• Frederik van Eeden (1860-1932) was schrijver en psychiater. Hij hield een groot deel van zijn leven een dagboek bij.
• Portret door Henri Braakensiek (1918).
zaterdag 26 oktober
Vrij goed Octoberweer. De boomen in herfstpracht. De schoolen zijn geslooten, om de [Spaanse griep-]epidemie.
Ik sprak Woensdag in den Haag, ik at eerst bij der Mouw. Het was er aangenaam. Hij zegde een van zijn gedichten op: Het hagedisje. Het is uitsteekend werk. Hij sprak oover Kloos dien hij bezocht had. Hij had een prettigen indruk van hem gekreegen en vond hem een ‘goeye man’.** (Toen ik Donderdag thuis kwam zag ik iemand Walden voorbij stappen, die precies op Kloos leek).
Het spreeken, voor de Coöperatieve Vrouwenbond, was mij aangenaam der Mouw was er ook, met zijn vrouw.
Ik logeerde op Westerbro, bij de goede Margaretha Meyboom. Haar vader, de dominee was een man zonder zonde, naar haar verhalen, een voortreffelijk mensch. Een haar eigen leeven is ook één gestadige toewijding aan de ongelukkige menschheid. Westerbro is nog steeds eeven aandoenlijk en roerend. De vier huisjes, de niet heel goed geëxploiteerde moestuin, de gasten en de welmeenendheid, de soberheid en de aardige verhouding onder elkaar, het is nog eeven als voor vijftien jaar.
Ik wandelde in den nacht van den Haag naar Rijswijk, en den volgenden morgen van Rijswijk naar Delft. Noenmaal bij Hans. Het werd toen wel alles beeter, maar ik was nog onder den druk.
[...]
Geldzaken drukken mij weer. Ik schreef een krachtig stuk oover de brochure Eureka.
De verwarring in Europa neemt ontzettend toe. Alle volken roepen om zelfstandigheid.
** Die indruk was wederkerig, zoals blijkt uit Kloos' mededelingen dienaangaande: ‘De overeenkomst tusschen zijn meeningen en mijn eigene was hier en daar zoo treffend, dat ik soms bij mijzelven dacht: 't is of ik mijzelven hoor, terwijl ik toch nooit veel van hem had gelezen, en hij vermoedelijk even weinig van mij.
Ja, hij zei ook verschillende dingen over kwestie's, waar hij meer studie van had gemaakt dan ik zelf, maar de bevindingen, die hij er mij over meedeelde, verschilden niet zoo diametraal van wat ik zelf reeds uit mijzelf er losweg over dacht. Kortom, de wederzijdsche kennismaking verliep tot ons beider tevredenheid en wij spraken ernstig af, elkaêr weer spoedig eens te ontmoeten, maar niet zoo heel lang daarna kreeg ik, tot mijn diep leedwezen, de tijding van zijn dood. En nu ik aan hem terugdenk en zijn bezoek op mijn studeerkamer, en hoe hij daar zat en met zijn rug tegen den stoelrug, op aangenaam-zachte en toch stellige wijze sprak over allerlei dingen, waar men bij een eerste bezoek gewoonlijk niet van rept, terwijl zijn hand zich daarbij soms vreemd in de lucht bewoog, nu kan ik den indruk niet van mij wegzetten, dat hij destijds eigenlijk reeds tusschen twee werelden heen en weer zweefde, dat hij nog wel niet dood was, maar toch ook niet meer leefde op de gewone manier waarop andere menschen dat doen.’
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten