• August Willemsen (1936-2007) was schrijver en vertaler. Eind 1990 kwam hij ten val en brak zijn heup. Zijn revalidatieperiode (en alcoholisme) beschrijft hij in De val.
Maandag 13 mei
'De plaats van handeling was een middelgrote Nederlandse provinciehoofdstad. Groningen, Leeuwarden, zoiets. In elk geval in het noorden des lands. In die stad een marktplein gelijkend op de Nieuwmarkt, en op dat plein een huis, het "Heyhuis".
Dat "Heyhuis" leek precies op het huis aan het Singel, bij de hoek van de Heisteeg, nummer 404 (boven de huidige Brasserie van die naam), waar ik van 1958 tot 1963 op zolder heb gewoond. Het was net zo'n smal, Hollands, gévelig grachtenhuis. Nu was het, samen met andere huizen uit de buurt, om redenen van bouwvalligheid en onvoldoende sanitaire voorziening, op de nominatie gezet om te worden gesloopt, en het stond al geruime tijd leeg. Of, beter gezegd, het stondniet leeg, het zat vol. Alleen niet met mensen, maar met dieren, die zich daar, als zachtaardige krakers, metterwoon gevestigd hadden. Koalabeertjes, konijnen, eekhoorns, dat soort pluizig troetelvee. De dieren hadden zich, in de loop der tijd, tot een tamelijk hechte, mondige, zelfs enigszins gealfabetiseerde, algemeen getolereerde en geaccepteerde samenleving binnen de samenleving gemaakt. Maar helemaal zelfstandig konden ze, als onredelijke schepsels die ze in de ogen van de meeste mensen natuurlijk toch waren, niet zijn, en zo verschenen ook daar, ter voorziening in dagelijkse behoeften, de overal op de aardkloot redderende vrouwtjes-die-zich-het-lot-der-dieren-aantrekken. Dat was eigenlijk de voorgeschiedenis.
Ik kwam bij een van de vensterloze ramen van het huis, en keek naar binnen. Op hetzelfde moment komt zo'n beestje naar buiten kijken. Het was absoluut geen bestaand dier, maar het hield een alleen in dromen bestaand midden tussen een konijn en een koala. Dat wil zeggen, qua omvang en uiterlijk. Gedrag en manier van bewegen echter waren meer die van een aap.
Maar dan weer niet van zo'n vervaarlijke brulaap of zelfs een modale klimaap, maar meer van een soort ouistiti, zo'n klein, lieflijk, tropisch, boomaapje, met schattige oogjes en pluimpjes op zijn kop. Ik gaf het diertje een hand, en ik voel nog, en zal altijd blijven voelen, de zachte druk van die vingertjes om de mijne, en ik zie nog, en zal altijd blijven zien, dat éven schuin gehouden gezichtje met ronde donkere oogjes vol onuitsprekelijke tederheid.
Op dat moment kwam een van die vrouwtjes. Ze had eten bij zich. Ze zag dat ik met het dier bezig was, en zei tegen me: "Wat aardig van u. Dit is Everarda."
Die naam, bedacht ik zodra ik wakker werd, is fabelachtig-"formidabel", en "uit een fabel". Ik had allerlei associaties, die waarschijnlijk nergens op slaan, maar die mij heel betekenisvol leken. Een ever(zwijn) is ook een dier, én het eerste deel van de naam is het Engelse woord ever: eeuwig, altijd. Het tweede deel van de naam, -arda, verwijst naar aarde, maar ook naar iets dat ik in de mij bekende vreemde talen altijd heb gemist: een equivalent van ons woord aardig. Nice, hübsch, mignon, hebben niet die connotatie met de aarde, de kloot waarop wij leven, maar ook niet met de aard, de kloten die we hébben (of niet), en dus ook niet met aardig, wat we zijn als onze aard beminnelijk is. Everarda stond, als dier (zo meende ik), dichter bij de aarde dan wij mensen, én ze was ook "altijd-aardig" -kortom, ik werd gek van de associaties, want ik had er op dat moment nog veel meer.
Het vrouwtje kwam met hompjes brood, kruimels, fijngehakte groenten, van alles wat in dierentuinen niét verboden is bij het "voederen der dieren". Omdat die dieren zich, zoals ik al zei, aardig (wat heet) hadden aangepast en zelfs al een beetje konden praten, zei het vrouwtje: "Alsjeblieft."
En Everarda: "Dank u wel, mevrouw."
En het vrouwtje: "Maar dat kun je al goed zeggen!"
En Everarda: "Ja mevrouw, maar dat hóórt toch ook."
De sloop van het Heyhuis was een netelig punt van discussie. Uiteraard in de gemeenteraad, maar ook bij de dieren werd het in de groep gegooid. Zij waren de bewoners, hun ging het in de eerste plaats aan. Maar (het speelde tenslotte in Nederland) iedereen. kreeg inspraak en mocht zijn zegje zeggen, alles ging heel democratisch, de dieren kregen inzage in de stukken, enz. enz. Uiteindelijk kwam er een voorstel van de gemeente: sloop van de hele, toch al ten dode opgeschreven buurt, en huisvesting van de dieren in een nieuwe flat in een buitenwijk.
Het antwoord van de dieren luidde: "Wij zullen ons serieus over de plannen beraden."
Inmiddels waren er in de stad comités voor en tegen de sloop van het huis, demonstraties, tochten, optochten en tegentochten, een stoet carnavaleske reuzen met mombakkesen trok door de straten met de leuze: ALS DE DIEREN ERUIT MOETEN GAAN WIJ NAAR HET GEVANG. Daarin hadden ze makkelijk praten, want de poort van de gevangenis, die tegenover het Heyhuis stond, was veel te laag om de reuzen toegang te bieden-zo overwoog ik nog in de droom.
Na de droom trof me de parallel met de veelbesproken sloop van de Bijlmer en de voorgestelde "deportatie" van de bewoners, de bijbehorende folklore van actiecomités, vergaderingen enz.
Welnu, ik ben wakker, sta op, ontbijt, verlaat toren 10 voor de mijne, en buiten, op het paadje tussen gras en struiken, val ik van verbazing over de droom in verbijstering over de werkelijkheid: voor me uit huppelt precies zo'n pluisdier. Een konijn, met wit kontje en donzige oren, wijst me de weg.'
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten