Voor mijn werk zou ik niet zonder telefoon kunnen; toch heb ik sterke bedenkingen tegen dit apparaat, bedenkingen die de afgelopen week nog sterker zijn geworden. Trouwens, al direct bij het betrekken van mijn huidige woning zag ik mij geplaatst tegenover telefonische verwikkelingen.
Daar was allereerst de plaatsing van het apparaat. De vorige bewoner oefende het beroep van waterklerk uit, een misschien niet algemeen bekend beroep. In het kort, en ruwweg gezegd, is een waterklerk een figuur die zeeschepen in- en uitklaart, en nu zal het duidelijk zijn dat een dergelijk persoon vaak bij nacht en ontij wordt opgebeld om ogenblikkelijk een schip in- of uit te klaren. Die waterklerk had de telefoon dan ook bij zijn bed staan. Dit leek me wel handig, en ik heb hem daar eerst laten staan. Al gauw bleek dat het toch minder handig was, vooral als je met griep in bed lag. Het viel ook moeilijk mensen, die pas heel laat in de avond of zelfs 's nachts, het idee kregen zich telefonisch met je in verbinding te stellen, te laten bellen; bij een zacht, gedempt gerinkel in de verte is dat best te doen, maar als zo'n ding naast je oor staat te bellen, kom je er gauw toe de hoorn maar op te nemen en je in een vaak vermoeiend gesprek te begeven.
Toch was het op den duur misschien te harden geweest, als niet het telefoonnummer, dat bij de verhuizing was gewijzigd, slechts één cijfer verschilde van dat van een algemeen bekend ochtendblad. Minstens de helft van de telefoontjes die ik kreeg kwam van mensen die verontwaardigd meldden dat ze de krant die ochtend niet hadden ontvangen, of die een advertentie wilden opgeven. Aanvankelijk verwees ik hen beleefd naar het juiste nummer, maar omdat het voort bleef duren en ook omdat veel mensen het mij persoonlijk kwalijk namen dat zij zelf een verkeerd nummer hadden gedraaid en niet zelden met een grove verwensing aan mijn adres hun hoorn op de haak smeten, wende ik mij geleidelijk aan tegen krantloze klagers met zakelijke stem te zeggen: 'Deze nalatigheid zal onmiddellijk hersteld worden, meneer of mevrouw,' omdat dit de gang van zaken aanmerkelijk bespoedigde. Mensen die een advertentie wilden opgeven, vaak over weggelopen katten, deelde ik opgewekt mee dat de advertentieruimte van het blad reeds voor de komende twee jaren was volgeboekt. Intussen had ik bij de centrale al een nummerverandering aangevraagd, maar zoiets heeft zijn tijd nodig.
Het ergste was nog dat ook de verslaggevers van het blad zich vaak één cijfertje bij het draaien van het nummer van hun werkgever vergisten. Midden in de nacht kreeg ik dan een of andere overspannen jongen aan de lijn die zijn kopij wilde doorgeven. Dit bereikte zijn hoogtepunt toen de Tour de France van dat jaar begon, en ik een keer diep in de nacht door de in Frankrijk vertoevende topman der sportredactie werd wakker gebeld die, kennelijk aannemende, dat hij verbonden was met een opnameapparaat, zijn verslag begon af te draaien, daarbij langzaam en duidelijk sprekend.
Omdat ik veel belangstelling heb voor het wielergebeuren luisterde ik met grote aandacht naar het spannende verhaal, om, toen hij gereed was, hem hartelijk te danken voor deze uiterst actuele mededelingen, daar bijvoegend dat hij helaas verkeerd was verbonden. De grove taal die hij toen met van woede verstikte stem begon uit te slaan zal ik niet licht vergeten.
Dit kon niet blijven voortduren; volgens de berichtgeving verloor het blad om onbekende redenen steeds meer abonnees. Aandeelhouders hielden spoedvergaderingen, terwijl ik, aan de rand van een zenuwinstorting, steeds ruwer begon uit te varen tegen de klagers en opgevers van advertenties. Eindelijk, toen het echt te gek werd, kreeg ik een nieuw nummer, waarbij ik tegelijk het apparaat naar mijn schrijftafel liet verplaatsen. Maar dit nieuwe nummer was het voormalige nummer van een druk expeditiebedrijf (ik weet dat het ongeloofwaardig klinkt, maar de werkelijkheid slaat de fantasie met stukken) en de hele ellende begon opnieuw, nu met mensen die bijvoorbeeld twintig vaten afgewerkte stookolie naar Oude Pekela vervoerd wilden hebben. Gelukkig kwam kort daarop het nieuwe telefoonboek uit zodat de expeditieklanten langzaam wegebden, maar mijn wantrouwen jegens de telefoon was intussen diep geworteld.
Dit wantrouwen is deze week, zoals in de aanvang reeds gezegd, weer bevestigd. Eerst werd ik opgebeld door een jongeman die mij op wat verveelde toon vertelde dat hij in de hoogste klas van een atheneum in Leiden zat en dat hij mijn schrijfwerk als onderwerp voor een scriptie had uitgekozen. Of ik een aantal vragen wilde beantwoorden, waarbij ik er rekening mee moest houden dat ik aangesloten stond op een bandrecorder. Dan kon hij het gesprek in de klas afdraaien. Dat leek hem wel leuk.
Nu wil het gebruik dat je dergelijke verzoeken inwilligt om je toekomstige lezers niet voor het hoofd te stoten. Inwendig kreunend stemde ik opgewekt toe. Deze jongelui komen altijd maar weer met dezelfde vragen, waarop ik mijn antwoordje wel klaar heb. Deze ondernemende knaap gooide het echter over een geheel andere boeg. Mijn werk, begon hij, speelde vaak in het buitenland en het was hem opgevallen dat ik mij ongedwongen met deze buitenlanders onderhield in hun eigen tongval. Nu had hij gelezen, vervolgde hij schamper, dat ik mij wat schoolopleiding betrof slechts kon beroemen op een vierjarige Mulo, overeenkomend met de tegenwoordige Mavo. Waar haalde ik dan die talenkennis vandaan?
Tja, daar zat ik. Inderdaad verschafte de vroegere Mulo niet de talenkennis om je vloeiend in de drie moderne talen te kunnen uitdrukken. Het tegenwoordige atheneum ook niet, maar daar ging het nu even niet om, dat begreep ik wel. Trouwens, ik spreek niet vloeiend Engels, Frans en Duits, en dat heb ik ook nooit beweerd. Ik kan mij in die talen van aardig tot redelijk uitdrukken, maar dat is heel wat anders. Het liefst had ik de hoorn neergegooid, maar denkend aan de bandrecorder begon ik met geforceerde vriendelijkheid te vertellen over zelfstudie en praktijkervaring, maar erg overtuigend kwam het er niet uit. Gelukkig schakelde hij hierna over op de meer stereotiepe vragen, waarop ik de antwoorden op routineuze wijze weet op te spuiten. Een tweede ongewenst telefoontje bereikte mij van een gebelgde oude baas ergens in Zeeland, die mij toebeet dat hij het in het geheel niet eens was met een tijdschriftartikel van mijn hand over de slag aan de Somme in '14-'18. Hij ging hier werk van maken, maar wilde dit niet achter mijn rug doen, daarom waarschuwde hij maar even. Nadat hij was uitgeraasd, vroeg ik hem beleefd wat er dan precies fout was in dat artikel. Eerst wilde hij dat niet zeggen, maar ten slotte noemde hij één van zijn grieven. Ik had geschreven, zei hij, dat ik had gezien hoe een klein meisje zich ergens in Picardië via een zandsleuf naar de bodem van een mijnkrater had laten glijden. Ik bevestigde dit, want dat had ik echt gezien. Welnu, hervatte hij, dit was uitgesloten, want in Picardië heb je geen zand. Het is daar een kalkbodem. Die sleuf kende hij persoonlijk, die was ontstaan door op bromfietsen crossende jongelui.
Hierop viel een stilte, want dit moest ik even verwerken. Krijtstof, kalkslijpsel of zand, dat maakte niet veel uit, en zeker was het geen fout te noemen die welke actie dan ook rechtvaardigde. Hij vervolgde met sarcastisch te vragen of ik mijn kennis over de Eerste Wereldoorlog uit boeken had opgedaan, en dit beaamde ik. Had hij dan liever dat ik de feiten uit die oorlog uit mijn duim zoog? Eindelijk begreep ik te doen te hebben met iemand die niet serieus te nemen valt. Ik begon hem vaderlijk en kalmerend toe te spreken, en ten slotte eindigden we als vrienden. Hij nodigde me nog uit eens langs te komen als ik in de buurt was, maar ik denk niet dat ik dat doe.
En gisteravond werd ik opgebeld door zo'n onderzoekbureau in Hilversum of Bussum, met de vraag of wij een wasautomaat bezaten en zo ja, welk wasmiddel daarin werd gebruikt, dit alles op aanmatigende toon. 'Stort honderd gulden op mijn giro', zei ik, 'en ik zal het je schriftelijk laten weten.' Op bevreemde toon zei hij: 'Nee, ik bedoel het serieus.' 'Ik ook,'antwoordde ik, en eindelijk smeet ik dan eens met een bevrijdende klap die verdomde hoorn op die verdomde haak.
Bob den Uyl (1930-1992) was een Nederlandse schrijver. In 1976 schreef hij op verzoek van NRC Handelsblad een 'Hollands Dagboek'.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten