• Cixi (Chinees: 慈禧, Cíxǐ of Tzu Hsi) (1835–1908) was keizerin-regentes van China tijdens de Qing-dynastie. Tussen 1861 en 1908 bestuurde ze onofficieel de Qing-dynastie. Uit: Revolutie der eenzamen. Spiegel van een tijdperk (1953) van Pieter Jan Bouman.
De 24ste dag van de achtste Maan - 24 October 1901 - zette de stoet van de keizerin-weduwe, Tz'e-sji, de regentes, zich in beweging. Eindelijk kon zij Hsi-an verlaten, de stad waar zij na haar vlucht uit Peking, toen de Chinese nationalisten in hevige gevechten waren gewikkeld met buitenlandse marinedetachementen, langer dan een jaar had gewoond.
Na een offerfeest voor de God van Oorlog, de beschermer van de Manchu-dynastie, waren de wagens langzaam in de richting van Ho-nam fu gereden. Te K'ai-fêng, werd de 66ste verjaardag van de vorstin gevierd. Zij zag er nog jong uit, met haar gitzwart haar, in haar coquet gewaad van gele zijde, zwaar van goudborduursel. Ruim veertig jaren had zij het land met vaste hand bestuurd, zonder er evenwel in te slagen het verval van het rijk en de penetratie der ‘barbaren’ te stuiten.
Heimelijk had zij de Boxers, onder leiding van prins Tuan, aangemoedigd hun religieus en nationalistisch fanatisme tegen de vreemdelingen in de waagschaal te werpen. Zij had de wijze raad van haar oude raadsman Li Hung-chang in de wind geslagen: stenen zijn sterker dan eieren. De wapens der ‘barbaren’ zouden immers het overwicht behouden. Verwoesting bedreigde de hoofdstad van het Hemelse Rijk. Het was volgens Li Hung-chang te voor zien geweest, dat men niet moet proberen met een of ander projectiel een rat dood te gooien, die tussen kostbaar porcelein door loopt.
In het belang van het rijk, de barbaren tegemoetkomend met geveinsde vriendelijkheid, hadden de Chinese onderhandelaren deemoedig berouw getoond. De keizerin-weduwe kondigde strenge straffen aan voor degenen, die het hadden gewaagd de goede verstandhouding met het buitenland te verstoren. Haar respect voor de leiders der rebellie moest zwichten voor de politieke noodzakelijkheid een streng gebaar te maken: Prins Tuan werd verbannen, enige van zijn medewerkers onthoofd. Bij wijze van gratie mochten enkelen zelfmoord plegen.
De vertegenwoordigers der mogendheden lieten zich door Li Hung-chang er van overtuigen, dat terugkeer naar Peking van de keizerin-weduwe wenselijk was. Tz'e-sji, die, om ‘haar gezicht niet te verliezen’, reeds had overwogen een nieuwe hoofdstad ver in het binnenland te kiezen, waardeerde de veranderde gang van zaken.
Nu was zij dus op weg naar de Keizerlijke stad. De wagens vorderden gemiddeld 25 mijl per dag. Bij het oversteken van de Gele Rivier werden offeranden opgedragen aan de God der Rivieren. Op een draakvormige boot, speciaal voor deze gelegenheid gebouwd, staken Tz'e-sji en haar hofdames de brede stroom over.
Tussen de Gele Rivier en Cheng-ting fu sloten zich een groot aantal Manchu-edelen met ruitergevolg bij de keizerlijke processie aan. Het was nu bitter koud, halverwege December, op het 250 mijl lange traject. 's Nachts stonden fakkeldragers bij de rustplaatsen opgesteld. De gouverneur van de provincie had de gehele weg met zachte klei laten bepleisteren.
Eindelijk werd Cheng-ting fu, het beginpunt van de spoorlijn naar Peking, bereikt. De keizerin-weduwe zou haar eerste treinreis ondernemen. Zij controleerde het overladen van haar karavaan in de spoorwagons, confereerde met de directeur van de lijn, M. Jadot (een Belg, het eerste gedeelte van de lijn was met Belgisch kapitaal aangelegd), babbelde vrolijk met haar hofdames en vond ook nog tijd om een aantal missives uit Peking door te lezen en zelf een decreet op te stellen over haar wens, vertegenwoordigers der buitenlandse mogendheden met hun dames ten paleize te ontvangen.
De 3de Januari 1902, precies op het vastgestelde uur, 's morgens half tien, verliet de keizerlijke trein Chang-ting fu. Na een onderbreking van de reis te Pao-ting fu, droeg M. Jadot de 6de Januari de verantwoordelijkheid over aan de bedrijfsleider van de Britse spoorlijn, op het traject Feng-T'ai-Peking. Tz'e-sji, bijgelovig, had zich door haar waarzeggers laten vertellen, dat zij goed deed Peking niet te bereiken vóór twee uur in de namiddag, de 7de Januari. Ook dwongen zekere voortekenen haar afstand te doen van het plan bij het Zuiderstation uit te stappen; zij wenste bovendien de rust van haar voorouders niet te verstoren door zonder het gebruikelijk eerbetoon per spoor dicht langs hun graven te rijden.
Vooral dit laatste argument werd door de priesters en literatoren met waardering vernomen. De keizerin-weduwe gaf er ook thans blijk van, de deugden van Confucius te kennen. Men vergaf haar gaarne de uitvaardiging van het decreet, dat om ‘redenen van staat’ de ontvangst van vreemdelingen in De Verboden Stad aankondigde. Ieder kende Tz'e-sji's realisme voldoende om te begrijpen dat slechts uiterste politieke noodzaak het toelaten van barbaren op plaatsen van heilige cultuur rechtvaardigde.
Zo verlieten de keizerin-weduwe en haar gevolg de trein dus aan het kleine tussenstation Machiapu. Bij de Yung-ting poort werden de draagstoelen een ogenblik neergezet voor het uitspreken van de vereiste geloofsformules. Daarna ging de optocht langzaam verder; er werd wierook gebrand, priesters zongen hun melodieus ritueel.
Toen Tz'e-sji hoffelijk voor een groepje vreemdelingen boog, mompelde het volk: ‘De Oude Boeddha (zo noemde men in het Noorden gaarne de keizerin-weduwe) groet de vreemde duivels.’ Met verheugde gebaren begroette de regentes de vertrouwde omgeving, die zij zo lang had moeten missen: het Paleis der Hemelse Zuiverheid, de Rotstuinen en de Lama tempel, de Witte Pagode en de Westelijke Poort van de Roem, toegang gevend tot het hart van de Verboden Stad. Zodra zij zich in het binnenpaleis Ning Shou Kung bevond, liet Tz'e-sji de schat opgraven, die zij bij haar vlucht aan de aarde had toevertrouwd.
In de volgende jaren kondigden lange reeksen decreten hervormingen aan, gericht op de modernisering van het Hemelse Rijk; uitzending van talentrijke jonge mannen naar West-Europa en de Verenigde Staten, afschaffing (in 1905) van het examenstelsel, dat de wijsheid der klassieke boeken te eenzijdig in stand hield zonder begrip voor de eisen des tijds, veranderingen in het bestuurssysteem en verbetering van het verkeerswezen.
Op korte termijn echter een beknopt decreet van posthume hulde voor de concubine ‘Parel’, gestorven op de dag van de vlucht van de keizerin-weduwe. Weliswaar had Tz'e-sji zelf een wenk gegeven haar rivaal in een put te doen werpen, maar nu achteraf meende zij toch goed te doen, de vrouw die zij uit de weg had laten ruimen, met veel rouwbeklag over haar ‘zelfmoord’, enige hoge titels te geven. Bij haar leven stond ze de regentes in de weg,
na haar dood moest echter rekening worden gehouden met haar geest, die naar oude gewoonte, met het gebruikelijke eerbewijs, een plaats toegewezen moest krijgen in de enigszins vage, doch daarom niet minder reële hiërarchie van het schimmenrijk der doden.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten