• Etty Hillesum (1914–1943), geboren in een Nederlands-joodse familie, kreeg bekendheid door de publicatie van haar dagboek, 38 jaar nadat zij in Auschwitz werd vermoord.
7 juli, dinsdagochtend half 10. Mien belt zojuist op dat Mischa
gisteren gekeurd is voor Drenthe. Uitslag nog onbekend. Moeder is óp,
zei ze, en vader leest veel, die heeft zoveel in zichzelf.
De straten waardoor men fietst zijn toch niet meer helemaal
hetzelfde, de luchten hangen er zo laag en dreigend boven en het
lijken onweersluchten, ook bij stralende zon. Men leeft nu zij aan
zij met het noodlot, of hoe je het noemen wilt, men vindt er ook
dagelijkse omgangsgebaren mee en het is alles heel anders dan we het
vroeger in alle boeken konden lezen. [...]
Het is me nog steeds zo wonderlijk te moede. Ik zou kunnen
zeggen: net of ik zweef in plaats van ga, alsof ik niet toch ook zo
midden in de realiteit sta en precies weet waar het om gaat.
Een paar dagen geleden schreef ik nog: ik wil graag even aan m'n
bureau zitten en voor mezelf studeren. Das gibts nicht mehr. Dus: het
zal nog wel eens gebeuren, maar de eis moet men opgeven. Men moet
alles opgeven om de duizend kleine dingen op een dag voor anderen te
doen die er te doen zijn, zonder zichzelf daarin te verliezen. Werner
zei gisteren: We verhuizen toch maar niet, es lohnt sich nicht mehr.
En hij keek mij aan en zei: als wij tenminste maar samen wegkomen.
De
kleine Weyl keek treurig naar z'n magere benen en zei: Ich musz mir
diese Woche noch zwei lange Unterhosen erschaffen, wie komme ich
daran, en tot de anderen: Wenn ich nur mit euch in einem Coupé komme.
De volgende week om half 2 's nachts is de afreis en de treinreis is
gratis, ja waarachtig gratis en ze mogen geen levend huisraad
meenemen. Dat stond alles in die oproep. Ook dat je werkschoenen mee
moet nemen en twee paar sokken en een lepel, maar geen goud en zilver
en platina, nee, dat niet, wel je trouwring, dat is aandoenlijk, die
mag je nog houden. En ik neem geen hoed mee, zei F . . maar een muts,
dat zal ons wel mooi staan.
Ja, zo zitten we daar op ons 'bitter'-uurtje. Toen ik gisterenavond
voor het traditionele 'gebitter' thuiskwam, dacht ik onderweg: hoe
moet ik nou in 's hemelsnaam nog een uur les geven - over die
anderhalf uur met W . . . met haar gladde jongenskop en grote
uitdagende ogen zou ik ook een heel boek kunnen schrijven. Ik hoop
dat ik alles mag onthouden uit deze tijd en dat ik er later iets van
mag vertellen. Het is alles heel anders dan het in de boeken staat,
heel anders.
Ik kan niet schrijven over de duizend details die ik dagelijks
meemaak, ik zal ze wel graag willen onthouden. Ik merk aan mezelf:
mijn opmerkingsgave registreert alles zo feilloos en nog met een
aparte vreugde daarom. Bij al het ondergaan van de dingen, bij al
mijn vermoeidheid, lijden en wat je maar wilt, blijft toch altijd nog
dit: mijn vreugde, de vreugde van de kunstenaar, om de dingen waar te
nemen en in mijn geest om te vormen tot een eigen beeld. Van
stervenden zal ik nog de laatste uitdrukking van hun gezicht lezen,
met belangstelling, en ze bewaren. Ik lijd mee met degenen die ik nu
iedere avond spreek en die de volgende week in een bedreigde plek van
deze aarde in een munitiefabriek of God weet waar zullen werken, als
ze dan tenminste nog maar werken mogen. Maar ik registreer in mij
ieder klein gebaar, iedere kleine uiting, iedere uitdrukking van hun
gezicht en ik doe dat met een bijna koele en objectieve zakelijkheid.
De instelling van de kunstenaar heb ik en ik geloof dat later,
wanneer ik zal voelen dat het noodzakelijk is dat ik alles vertel, er
ook genoeg talent zal zijn. [...]257-2016>
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten