maandag 2 april 2018

Charles Darwin -- 3 april 1836

• "In 1831-1836 ondernam het engelsche schip de Beagle, onder de bevelen van den kapitein Fitz-Roy, eene reis rondom de wereld, waaraan ook deelgenomen werd door den sedert zoo bekend geworden natuuronderzoeker Charles Darwin (1809-1882), die zich hoofdzakelijk de bestudeering der geologische gesteldheid en van het dieren- en plantenrijk der verschillende landen ten doel had gesteld. Na zijne terugkomst, gaf deze, in den vorm van een dagboek, een reisverhaal uit, waarin hij de uitkomsten zijner onderzoekingen mededeelde."

Zondag 3 April. — Na afloop van den dienst, ging ik met den kapitein Fitz-Roy naar het etablissement, op de uiterste punt van een geheel met hooge kokospalmen begroeid eilandje; kapitein Ross en de heer Lisk wonen hier in een soort van loods, aan de beide einden open, en ter zijde bekleed met matten, uit boomschors gevlochten. De woningen der Maleiers staan aan den oever der lagune; het geheel ziet er akelig en treurig genoeg uit: nergens een tuintje of bebouwd plekje grond. Al de inlanders spreken dezelfde taal en hooren thuis in den indischen archipel; zij zijn afkomstig van Borneo, van Celebes, van Java en Sumatra. Hunne gelaatstrekken, hunne kleur vooral, gelijken op die der bewoners van Taïti; sommige vrouwen naderen meer tot de chineesche type. Deze lieden schijnen zeer arm; in de woningen ziet ge vergeefs naar meubelen om; maar de welgedane kinderen schijnen te pleiten voor de voedzame kracht van kokosnoten en schildpadvleesch.

Op datzelfde eiland bevinden zich de putten, waaruit de schepen het benoodigde drinkwater halen. Op het eerste gezicht schijnt het vreemd, dat het water in deze putten rijst en daalt met ebbe en vloed. Men heeft beweerd, dat de putten met zeewater waren gevuld, dat door het zand gefiltreerd en van de zoutdeelen gezuiverd werd. Ditzelfde verschijnsel vindt men ook op sommige lage eilanden in West-Indië. Het saamgeperste zand of het poreuse koraal slurpen het zoute water op, even als een spons; de regen, die op de oppervlakte valt, daalt natuurlijk tot het peil der omringende zee, daarbij eene gelijke massa van zout water verplaatsende. Dit laatste rijst of daalt met het getij; de bovenste laag van zoet water volgt die beweging, en wanneer de massa genoegzame dichtheid heeft, grijpt er geene vermenging van de beide wateren plaats. Overal waar de bodem uit groote losse brokken bestaat, is de toestand anders: graaft men daar een put, dan vindt men brak water.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten