• Koos van Zomeren (1946) is een Nederlandse schrijver. Zijn dagboek over 1987 is gepubliceerd als Een jaar in scherven.
19 Pa en ma kwamen langs vandaag. Pa had het bandje al afgedraaid. 'Je was tien jaar te laat,' zei hij en weldra bestookten Wé elkaar met de vrolijke jeugdverhalen die Atje dit keer achterwege had gelaten. Over de borstelverkoper uit Dalem bij voorbeeld, die met een ezelswagentje langs de dijk ging. In Herwijnen deed hij de kroeg aan en dan hing hij zijn ezel een voederzak om met oud brood. Zodra hij zijn hielen lichtte sprongen de kleine Jan en zijn makkers te voorschijn om het brood te roven. Of er ook honger geleden werd. Maar de eieren, die ze uit een kippenhok stalen, werden bij de jood geruild voor sigaren. Een jaar of zes waren ze, en de sigaren rookten ze zelf op. Er schijnt wel zoiets als een leerplicht te zijn geweest, maar daar Held niemand de hand aan. En de hardhandigheid van de meester met de lange baard was ook niet bepaald bevorderlijk voor het schoolbezoek-vele jaren later gewaagde Atje nog met ontzag van de klappen die hij had gehad.
Ik had mijn vader om een lijst van Herwijnse woorden gevraagd. Krek, kars, nijf, doerak, ont, hendig, kuieren, hortje, bast, bekant enzovoort. (Veel van die woorden blijken tot mijn teleurstelling in Van Dale te staan. Hun werkingssfeer wordt dan wel beperkt door de toevoeging vero. of gew.y maar blijft veel te ruim. Voor mij waren ze exclusief Herwijns.)
In plaats van zo'n lijst heeft pa twee opstellen geproduceerd over het leven op het dorp. Die zijn in dialect geschreven, waarbij de nadruk meer ligt op uitspraak en zinsbouw dan pittoreske woorden. Ik zou die stukjes in gangbaar Nederlands moeten omzetten om ze begrijpelijk te maken voor met-ingewijden-en dan zijn ze zinloos.
Eén uitzondering. Ooit moet een man uit het Rot tegen mijn vader gezegd hebben: 'Jongen, luister. Meestal is het zo dat de steel nog goed is maar de pan niet, en dan kun je geen vis meer bakken.' Dat sloeg op Tante, die na Kiene en haar gestorven zoontje geen kinderen had gebaard. Zo werd daar tegenaan gekeken, je kon beter weinig te eten hebben dan weinig kinderen. Met twee potige kerels aan haar zijde en een minimaal kroost aan haar rokken, had Tante het ideale gezin geformeerd om zich door de misère heen te slaan. Afgunst: bij jullie deugt het pannetje niet meer.
Verder gaan beide stukjes van mijn vader hoofdzakelijk over het werk dat gedaan en het gerei dat daarbij gebruikt werd. Heel ambachtelijk allemaal. En dat geeft dan toch een belangrijk aanknopingspunt: de taal was onlosmakelijk verbonden met het werk-zoals het werk weer onlosmakelijk verbonden was met de eerste levensbehoeften; die mensen aten aardappelen die ze zelf hadden gepoot, gewied en gerooid. Behalve elke luxe was ook vervreemding hun vreemd.
Het Rot. Zo heette het buurtje waar ze leefden. Eens heb ik die naam laten vallen in Vrij Nederland, met de toevoeging: je kunt dus wel nagaan hoe het daar was. Daarop reageerde Cor de Jager, die op het dorp de meelwagen reed. In een brief liet hij enigszins gepikeerd weten dat ik het fout had. Rot moest je opvatten als in een rot geweren-zo stonden daar de huisjes op elkaar. Maar afgezien van de etymologie: rot was het, een ordeloze opeenhoping van varkens-, konijne-, geite-en mensenhokken. En zelfs daarvan zeg je met weemoed: voorbij.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten