• Erich Kästner (1899-1974) was een Duitse schrijver. "Anfang 1945 gelang es ihm, mit einem Filmteam zu angeblichen Dreharbeiten nach Mayrhofen in Tirol zu reisen und dort das Kriegsende abzuwarten. Diese Zeit hielt er in einem 1961 unter dem Titel Notabene 45 veröffentlichten Tagebuch fest." Het boek is in het Nederlands vertaald door Jan Bert Kanon.
Onderstaand fragment is afkomstig van de DBNL; het is onduidelijk of het hier om de vertaling van Kanon gaat.
Mayrhofen, 23 maart 1945.
We logeren bij Steiner, heel vriendelijke mensen. Hij zorgt voor zijn vee. Zij is de vroedvrouw van het dorp. Viktoria, hun dochter, helpt in de huishouding. Een zoon is gesneuveld. De andere vecht nog ergens. De foto van de gesneuvelde zoon staat zwartomfloerst in de woonkamer. Ook de vriendelijkheid van de ouders en hun knappe dochter draagt een rouwfloers. Viktl, zoals Viktoria genoemd wordt, vergeet af en toe haar verdriet. Want haar verloofde, die uit Hintertux komt, is gewond, ligt in een ziekenhuis dicht bij huis en komt als soldaat niet meer in aanmerking. Als we in de warme woonkamer zitten en naar de radioberichten luisteren dan houdt Frau Steiner ons zwijgend gezelschap. De foto van de gesneuvelde zoon is niet het enige wat de kamer siert. Aan de muur hangen, tegenover elkaar, een uit hout gesneden crucifix en een gekleurd Hitlerportret.
Dat het merendeel van de inheemsen ons niet erg mag, is duidelijk te merken en die antipathie is begrijpelijk. Wie leeft van het vreemdelingenverkeer, kan vreemdelingen niet uitstaan, daarmee begint het. Vreemdelingen gebruiken je kamer, je berglucht, je vergezichten, je zonneschijn, je W.C. en je veldbloemen, je moet je wel ergeren. Omdat die dagdieven entrée, huur en kosten betalen moet je je weerzin proberen te onderdrukken en dat maakt het nog erger. Als ze, i.p.v. zelf te verschijnen, het geld over de post overmaakten, dan zou eendracht mogelijk zijn. Maar ze komen, als aanhangsel van hun portefeuille, persoonlijk en dat gaat een beetje ver.
Dat vreemdelingen, zoals de naam zegt, vreemden zijn, zou al voldoende zijn om je te ergeren. Maar meestal zijn het stedelingen, misschien zelfs Berlijners, eigenwijs en aanmatigend, voor het simpele boerengemoed je reinste gif. Nu meer dan ooit. Ze willen als Rijksduitsers gewoonweg niet begrijpen, dat de Tirolers, dus de Oostenrijkers, na 1933 met de liberale wereld en zijn pers nog vijf jaar lang in nauw contact levend, d.w.z. volledig op de hoogte van de feiten, in 1938 Hitler konden toejuichen. Nu, in 1945, begrijpen de ‘Oostmarkers’ het zelf niet meer. En wat doen ze met hun strafbare en onherstelbare vergissing? Ze nemen ons die vergissing kwalijk. Niet zij zijn er de schuld van, dat ze de oorlog met ons verliezen en dat hun zoons met de onzen sneuvelen, maar wij.
En wat doen wij, midden in de ondergang, ook hun ondergang, wat doen wij, i.p.v. hen aan de Neisse en aan de Scharmützelsee en in Schlachtensee te verdedigen? Wij tonen een beschikking van de hoogste instanties, dringen hun bergwereld binnen en maken opnamen voor een film! Zo'n onbeschaamdheid slaat ze met stomheid. Het merendeel van de mensen hier mag ons niet? Het haat ons! En het is een machteloze haat. Want onze frivoliteit is onaantastbaar. De overheid heeft ze ons opgedragen, schriftelijk bevestigd en van een zegel voorzien.
[...]
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten