aan bij het woord “forsythia”, meneer? Aan de lente natuurlijk, neem ik aan?’ - ‘Nee, meneer.’ - ‘O nee? niet aan de lente? Waaraan dan wel?’ - ‘Aan Robert Lowell, meneer.’ - ‘Aan Robert Lowell? Robert Lowell?’ -‘Ja, meneer:
Out on the street
two cops on horseback clop through the april rain
to check the parking meter violations -
their oilskins yellow as forsythia.’
Het valt me op, bij het doorlezen van een deel van deze aantekeningen, dat ik 't de laatste weken zo vaak over geld heb gehad. Maar het is een feit: er is waarschijnlijk geen maatschappelijke groepering waarin zoveel over geld wordt gepraat, als juist onder schrijvers, ook onder schrijvers wie het alleszins voor de wind gaat (als mijzelf, momenteel). Ik geloof dat dit komt, omdat het een zeer onzekere welvaart is: afhankelijk vooral van nog maar nauwelijks goed willende en morgen misschien eensklaps weer slecht willende instanties, een ‘welvaart’ bovendien, die slechts een zeer enkele in staat stelt werkelijk te leven zoals hij zou willen. Tenslotte ben je als schrijver, die niet zijn volle tijd aan zijn eigen werk kan wijden, toch altijd in een positie vergelijkbaar met die, waarin een arts zou verkeren als die flinke delen van de week een apotheker zou moeten helpen of medicamenten rondbrengen en zich alleen zo af en toe eens een poosje (en in zijn vrije avonduren natuurlijk) met de geneeskunst bezighouden kon. Maar ja, artsen moeten er zijn vanzelfsprekend, al was het alleen al omdat zonder een goede volksgezondheid geen goed draaiend productieapparaat mogelijk is. Maar een schrijver heeft de economie van zijn land niets te bieden, zal haar ook nooit iets te bieden hebben (op wat drukorders na dan). Vandaar dat hij altijd afhankelijk zal zijn, afhankelijk van het belang dat er in de periode waarin hij leeft en werkt aan een eigentijdse cultuur wordt gehecht. Maar laat ik van dit onderwerp afstappen. Het is even oninteressant als belangrijk.

26-3
Nu dit eerste cahier op ruim negentien bladzijden na vol is, twee nieuwe gekocht, met dezelfde fijnlinnen, steenrode kaft. Ze liggen naast mij op tafel. Het is een bijzonder plezierig en ook bijzonder merkwaardig idee, dat ze - bij leven en welzijn - eenmaal vol zullen staan met zaken waarvan ik nu nog niet het flauwste vermoeden heb. Dat blijft verreweg het boeiendste van schrijven: dat je wel weet waar je begint, maar nooit weet waar je terecht komt. Niet alleen ieder boek, maar ook ieder gedicht, ja zelfs iedere boekbespreking, elk artikeltje, is telkens weer een ‘magical mystery tour’.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten