zaterdag 10 maart 2018

Herman Salomonson (Melis Stoke) -- 10 maart 1916

Herman Salomonson (1892-1942) was een Nederlandse schrijver en journalist. Onder het pseudoniem Melis Stoke publiceerde hij een dagboek in brieven over zijn tijd als dienstplichtig soldaat, onder de titel Van aardappelmes tot officiersdegen.

10 Maart 1916
...Ik zit in het lokaal waarin wij, honderden burgers van—hoe wonderlijk—één en dezelfden leeftijd, tezamen zijn gekomen om soldaat te worden.
Honderden kleine drama's op één dag, geduldige lezer, en ge hebt het niet geweten! Ach, dagelijks spelen zich om ons heen duizenden kleine drama's af: een vlieg in de soep, een lekke fietsband van een plattelands-geneesheer, of een kip gestolen... wij weten het niet. En toch zijn het drama's, dramatischer drama's wellicht dan die groote, waarvan de dagbladen ons vertellen, en die ons besef volkomen te boven gaan... een transportschip getorpedeerd, een lange lijst vermisten, een dorp in puin... wiens adem stokt er nog bij?
Onze drama's zijn van minimale belangrijkheid, en wij schreeuwen zóó luid en aanhoudend door elkander, dat ons besef er door insluimert.
Er zitten hier 24-jarigen met baarden, en 24-jarigen met kindergezichten; er zijn hier 24-jarigen wier vrouwen buiten wachten, en 24-jarigen uit wier zakken rollen chocolade van moeder-thuis steken.
Ik wist niet, dat er zóóveel verschillende soorten van 24-jarigen waren! Persoonlijk reken ik mij tot de 24-jarigen, die: „aan een drukke studie- en werkkring ontrukt zijn”.
Ons drama is van uitsluitend moreelen aard! Wat laten wij achter?... wat dictaten, wat half-àf werk, wat onnutte en wat strikt òn-ontbeerlijke zaken... kortom de inhoud van een requisieten-kamer van een tooneelgezelschap dat „gezelschappelijke stukken” vertoont.
Wat de anderen achterlaten, kan ik bij verre na niet nagaan. De man naast mij, naar zijn adem te oordeelen, een ledige jenever-flesch, en die tegenover mij een huilende vrouw... Enfin, dat alles zal ik nog vernemen!
Ik zal een dagboek houden; dat denkbeeld geeft mij wat rust. Daardoor heb ik mijn houding bepaald tot eene beschouwende.
Want ik wist eerst werkelijk niet of ik moest mede-tieren of niet... nu ik mijn houding bepaald heb, gevoel ik mij waarlijk pleizierig.
Of iemand zich voor mijn dagboek interesseeren zal? Ik weet het niet.
De menschen lezen altijd weer over datzelfde simpele thema: de liefde. Waarom zouden ze niet over „den dienst” willen lezen?
De liefde en de krijgsdienst... ze voltrekken zich immers aan iederen levenden mensch!

* * *

Het getier houdt aan; het is of ik een meeting bijwoon, zonder sprekers.
Toch, er is er een; hij draagt uniform en beklimt een stoel. Meer uit nieuwsgierigheid dan eerbied verstomt het getier.
„Vanaf dit oogenblik”, zegt de redenaar, „staan jullie onder militairen tucht”.
Het gehuil verdubbelt...
Men voert ons met vieren de stad door.
Mijn broer wenkt mij toe uit een venster.
Ik glimlach... ietwat zuur.
Vrouwen loopen mede met den stoet, havelooze vrouwen.
Opeens vind ik mijn jas veel te mooi; ik zet mijn kraag op...
Vreemd... dit is het eerste „sociale gevoel” van mijn leven...
Daarom moet ik, ditmaal oprecht, even lachen...

* * *

De rest is een roes...
Wij naderen de kazerne... wij gaan het hek binnen... het volk blijft achter.
Een kort, reëel besef van het feit: dat wij nu „soldaten onder elkaar zijn”.
Inderdaad, er is geen vrouw op het wijde kazerneplein te ontdekken; maar des te meer soldaten.
Ik heb nog nooit zulke soldaten gezien; ze dragen geen blinkende uniformen en wapenen, maar grauwe kleeren, vol modder; zooiets als schoonmaaksters, maar dan in het mannelijk.
Een naamloos wee stijgt mij naar de keel: aardappelenschillen... dwijlen... emmers... zeepwater......!!!
Een roode sergeant-majoor leest ons de krijgsartikelen voor; hij vergeet komma's en punten.... begrijpt de moeilijk-officieele zinswendingen zelf niet.
Telkens verheft hij even den stem, dan hooren wij: „doodstraf”, „dood door den kogel”, „de kogel”. De man naast mij siddert; ik ben veel banger voor de aardappels en het zeepwater en de dwijlen.
Men brengt ons naar groote slaapvertrekken.
Ik val neer op een vuilen ijzeren krib; mijn mooie jas kreukt....
Een handvol cigaretten geef ik om mij heen.
Zwarte, vuile handen zijn gretig naar mij uitgestrekt.
Ik geef nòg meer cigaretten... mijn koker is leeg... er is er geen meer over voor mij-zelf.
Dan steekt een der groezelige handen mij een sigaret toe.
„Hier, je heb' er zelf geen meer over!”
Ik kijk verbaasd op. De man lacht wat verlegen: „Ik had 'er twéé genòme!”
Dan lach ik; ook ditmaal oprecht...
Het is het tweede „sociale oogenblik” van mijn leven.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten