woensdag 30 september 2015

Stijn Streuvels -- 1 oktober 1914

Stijn Streuvels (1871–1969) was een Vlaamse schrijver. Tijdens de Eerste Wereldoorlog hield hij een dagboek bij.

1 oktober.

Heel de nacht en de dag door vervaarlijke kanonslagen. Nu blijkt het toch dat het op de forten van Antwerpen gericht is. Gewichtige gebeurtenissen zijn ophanden. Twee vliegtuigen heel hoog, ronken in de lucht.

Onderstaand berichtje stemt mij tot nadenken:
DE ‘ZEPPELINS’ EN HUNNE BOMMEN,
Europa weet nu tot welke lage trap het Duitsche militarisme gevallen is en kent nu ook de laffe wapens waarmede de Pruis strijdt.
Duitschland heeft aan de bondslegers de eerste surprise voorbehouden, deze van de houwitsers 42, die voor de eerste maal eene groote rol spelen en gebruikt werden om de Belgische forten aan te vallen.
De Pruisen beroemen er zich nu op in het bezit te zijn van eene andere uitvinding, van een verschrikkelijk tuig, dat van dienst kan zijn in dezen tijd en wiens uitwerksels verschrikkelijk zullen zijn.
Een persoon, die deze proefnemingen heeft bijgewoond, vertelt het volgende; Sedert drie weken, telkens als het zeer donker is, verlaat een Zeppelin zijn hangaar van Friedrichshafen (Duitsche oever van het meer van Constance) en verheft zich op eene hoogte van ongeveer 800 meters.
Na eens rondgevlogen te hebben, laat de bestuurbare luchtbal voorzichtig tot op de oppervlakte van het water, eene reeks ronde manden dalen, die onmiddellijk zinken.
Geheel de bewerking dezer vliegmachienen duurt enkele minuten en ieder bestuurbare luchtbal, kan bij middel van kabels, minstens een vijftigtal dezer manden laten vallen, die anders niet zijn dan torpedos.
De ontploffing dezer tuigen is verschrikkelijk; de waterverplaatsing is zoo geweldig dat een schip, dat in de nabijheid is, onmiddellijk zinkt.
De Duitschers steunen zich vooral op deze nieuwe en moorddadige uitvinding en hopen in den nacht, de vijandelijke kusten met deze torpedos te bezaaien en hopen zelfs deze tuigen te midden der Engelse en Fransche eskaders te laten zinken, en hun alzoo buitengewone verliezen toe te brengen. Ziedaar wat de nieuwe uitvinding van de Pruisen en waartoe de barbaren in staat zijn.
(De Landwacht)

Merk wel dat er van Franse zijde reeds lange tijd gemeld werd en spraak is van een nieuw tuig dat verschrikkelijke uitwerkselen zou hebben - ik bedoel de geheimzinnige uitvinding van Turpin, - een soort luchtkanon waardoor men doden zou door verstikking. Deze uitvinding, nota bene, die al zo verschrikkelijk is als de mandjes van de Zeppelin, werd door onze bladen met vreugde begroet en niemand dacht eraan van iets ‘onmenselijks’ te spreken! Als oorlogsmannen over wetten, rechten en bijzonderlijk over menselijkheid beginnen, wordt het vermakelijk. Een landsman zegde me gister nog: als men iemand een oorveeg geeft, krijgt men 25 frank boete; als men iemand vermoordt, wordt men voor zijn leven in 't kot gesloten. En nu, hoe meer men moordt, hoe dapperder men wordt en hoe meer decoraties men krijgt! - Ja, man, de landswetten en de opvatting der moraal in oorlogstijd is 't omgekeerde van 't geen men anders gewoon was. Oorlog betekent: elkander uitmoorden, vernietigen. Dat is de natuurlijke, primitieve wet: gij staat mij in de weg, gij moet verdwijnen! Alle middels die ik daartoe gebruiken kan zijn toegelaten en goed. Het recht van de sterkste zegepraalt. Nu heeft de beschaving echter in die moorderij een soort wetten ingesteld en verordeningen toegebracht. Het is dus niet volstrekt gelijk hoe en met welke middelen men zijn vijand aanvalt. De oorlog is weliswaar negatie van alle wet, het opheffen van alle overeengekomen verplichting, en toch blijft er iets daarboven zweven, iets vaags dat men noemt: menselijkheid. Daarbij verstaat men een hele reeks verplichtingen die men zichzelf en de tegenpartij oplegt, maar waarvan men juist zoveel in acht neemt alsdat men het wenselijk oordeelt, volgens de omstandigheden. Al wie gerechtigd is te helpen moorden in 't groot moet een uniform en de wapens bloot dragen. Men moet onder de bevelen staan van een regelmatige overheid. Dit wordt vereist opdat men soldaten, die gerechtigd zijn te doden, zoude uitkennen van de burgerij die niet doodt of mag gedood worden. Onder een of ander voorwendsel wordt de burgerij toch vermoord, of men besteelt ze of men hongert ze uit - 't geen op 't zelfde neerkomt. Dat noemt men dan, als een verontschuldiging: de onvermijdelijke gevolgen van de oorlog. En daar de twee oorlogvoerende partijen elkaar van evenveel kwaad en overtredingen weten te beschuldigen, wordt er zero geplaatst bij de uitkomst, na het onderzoek. Maar de middelen nu om elkaar te vermoorden! Van voor de oorlog - in vredestijd dus - houden de mogendheden zich onledig met nieuwe moordtuigen te maken en de oude te verbeteren. Die verbeteringen kijkt men van elkander af en men tracht zich zo veel mogelijk op de hoogte te stellen van de mededinger, dat noemt men: gewapende vrede. Telkens Engeland een nieuw oorlogsschip maakt, wordt er in Duitsland een tegenover geplaatst en men maakt ze zo groot mogelijk. Kanonnen, idem, met de sterkst mogelijke ontploffingskracht en de zwaarste obussen. Van weerskanten heeft men geweren met vijf of zes kogels - in orde! Mitrailleusen, maxim- en machinegeweren, in orde. Hier echter begint de verwarring! 't Geen men toepassen mag aan een obus, granaat of schrapnel, t.t.z. zijn explosievermogen, wordt niet toegelaten aan de geweerkogel. Dat heet men Dum-Dum en zoiets staat aangerekend als onmenselijk! Men gebruikt er toch, of wederzijds beschuldigt men malkaar er te gebruiken, maar men loochent het... et l'honneur est sauf! Een kanon dat met zijn twee wielen op de grond staat, mag schieten overal en op alles, maar een granaat uit een luchtschip geworpen, heet barbaarsheid. En zo is het met elke nieuwe uitvinding op vernielingsgebied: zolang ze niet door wederzijds gebruik geheiligd werd, blijft ze veroordeeld en als schandaligheid aangerekend! Ik vraag me wat er gebeuren zal als men eens de levende soldaten afschaft en vervangen zal door mekanieke die veel juister en sneller zullen schieten en nooit omvervallen of weglopen; - die geen ravitaillement behoeven en de ambulance-dienst kunnen missen omdat ze door een electrische stroom in werking worden gebracht!

dinsdag 29 september 2015

Valentin Boelgakov • 30 september 1910

Valentin Boelgakov (1886-1966) was Tolstojs secretaris in het laatste jaar van diens leven. Zijn dagboek over die periode is vertaald (door Charles B. Timmer) als Het laatste levensjaar van Tolstoj.

30 september
Tolstoj heeft een tamelijk, vinnige brief geschreven aan een schoolmeisje uit de zesde klas van het gymnasium.
Hij zei: 'Daar heb je er weer zo een die het antwoord op de vraag over de zin van het leven bij Andrejev en Tsjechov zoekt. Terwijl het bij die een warboel is. En als het bij zulke vooraanstaande mensen al een warboel is, wat moeten wij dan doen? Het gewone geredeneer. Ontzettend jammer!' Tolstoj kwam vanavond laat nog een keer uit zijn slaapkamer bij mij in de 'Remingtonkamer'; hij had zijn riem al afgedaan, begon zich te verontschuldigen en zocht met zijn ogen op tafel rond.
'Zoekt u de brief aan dat meisje soms?' vroeg ik in het vermoeden dat hij aan die brief die hij kort tevoren had getekend en nog wat had aangevuld, nog iets wilde toevoegen of er iets in wilde veranderen.
'Ja, aan dat meisje... Die hoeft... nee, die hoeft helemaal niet verzonden te worden. Ik heb er nog eens goed over nagedacht... laat haar maar, je zou haar nog kunnen kwetsen.'
Hij verzocht mij alleen het schoolmeisje de bundels Voor iedere dag te sturen en haar te schrijven dat zij daarin antwoord op al haar vragen kon vinden. 'En die brief, gooit u die maar weg!'
Met een wat verlegen glimlach, maar kennelijk tevreden met zich zelf verontschuldigde hij zich nog een keer dat mijn werk aan het overtikken van de brief voor niets was geweest en trok zich toen in zijn slaapkamer terug.
Behalve al het andere werk heeft hij vandaag nog een heel interessante brief aan Molotsjnikov geschreven, waarin hij deze bedankte voor zijn mededelingen over de in de gevangenis zittende Solovjov en Smirnov en dan schrijft: 'Wat een kracht! En hoe verblijdend, hoe blij ben je om hen en hoe schaam je je voor je zelf. Schrijft u mij tot wie ik mij moet wenden om ze overgeplaatst te krijgen! Van wie hangt dat af? Het is het enige wat ik kan doen achter mijn kop koffie die ik voorgezet krijg en die speciaal voor mij wordt gezet: te schrijven en nog eens te schrijven. Wat afschuwelijk! Was ook ik maar met die heilige luizen besmet! En hoeveel van zulke onder de luizen zittende leraren zijn er niet, of zijn er nu niet in de maak!'
Belinki kwam binnen en vertelde dat er ter gelegenheid van de wereldtentoonstelling in Brussel onder meer ook een zogenaamde 'optocht van wijzen' was gehouden. Die 'wijzen' werden door gegrimeerde en in bij hen passende kleren gestoken mannen uitgebeeld. Er waren personificaties van Confucius en Boeddha bij en ook een van Tolstoj. Degeen die zo'n wijze moest voorstellen, was goed op de hoogte van diens leer en beantwoordde vragen uit het publiek.
'Een teken des tijds,' opperde Doesjan. 'Er wordt dus meer aandacht aan de religie besteed.'
'Ach kom!' antwoordde Tolstoj. 'In tegendeel, ze maken van de religie een klucht.'
[...]

maandag 28 september 2015

Robert Fripp -- 29 september 2000

Robert Fripp (1946) is een Britse gitarist. Hij houdt een online dagboek met foto's bij.

13.38
Up at 03.30. A reflective breakfast & then grocery shopping via Starbucks. A new Starbucks is being built on the way to the old Starbucks, which is only 100 yards away. Then back to the hotel for practising.

18.57
Beaton Bunnerius Bun has died.
He has been in lodgings with Toyah's parents since just before we left Reddish and, although an old prince of his kind now, he has been much loved and cared for. They took him to the local vet for an eye operation and the vet, without reference to anyone, decided to put him down. He was an old bun, you see, and not worth the operation.
Toyah has just called with this news & is very upset. She planned to be with Bun when he died, as she was with Cecil Ratticus Roo, Beaton's predecessor (I was in Argentina with Crimson, September 1994). Toyah's mother is too upset to talk.
What arrogance on behalf of the vet, an American might say, shortly before calling their lawyer. This is an aspect of Englishness I grew up inside: professionals of many kinds, particularly those to do with health, knew better than you. So, they made choices on your behalf, without consultation.
When I was 18 I was given a deviated septum at Westbourne Hospital. No-one explained to me what was going to happen, the nature of the operation, the results or procedure involved, or offered any choice in the matter. In America, strangely still without social health care, I found it refreshing to be part of discussions with doctors on the fate of my body, on the rare occasions I needed consultations. Like, as if patients had choices in their own lives.
My Father was in Boscombe Hospital shortly before Christmas 1984, with a build-up of fluid (dropsy had killed his mother at the age of 59). The hospital wanted to keep him in over Christmas, and were most concerned that Dad wanted to come home for the holiday: Christmas was always the focus of the Fripp family year. My Mother reminded me, several years later, that I'd said: "If my Dad wants to die at home, I'll take him home". And so I did, regardless of professional concerns. (Dad flew away the following April).
My dear Mother was herself very clear that there should be no attempts to artificially prolong her life, or to resuscitate her when she was clearly gone (she witnessed these attempts on others in her own last days in hospital).
So, my family are quite straightforward in matters of their dying, and concerned that they have the last word in this, their own sacred process. We are not prepared to allow "professionals" to take our decisions for us. This extends to the lives of pets, who are (as anyone with a pet will know) part of the feeling life of the family. Children feel this, their first brush with mortality, very keenly. Even for those a little wrinklier, who have known death & dying, their inner child continues to experience & mourn the loss of a pet.
Beaton was a spirited & characterful bun. He would hurtle up the flights of stairs to the bedroom & sleep under our bed, snoring loudly throughout the night before running back downstairs at daylight. Although a celibate, this was probably not a choice he would have made for himself. The only intimate connection he developed was with the towel he laid on, which became the unresponsive object of his passion. Bun was also drawn to music, and would sit by my feet when he heard me practising in the study. As a younger, adventurous, bun he would go exploring in the garden, hiding in the heart of bushes when pursued. He was even known to escape down the village street. But he always returned for food and his towel. Beaton starred in several magazines, sometimes allowing Toyah to appear in the photo with him.

zondag 27 september 2015

Adèle Bloemendaal -- 28 september 1982

Adèle Bloemendaal (1933) is een Nederlandse actrice. Voor NRC Handelsblad hield ze in 1982 een 'Hollands Dagboek' bij.

Dinsdag
Jezus! De vuilnis! Kattebakken. Mijn kind komt naar beneden en ik herhaal mijn aanbod van het gebruik van het huis voor een feest. Hij is morgen jarig en wordt negentien. Hij kijkt bedenkelijk en zegt: 'Mijn woongenot is me zeer veel waard en ik zie erg op tegen de verbouwing die we ongetwijfeld nodig zullen hebben na het bacchanaal.' Gezien de klerenkasten van heren die hij onder zijn vrienden telt in aanmerking genomen, overdrijft hij waarschijnlijk niet.
Zij zijn gigantisch, mooi, zachtaardig, maar wat wild. De meesten van hen bedrijven kickboksen en karate. John zegt: 'Laten we maar gaan lunchen met pappa in de Oesterbar.' Ik bel de oude Jones en reserveer een tafel in de Oesterbar. Na de repetitie voor de televisieserie pas ik wat weerzinwekkende kleren voor de rol en hol naar de Mini. Ik heb Irish stew gepland en koop lamsvlees, haal het boek van Konrad Lorenz op en doe de rest van de boodschappen. Ik tors kattegrint. Thuis trek ik iets wijds en langs aan en kook op blote voeten terwijl ik witte wijn drink. De jongeheer G. komt aan. Hij is romantisch gestemd. Ik merk op dat het voedsel daar niet op afgestemd is. Als John drie porties naar binnen heeft gewerkt gaat hij trainen. Wij blijven zitten tot de kaarsen op zijn.

Samuel Pepys -- 27 september 1668

Samuel Pepys (1633–1703) was een Britse hoge ambtenaar, die beroemd is geworden vanwege zijn dagboeken.

Sunday 27 September 1668
(Lord’s day). Up, and to my office to finish my journall for five days past, and so abroad and walked to White Hall, calling in at Somerset House Chapel, and also at the Spanish Embassador’s at York House, and there did hear a little masse: and so to White Hall; and there the King being gone to Chapel, I to walk all the morning in the Park, where I met Mr. Wren; and he and I walked together in the Pell-Mell, it being most summer weather that ever was seen: and here talking of several things: of the corruption of the Court, and how unfit it is for ingenious men, and himself particularly, to live in it, where a man cannot live but he must spend, and cannot get suitably, without breach of his honour: and did thereupon tell me of the basest thing of my Lord Barkeley, one of the basest things that ever was heard of of a man, which was this: how the Duke of York’s Commissioners do let his wine-licenses at a bad rate, and being offered a better, they did persuade the Duke of York to give some satisfaction to the former to quit it, and let it to the latter, which being done, my Lord Barkeley did make the bargain for the former to have 1500l. a-year to quit it; whereof, since, it is come to light that they were to have but 800l. and himself 700l., which the Duke of York hath ever since for some years paid, though this second bargain hath been broken, and the Duke of York lost by it, [half] of what the first was. He told me that there hath been a seeming accommodation between the Duke of York and the Duke of Buckingham and Lord Arlington, the two latter desiring it; but yet that there is not true agreement between them, but they do labour to bring in all new creatures into play, and the Duke of York do oppose it, as particularly in this of Sir D. Gawden. Thence, he gone, I to the Queen’s Chapel, and there heard some good singing; and so to White Hall, and saw the King and Queen at dinner and thence with Sir Stephen Fox to dinner: and the Cofferer with us; and there mighty kind usage, and good discourse. Thence spent all the afternoon walking in the Park, and then in the evening at Court, on the Queen’s side; and there met Mr. Godolphin, who tells me that the news, is true we heard yesterday, of my Lord Sandwich’s being come to Mount’s Bay, in Cornwall, and so I heard this afternoon at Mrs. Pierce’s, whom I went to make a short visit to. This night, in the Queen’s drawing-room, my Lord Brouncker told me the difference that is now between the three Embassadors here, the Venetian, French, and Spaniard; the third not being willing to make a visit to the first, because he would not receive him at the door; who is willing to give him as much respect as he did to the French, who was used no otherwise, and who refuses now to take more of him, upon being desired thereto, in order to the making an accommodation in this matter, which is very pretty. So a boat staying for me all this evening, I home in the dark about eight at night, and so over the ruins from the Old Swan home with great trouble, and so to hear my boy read a little, and supper and to bed. This evening I found at home Pelling and Wallington and one Aldrige, and we supped and sung.

zaterdag 26 september 2015

Freerk Pieters -- 26 september 177?

Freerk Pieters (?-?) raakte als commandeur van een walvisvaarder ergens voor 1770 vast in het ijs. Zijn journaal is gepubliceerd als Aan-teekening, gehouden op het schip de Vrouw Maria.

Maandag, 25 dito, de wind o.n.o. Hard Vriezende en Koud. Des Middags deelden wy wy 2 vaaten Brood;+ moesten daar 4 Weeken mee toe en hadden nog maar 2 vaaten over. Begonden nu malkander al vry wat Benaauwd aan te zien.

Dingsdag, 26 dito, gingen 7 Mannen van ons z.o. in het Veld op, om eens te zien hoe het daar aan de Buitenkant gesteld was. Zy waaren 18 Glaazen uit. Wy haalden nog 11 vaaten Water van het Veld.
In deezen Toestand bleeven wy in Bezetting. Gebrek in alles nam van Hand tot Hand toe en de Vrees voor een droevig Einde kreeg al langs hoe meer plaats. Geen wonder, waarlyk, want wy zaagen geen de minste uitkomst.

Donderdag, 5 October, begonnen wy des Middags een Nood-gebed te doen.+ Zaagen nu geen Scheepen meer.

Zondag, 8 dito, schooten wy een Vos.

Dingsdag, 10 dito, hadden wy de Breedte van 71 gr. 50 m.

Saturdag, 14 dito, Deinsden het Veld, daar wy aan laagen, in stukken van malkander en wy kreegen hier en daar om het Schip een Wak.

Zondag, 15 dito, Boorden wy des Morgens omtrent 10 Scheeps lengtens door het Ys. Raakten onderwyl weer Bezet: maar, des Middags werkten wy weer zoo ver voort als wy konden. Zaagen een Beer en een Vos voor ons Schip over loopen.

donderdag 24 september 2015

Coba Jansen -- 25 september 1944

• Coba Jansen (?-1992) was een Nijmeegse die de strijd tussen de Duitsers en de geallieerden van dichtbij meemaakte. Ze hield in de oorlog een dagboek bij.

25 september – 1 oktober
Deze tweede week van het gevecht in Nijmegen is veel zwaarder geweest voor de Nijmegenaren dan de vorige.
Dinsdag tegen de avond had de Fransman twee Engelsen meegebracht, die zich wilden wassen en scheren. De arme kerels hadden dit in geen dagen kunnen doen. Daar opeens een hevig luchtgevecht. Wij allen vlogen in de kelder. En toen was het vreselijke, de Duitsers bombardeerden onze straat. Zij kwamen in drie vlagen over ons huis scheren, telkens bombarderend. De angst voor de Duitse vliegtuigen komt er wel in. Een heel blok huizen, schuin tegenover ons, weggevaagd. En het ergste, verschillende doden. Mien en Cor Verhallen zijn weg van angst. Het was inmiddels donker geworden, maar Mien is niet meer te houden. Zij vluchten in de nacht nog de stad uit, naar Wijchen en dat te voet. “Ga toch mee”, zeggen ze. Maar wij kunnen niet scheiden van ons huis en goed, maar blijven toch wel angstig achter, daar allen weg zijn.
Het schieten gaat regelmatig door. De volgende dag was ieder in vluchtstemming. Het werkte aanstekelijk. Wij wisten niet wat we zouden doen. Wij besloten bij onze boer in Malden ’s nachts te gaan slapen, want wij waren van alle doorstane gebeurtenissen en slapeloze nachten zeer vermoeid.
Donderdag ’s morgens gingen Lida en de Fransman naar huis, eens kijken. Toen zij terug kwamen vertelden zij dat onze buurt ’s nachts hevig Duits granaatvuur had gehad. Ons huis had voor en achter 7 granaten gehad. Wij allen weer vlug naar huis. Het was daar één ruïne. Geen enkele ruit heel. Alles onder puin. “C’est la guerre.” Wij het ergste een beetje opgeruimd en de ramen dichtgespijkerd en ’s avonds doodmoe met onze dekens naar Malden, onder stromende regen en steeds dekking zoekend voor de luchtgevechten. Want Duitse gevechtsvliegtuigen vallen voortdurend de Engelse kampementen aan. De omgeving van de stad is nl. één tentenkamp geworden, waar het tweede Engelse leger in kampeert. Ieder kijkt zijn ogen uit naar de rustige, laconieke Engelsen, zich steeds wassend en scherend of er geen oorlog is. Ieder groepje heeft zijn eigen tent. Het lijkt meer op een padvinderskamp, dan een leger in gevecht. En daar gaan die akelige Moffen nu ook bommen op gooien. Zo blijven wij in het gevechtsfront. Bij die boer lig je met 60 man op stro op een zolder. En ook daar gierden ’s nachts de Duitse vliegtuigen. Ik zei tegen Truus, toen wij ’s morgens na een slapeloze nacht naar huis gingen, “Ik ga ’s nachts niet meer naar Malden. Ik richt ons fijn souterrain en kelder voor woonhuis in en dan gaan wij er niet meer uit. De bommen en granaten zijn overal. Maar dat viel niet mee, want de halve buurt en de hele stad was op de vlucht naar Wijchen etc. Bij de enkele overgebleven buren ging je vragen wat zij deden en die zeiden ook “blijven”. “Waar moeten wij met onze grote gezinnen naar toe?” zeiden mijnheer van Lier en mijnheer van de Meer. Toen kwam de familie van Lier vragen of wij ’s nachts bij hun in de kelder kwamen slapen. Nou, dat namen wij dankbaar aan, want de nachten waren afschuwelijk.
Tegen donker kwamen de rotmoffen weer aan, als gieren op hun prooi, de Waalbrug, loerend. De brug wordt ’s avonds en ’s nachts door de Engelsen met een zwaar rookgordijn afgedekt. Maar ook tegen de schemer kregen de bewoners van onze buurt het te kwaad en dan ging iedereen, die geen stevige kelder bezat, naar een ander, die er wel een had, om er de nacht door te brengen. Zo sliepen bij Hendrik, een eindje bij ons vandaan, 40 mensen in de kelder. En zo gingen wij, meer voor onze rust, nu aar Van Lier. Wij hadden overdag ons beddengoed er al heen gebracht en ’s avonds namen wij onze radio mee, want dat was voor de nieuwsberichten.

Vrijdag 29 september
De volgende dag werden wij uitgerust wakker en gingen direct thuis aan het opruimen van het puin. De enig overgebleven buren, Reijs en Veldhuis, waren ons zeer dankbaar, dat wij thuis bleven en niet gingen vluchten. Het geeft moed als je met meerderen bent.

woensdag 23 september 2015

Jan Janse -- 24 september 1906

• Jan Janse (?-?) was van 1905-1907 stuurmansleerling aan boord van het viermastbarkschip Jeanette Françoise en hield in die tijd een dagboek bij.

21 Sept. Vrijdag
26° 28'Z.Br. & 8° 12'O.L. Stengen gesmeerd, en campagne geolied. Den oude heeft groote ruzie met den tweeden gehad. Deze laatste heeft zich, hoewel buiten z'n schuld, zooals hij verklaart, in eene minder verkiezelijke pose, tegenover Nelly bevonden, deze is daarop vreeselijk gaan schelden, heeft een soort zenuw beroerte, of hoe noem je zoon ding, gehad heeft, toen ze bij kwam papa op de hoogte gebracht, waarop deze in vreeselijke woede op de tweeden is toegesteven en hem allerlei beleedigingen heeft toegevoegd, zooals ploert enz. De tweede gevoeld zich natuurlijk ontzettend beleedigd en heeft gezworen de zaak voor den rechtbank te brengen. Hij heeft voor zich zelf een proces-verbaal opgemaakt, waarbij o.a. ook mij aangehaald als getuige. Ik wil echter niets er mee te doen hebben. Hij moet 't zelf maar uitmaken. De kapt. behandeld hem gewoon als een straatjongen, de toegang tot de kajuit is hem verboden, aan de eerste tafel mag hij niet meer meeëten enz. Hij zeide tegen ons: Je hoeft dien ploert geen stuurman te noemen, zoo was hij door z'n drift heen.

Zaterdag 22 Sept
25° Z.Br. & 6° O.L. Koers N.N.W. half W. flinke bries, als 't zoo doorgaat komen we deze week nog te St.Helena.

Zondag 23 Sept.
Hedenmorgen een albatros gevangen, de matrozen eten hem op in de olie gebakken, ik proef ook eens doch vind 't vleesch te taai & te tranig. Koers N.N.W. Vi W. Z.O. wind.

Maandag 24 Sept.
Hedenmiddag weder hevige ruzie tusschen den ouwe & den 2C st. 't Kwam omdat de kapt. hem in z'n "wacht te kooi" lastig viel door hem iets terug te brengen, wat hij Nelly in Indië had cadeau gemaakt, 't Eind van 't liedje was dat de kapt. dreigde hem op St.Helena aan den wal te zetten, hetgeen de 2e met een "als je een kerel bent dan doe je het" beantwoordde. 22° 34'Z.Br. & 11° 51'O.L. Regenachtig, flinke bries.

Cor Inja -- 23 september 1925

Cor Inja (1903-1989) weigerde dienst op principiële gronden, en moest daarvoor de gevangenis in. Tijdens zijn opsluiting hield hij een dagboek bij, dat is gepubliceerd als Geen cel ketent deze dromen.


23 sept.
Toch probeer ik nog wat nader in te gaan over de dingen die hier gaande zijn. Laat ik eerst vermelden dat ds. Attema gister is geweest. Ik kwam er niet toe gister om het te schrijven. We hebben een enorme boom opgezet. Hij kwam nu reeds propaganda maken voor de voorjaarsconferentie. Toen we een kwartier zaten te praten, kwam de bewaarder zeggen dat het lang genoeg had geduurd. 'Wat', riep ds. Attema met zijn luide en hoge stem, 'Denk je dat ik voor dit half uurtje helemaal uit Zaandam kom? Brengt u me direct naar de directeur.' Hij met de bewaarder mee. Met een triomfantelijk gezicht kwam hij terug met het bericht dat zijn bezoektijd onbeperkt was geworden.
Met hem besprak ik de conflicten op de zaal met de jongens. Ik kom daar zo direct op terug.
Ds. lichtte me ook in hoe het aan de Zaan ging en [dat] de jongeren bijzonder actief waren. De ochtend was zo om.
Toen ik op zaal kwam, hoorde ik dat er van de andere zaal drie jongens op cel waren gezet. Ik was zo eigenwijs geweest de jongens gister al te voorspellen dat ze moeilijkheden zochten. 2 Jongens, B. en V., hadden na elf uur nog veel geweld gemaakt. Ze zouden tonen dat ze zich van geen reglementen wat aantrokken. J.R. wilde niet werken.
Voor zover ik het kon beoordelen, was het de schuld van de jongens zelf. De jongens op onze zaal waren eerst van het tegendeel overtuigd.Toch wist ik ze later te overtuigen dat de jongens zelf er als 't ware om gevraagd hadden en het dus ook hun schuld was. Hoe warm Freek kon lopen, bleek gisteren ook direct. Hij gaf geen kantine op, gereed om te gaan hongerstaken, als de andere jongens ook mee deden. Jo volgde dit voorbeeld ook. Evert niet.
Ik ben er nu wel achter dat het gros van de jongens iets dergelijks als een aardigheidje beschouwen, dat erbij hoort.
De verantwoordelijkheid voor de gevolgen tellen ze niet. Ik heb 't gevoel dat ze uitgaan van het standpunt dat ze alleen op de wereld zijn. Aan vader, moeder, of meisje, of over de gevolgen denken ze niet na. Indien er een werkelijke reden was voor deze dingen? Maar er is geen enkele reden aan te voeren, dan dat ze tegen alles zijn.
Zo was het zaalleven gister in rep en roep. Er zijn ogenblikken datje je zonder meer ergert over de kleinzieligheid en de onbetamelijkheid van de jongens. Op deze [manier] wordt het principe tot een getuigenis van de onverdraagzaamheid.
Misschien heb ik er ook veel last van, maar ik geloof dat we dit dan onder elkander moeten uitmaken. Als Evert Sanders geleende inkt van Jo Meisner weggooit, omdat hij woedend werd dat zijn handen er vuil van werden, dan begrijp ik dat Jo kwaad was. Eerst vroeg Evert de inkt te leen en gooit het dan weg. Het zijn kleine dingen, maar hier kwam ook onverwacht een stukje spanning naar boven bij iemand, waar je het niet van verwachtte.

maandag 21 september 2015

Simone de Beauvoir -- 22 september 1939

Simone de Beauvoir (1908-1986) was een Franse filosofe en schrijfster. Fragment komt uit haar Oorlogsdagboek. september 1939 - januari 1941.

Vrijdag 22 september
Het leven gaat rustig verder. Vanmorgen om half 8 opgestaan. Ik maak uitgebreid toilet en om kwart over 8 tref ik Védrine in het café. De zon schijnt prachtig. Ze heeft een pak met sandwiches bij zich, maar een zielig smoeltje, bleek van hel huilen; haar moeder heeft vanwege mij een hysterische scène gemaakt, haar zo ongeveer het huis uit gezet en haar verboden mij nog te zien. We lopen wat droevig rond; we gaan in het park zitten op een soort kaal muurtje, waar we rustig praten en waar ik probeer haar een beetje te kalmeren. Langzaam aan wordt ze wat rustiger. Om 11 uur nemen we een bus naar Concarneau. De oude 'gesloten stad' is enig, hij is omringd door muren en steekt als een miniatuur St Malo de zee in; de grijze huizen met hun leien daken zijn echt prachtig. We gaan de vestingmuur op en terwijl we naar de boten kijken waarop blauwe netten te drogen hangen, stop ik me vol met brood met rillettes; we zijn een ogenblik gelukkig, tijdens deze pauze, tijdens de wandeling door de stad, tijdens de wandeling langs de zee en als we in de blauwe serre van een doodstil hotel zitten en mousserende cider drinken. We lopen vrij lang, ik vertel Védrine over mijn voetreis; we gaan dwars door het Bretonse landschap via een paar mooie plekjes: die zoetwaterkreek waar de koeien kwamen drinken. Op het laatst zijn we bang dat we de bus missen, maar een vriendelijke auto brengt ons erheen. Terug naar Quimper. We gaan naar mijn kamer. Knuffelen. Maar ik heb totaal geen sensualiteit meer. Geen dromen, geen verlangens, ook dat is een vorm van geblokkeerd zijn. Ik ga naar het 'Café de Bretagne'; Védrine komt langs; vriendinnen hadden haar ongerust gemaakt door te zeggen dat ze meteen thuis moest komen, maar daar was niemand, daarna komt ze terug: haar moeder heeft de hele dag gehuild, in de overtuiging dat ze verdwenen was, en is toen een beetje bedaard. We wandelen wat in de maneschijn; de kathedraal is mooi tegen de sterrenhemel. Ik ga terug naar mijn hotel en lees een beetje in La Jeunesse de Théophile [van Marcel Jouhandeau].

zondag 20 september 2015

Alice Fletcher -- 21 september 1881

Alice Cunningham Fletcher (1838-1923) was een Amerikaanse etnologe. In 1881 verbleef ze enige tijd tussen de Sioux, en hield toen een velddagboek bij.

September 21st, 1881
En route from Omaha Reservation to Santee Agency. Left at 10 - traveled over deep ruts (trails) struck the agency road. Passed through the Winnebago Reserve, on by the side of Omaha Creek, crossed it over a large bridge braced with iron rods some 20 feet above the water. This bridge brought down by the heavy spring flood of this year which devastated the upper Mo.

The wagon was loaded with trunk and boxes, behind them the bags, over them the bedding in bundles, over all Susette’s buffalo skin decorated with gilt threads rosette of red.

Mr. Tibbles drove, Susette lay on the robe behind and I beside Mr. T. Horses walked rapidly - made 18 miles in 4 1/2 hours.

Camped under a clump of ash trees. Wajapa lariated out the well horse. He overtook us near the creek. We passed through Homer, bought feed, watermelon and grapes at a Winnebago store. We caught a meat man on the Winnebago Reserve and got beef steak. On the right the site of an old Omaha village - mud lodges built about a circle. High hill on left, the place where the dead were buried. The body was laid out on its back.

This hill is now called Grave Hill. The Indians speak of it as the Hill of Graves.

The Sioux drove them out and great battles took place in the valleys - Wajapa remembers living here and going off on the trail over the distant hills on the buffalo hunts. The trail can now be seen.

James and John Springer remember one of these great battles. Their father, mother and family were all killed. The little boys hid under a raw buffalo skin. The Sioux trampled over them, but the children never stirred and so were undiscovered. One of Susette’s uncles was killed.

As we sat eating our dinner Wajapa said, "I believe all the white men tell lies". He had been telling of the old site and evidently his mind had traveled over the long years, and the many changes to his people. I looked up as he spoke and found him looking at me with a seriousness and concentration of gaze that I can never forget.

It had in it memory, judgment, based on hard facts. There was seemingly no appeal - Two races confronted each other, and mine preeminently guilty. I said, thro Susette, "Not all white men are bad, there are some good ones". He replied, "Perhaps so, a few". I responded, "I don’t wonder that you think them all bad, your people have been wronged by white men."

Wajapa showed me the ford over the creek where the tribe used to pass when going on the hunt. The Sioux contested with the Omaha the hunting fields. Battles took place wherever the two met on the hunt. One time a battle lasted all day and night. The Omaha retreated. This battle seems to have been the cause of the Omahas going further south where Bellevue is now situated.

Wajapa is very courteous - He is quite a typical Indian. His ears have each two holes, one in the lower lobe, one on the edge. Teeth regular and worn down even. This I noticed on several men. He belongs to the citizens party and affects white man’s clothes. It is the pressure of civilization that brings this about, hardly conviction or free choice.

We drove along the woods. The road was all mud. S. and I got out and walked. Wajapa drove after camp, and Mr. T. rode on horseback.

We passed out of the woods and drove through seemingly endless plains bounded in the distance by bluffs. Passed a Winnebago camping ground where they had come for coarse grass to make the mats with which they cover their tents. The Winnebago tent is formed of sticks placed in a circle and bent together at the top, making the tent like a sort of half globe. When the mats are on it looks like a bundle of patchwork quilt - skeleton of one.

We did not camp on the old Winnebago ground because Mr. T. who had rode on ahead to find a place, saw that under the mats it was full of fleas. A mile or so beyond, we stopped at a clump of trees. Here we camp - Mosquito Camp - Susette calls it. The fire was built - supper of bacon and coffee. The hammock was slung. Mr. and Mrs. T. slept on the ground at my head, Wajapa beside the fire. Mosquitoes were many to the inch. Slept with our hats over our heads but about midnight we all wakened. Mr. T. said he had not slept at all. S. had, so had I. Mr. T. built two fires. There was no wind - one tall fire near us, one low one further away. The smoke drove out the mosquitoes and we slept till dawn.

zaterdag 19 september 2015

Victor Hugo -- 20 september 1848

Victor Hugo (1802–1885) was een Frans schrijver, dichter, essayist en staatsman. Vertaalde dagboekfragmenten van hem zijn gepubliceerd als Zelf gezien.

September 1848
Louis Bonaparte verbleef al twee dagen in Parijs, in het Hôtel du Rhin aan de place Vendôme, zonder dat iemand in het hotel daar een vermoeden van had, zelfs de hotelbaas niet. De gebroeders Bertrand hebben hem ontdekt, in hun kwaliteit van soep-collectant en tafelscheerder. Ze kregen lucht van zijn aanwezigheid, bespiedden en beloerden hem, hielden hem in het oog, volgden zijn spoor en repten zich toen naar het Hôtel du Rhin.
Ze zeiden tegen de hotelhouder: 'Weet u wie er bij u logeert?' 'Nee, wie dan?' 'Prins Louis Napoléon.' 'Die? dat is een zekere monsieur...' (een alledaagse naam die de prins had opgegeven. Ik heb het geweten en ik ben het weer vergeten). 'We verzekeren u dat het prins Louis is.'
De hotelhouder geloofde er niets van. Volgens hem moest prins Louis op keizer Napoléon lijken. Prins Louis evenwel lijkt alleen maar op Lockroy, van het Théatre-Français. Toch waagde de hotelier, toen hij de prins tegenkwam op de trap, zijn muts af te nemen en te vragen: 'Weet monsieur wat ik heb horen vertellen?' 'Nee?' antwoordde Louis. 'Dat monsieur prins Louis Bonaparte is.' 'Dat klopt. Dat ben ik.'
De hotelier viel bijna naar beneden van verbazing.

Raymond Queneau -- 19 september 1939

Raymond Queneau (1903-1976) was een Frans schrijver, dichter, dramaturg en wiskundige. Zijn dagboeken zijn gepubliceerd als Journaux 1914-1965.

19 sept. - Rèves : de jeunes et belles Anglaises en costume de ski; l'une d'elles specialement; fort agréable. Ensuite d'excellente humeur, jusqu'au lever. Autres rêves : d'animaux genre préhistoriques (et qui - le rêve - ne tourne pas au cauchemar) - de boy-scouts (c'est nous - sic) -etc.
Tont le monde commente avec ardeur et contradictoirement l'entrée des Russes en Pologne. Spectacle - oublié - du militant communiste en activité; convaincu .

Ce matin, pensé a l'offense : pardonnez-nous nos offenses comme nous pardonnons a ceux qui nous ont offensés. Qui ma offensé? A qui ai-je pardonné. «Phénoménologie« du Pater. L'offense. Le pain quotidien. La venue du règne. La volonté divine. L'ainsi et le soit.

woensdag 16 september 2015

Georges Perros -- 17 september 1958

Georges Perros (1923-1978) was een Franse schrijver. Dagboeknotities van hem zijn vertaald onder de titel Plakboek.

17 september 1958.
Er is de schuchtere die je, nadat je vijf minuten met elkaar hebt gepraat, vraagt haar te nemen (?). Ja, wat nemen?
De jonge bruid die je vragen stelt over haar echtgenoot, aan wie je uiteindelijk altijd de voorkeur geeft, dat is duidelijk.
Maar dat zou niets betekenen. Er zijn ergere dingen. De vrouwen die met je beginnen over Marx, Sartre en het niets, en je in alle ernst vragen of je communist bent. Weet ik veel! Men zou op de vrouwen moeten letten. Ze worden bescheiden. Ze willen de gelijken van de mannen zijn. Is dat verstandig? Echt, ze waren zo belangrijk, de vrouwen.

dinsdag 15 september 2015

Elizabeth Drinker -- 16 september 1789

Elizabeth Sandwith Drinker (1735-1807) was een Amerikaanse huisvrouw. Ze hield een groot deel van haar leven een dagboek bij. Hieronder de dagboeknotities die te maken hebben met de gele koorts-epidemie van 1798.

Aug. 7. Joe Thomas and the Yellow fever are the subjects of conver- sation at present—both pernicious. [...]

Aug. 8. Becky Wharton Allen is dead and buried — ye latter immediately follows the former. A man came here, this evening, for an order to bury Eli Shoemaker, who is ill in Cable-lane; not yet dead, tho' his coffin is made. He has the Yellow fever, with black vomiting. He caught it at Vine street wharf from the corpse of a man who died on board a vessel there, passing by him. [...]

Aug. 13. Robert Proud, who was here this morning, and several others, are of the opinion, that the people crowding out of the City, as they are doing at present, is unnecessary—that ye present appearance of the fever does not call for it. My husband and son of ye same opinion. May it be so! Isaac Lloyd dead.

Aug. 19. First day. Clear. Wind southerly. [...] Thomas Fisher, son of Miers Fisher, was this morning buried. He died of ye Yellow fever — about twenty two years old; and a son of Abigail Hamilton, Frank H., not quite of age, fell a victim to it.[...]

Aug. 22. Clear and warm—wind variable. [...] A letter from Dr Cooper at ye Hospital to Timothy Paxon, informing of ye death of our poor little Oliver Wadsworth, who died, as the Dr says, of an inveterate Yellow fever. He assures us, he had all possible attention and care taken of him. He likewise says, that from all observations that can be made — it is thought this disorder is not contagious; no one person takes it from another, but that it is in the air, and spreads very fast. How that is, we must leave.[...]

Aug. 28. I read in the paper of yesterday that one hundred and eleven cases were reported in 48 hours. Richd Allen, a black man of consequence, advertises, that he wishes those of the citizens who have left Dogs and Cats shut up in their houses to starve, would employ some friend to let them out, as they disturb the neighbors, by their bowlings &c.[...]

Sept. 8. The accounts of this day are, between 50 and 60 deaths, 107 new cases. W. D. not as well as when at North bank; chilly and un- well. Ho is like the rest of us, out of his element; my husband excepted, who is always at home, and never at home.

Sept. 16. First day. A comparative table of deaths in Cobbett's paper of the 14th inst. "From the 8th Augt to 31" in '93, there were 264 deaths—from the same to the same in '98, 621. From the 1" to the 14th Septr in '93, there were 375 deaths—from the same to the same in '98—858 deaths." In October '93 were the most deaths of any other time. Our city is at present so deserted that I think it can hardly be possible for so many to be taken, but of this I only conjecture.

Sept. 21. H. D. returned with the newspapers. The Yellow fever is in our Jail—one person died of it, another was sent to the Hospital. Some of the worst of the prisoners made an attempt to get out—took some advantage, but were stopped. Robert Wharton, Mayor, shot one of them, and wounded him mortally; another was killed on the spot, and a third badly wounded. They did not succeed in their attempt.[...]

Sept. 22. Fifty nine deaths, 126 new cases of the prevailing fever reported by 18 physicians. Deaths at New-York on third day last 42—36 of them, of ye Yellow fever. What a world of trouble is this! May we be fitted for a better when it shall please the Lord to call us hence.[...]

Sept. 24. [...] From sixth day noon to seventh day noon, 10 died. The disorder is said to be worse than ever. Some of the physicians say it is the Plague. Suckey Lockyer, the shopkeeper died at Germantown, Molly Cr'esson's George is dead—50 in a day at New-York, and very bad at Wilmington, where 10 die in a day.

Sept. 27. [...] The accounts of deaths have been between 60 and 70. We have not heard for two days past, but the last accounts were very bad from New- York.

Sept. 29. Clear, and as cold as the last of November. W. D. went in the Chaise, Jacob with him, to Hugh Morton's for ye newspapers. Ye account is from sixth day to 7th day at noon, 106 deaths—worse and worse! 40 odd in New-York, and 18 in two days at Wilmington. Tauro barks more than common, perhaps he is cold.

Oct. 2. [...] From seventh day to second day, 150 deaths in our city. In New York in 24 hours, 58 of the fever, ending last fourth day. Our old neighlwr Wm Moulder is gone, by the prevailing disease.

Oct. 16. [...] Yesterday's papers inform 62 deaths in 48 hours, and 48 new cases.[...]

November 1. Tho" Cope called. Pie has been to the city — says that Dr Rush and other Physicians say it is quite safe for citizens to return home. He, T. C, intends going tomorrow.

Nov. 5. About 10 o'clock, we left Sally and her children. We came to the Buck between one and two; dined with a large company there. Left them before three, and arrived at home between four and five. We are once more favored to be at home altogether, in usual health.

maandag 14 september 2015

Menno ter Braak -- 15 september 1939

Menno ter Braak (1902-1940) was een Nederlandse schrijver. Na de Duitse inval in Polen (1 september 1939) hield hij een maand lang een journaal bij.

Zutphen, 15 Sept.
Warschau nog niet gevallen; de Fransen beginnen in Duits gebied door te dringen. Welke betekenis dit alles heeft, kan men nog niet overzien, maar er is een treffende tegenstelling tussen de snelle oorlog in Polen met grote reclame erbij, en de langzame oorlog aan de Saar zonder enige reclame. Wij hebben in de loop van de laatste jaren echter zoveel vertrouwen in de reclame gekregen, dat het laatste ons nog steeds geen vertrouwen inboezemt. Ik hoop ten onrechte. Het belang van deze legerbewegingen blijft voor mij overigens volkomen abstract; de enige reden, waarom oorlog oorlog is, is te zoeken in het drama van het individu, dat voor de toekomst vecht zonder te weten of het toekomst heeft; de rest is schaakprobleem, anecdote... zij het dan ook, dat deze schaakproblemen en anecdoten over onze toekomst zullen beslissen, als wij er een hebben.

Politicus zonder Partij dezer dagen weer eens doorgebladerd. Op mij maakt de toon, evenals op Marsman, nu de indruk van overmoedig en zelfs arrogant, al zou ik er geen woord van willen terugnemen, en al geloof ik, dat het boek tot mijn best geschrevene behoort. Maar ik schreef het op een leeftijd, die misschien de beste is om overmoedig te zijn; op de leeftijd, dat ik mijn jeugd werkelijk achter de rug had en in de volwassenheid malgré tout nog iets van bereiktheid en onsterfelijkheid voelde. Ook leek mij de intelligentie nog zozeer een spel, waardoor men alleen maar kan winnen, dat het niet in mij opkwam, dat deze gemakkelijke vernietiging van wrakke begrippen mij eens zou doen stuiten op de absolute ‘silence des espaces infinies’, waarvoor ook de honnête homme vervluchtigt, waarvoor iedere doelstelling vervluchtigt. Men noemt dat generaliserend ‘depressie’, maar het woord deugt niet, althans niet voor de toestanden, die ik als ‘leegte’ heb leren kennen. Pol. z.P. is het boek van iemand, die uit overvloed van vitaliteit nog niet werkelijk aan de ‘leegte’ gelooft, al schrijft hij erover naar aanleiding van de Buytendijks, die er voortijdig voor op de loop zijn gegaan.

Nergens in mijn werk is de invloed van Nietzsche sterker en toch beter verwerkt, op een afstand gebracht. De oneindige dankbaarheid jegens Nietzsche, die mij nog altijd beheerst, heeft zich hier omgezet in een geluksgevoel, dat ik waarschijnlijk met deze kracht niet meer zal beleven. Het geluksgevoel na de ‘depressies’ is avondlijker, sceptischer, misschien ‘dieper’, maar veel minder uitbundig en zelfverzekerd. Het woord van Nietzsche, dat de denkers van thans broze machines zijn, die gemakkelijk kunnen breken, voor de schrijver van Pol. z.P. nog een ongerijmdheid. De zekerheid en gemakkelijkheid, waarmee ik nu kan formuleren en denken, geeft mij nu hoogstens nog het aangename gevoel van goed gekleed te gaan, bij tijd en wijle, maar belemmert mij in het doordenken en concipiëren, omdat onmiddellijk de talloze andere mogelijkheden, die er ook zijn, zich aan mij opdringen. Ik kan mij nu bijzonder goed voorstellen, waarom iemand als Jakob Burckhardt na zijn veertigste jaar niet meer tot groot werk kwam, maar zich opzettelijk hield aan het kleinere ‘vakwerk’ en verder nog wat zon trachtte op te vangen, zolang de zon nog scheen. Iedere leeftijd heeft zijn eigen volmaaktheid. Uit mijn reactie op Pol. z.P. in 1939 maak ik op, dat ik niet meer de leeftijd heb van dat boek. Of ik voor mijzelf nog een andere volmaaktheid zou kunnen onder woorden brengen, betwijfel ik meer en meer.

zondag 13 september 2015

Arnout Hellemans Hooft -- 13 september 1649

Arnout Hellemans Hooft (1629-1680). Zoon van P.C. Hooft, maakte in 1649-1651 een 'grand tour', waarvan hij een dagboek bijhield, dat is uitgegeven onder de titel Een naekt beeldt op een marmore matras seer schoon.

13. St. Geweershause leijt een weijnigh verder aen d' ander sijde van den Rijn, en 't kasteel Kats daer boven op den bergh, daer de Hesschen mede boven op leggen. Doe door Overwesel, daer 't eene deel Wesel van heet, en *t ander Kervelhausen; en 't kasteel Schonburgh, daer de Franschen een tol hebben. Dicht daerbij over de Rijn leijt Kub met een kasteel op den bergh, en daer over 't kasteel Palts, op een steenrots, niet hoogh, midden in den Rijn, dat het stamhuijs van den Palts is; daer leggen Hesschen op. Baghragh quasi Bacchi ara, met een kasteel; daer leijt Fransch garnisoen. De Muijse tooren, midden in 't waeter, die men seijt van een bisschop getimmert te sijn, dat dus bijquam: daer was groote schaersheijdt van kooren, soo dat 'er veel luijden quaemen om kooren, die hij in een schuur deet gaen, en die aen brandt stak, en seijde dat de muijsen branden mochten; doe seijdtmen dat de muijsen hem begosten te eeten, en dat hij, om die t'ontvlieden die tooren deedt bouwen, die hem nochtans niet baeteden, want hij wierdt noch van de muijsen gegeten, die hem door 't water volghden, als hij daer nae toe voer. Recht daer over is het casteel Einfeldt, heel verwoest van de Sweden, dat heel groot geweest is. Bingen, Bingium antiquis, met een kasteel, Fransch garnisoen, 6 mijl van Ments. Roodesheijm, een vlek, nu meest verwoest, anders is 't wel bewoont geweest; wij gingen met ons 4 hier door van Bingen. Gijssenheim. Oostrik. Winken, daer wij sliepen, 4 groote mijlen van Ments, en wel getrakteert wierden van een Ceulsche weerdt. 10 mijl van S. Geweer.

Adriaan Morriën -- 12 september 1986

Adriaan Morriën (1912-2002) was een Nederlandse schrijver. In Plantage Muidergracht zijn ook dagboeknotities van hem opgenomen.

(Vrijdag, 12 september 1986) Op reis naar Portugal zijn Janneke en ik bij Compiègne van de grote weg afgeweken en we overnachten nu in Gisors, tegenover het stationnetje. Het hotel heet Moderne, maar ziet er op een tijdloze wijze heel ouderwets uit, zoals zoveel hotels in Frankrijk. Wij hebben er ook gegeten, ik sinds onheuglijke tijden weer eens slakken (à l'Alsacienne), lekker maar toch ook gewoon taai, net als inktvis, waarvan je je afvraagt hoelang er nog door een bepaald slag tongvaste Nederlanders mee zal worden gedweept. Bij het eten bestelden wij eerst een halve fles Beaujolaïs Villages 1985, na lang te hebben geaarzeld of wij niet een hele fles zouden nemen, en halverwege de maaltijd opnieuw een halve fles. Wijn smaakt sensationeler, vind ik, wanneer je je in vreemd gezelschap en het liefst ook in de buitenlucht bevindt, te midden van eters die zich afvragen uit welk landje komt, wat voor een beroep je uitoefent, of je met elkaar bent getrouwd enzovoort. Nu zit ik op onze kamer aan een onhandzaam tafeltje achter mijn schrijfmachine, want ik heb mij voorgenomen reisnotities te maken. Janneke ligt te slapen. Zij droomde al voordat zij zich had uitgekleed. Alleen ik, van ons tweeën, merkte haar naaktheid op.
Toen ik gisteravond aan een artikel over Baudelaire-vertalingen zat te morrelen, om het nog voor ons vertrek klaar te krijgen, werd ik een paar keer door onbekenden opgebeld, wat mij wel vaker overkomt, maar toch zelden zo vlak achter elkaar als nu. De aardigste aanroep kwam van een meneer Zeil (of Zijl hetzij Zeyl). Hij vertelde mij dat zijn vader, een neerlandicus, plotseling was overleden en de volgende dag, vandaag dus, zou worden begraven. 'Was uw vader nog jong?' vroeg ik, een beetje angstig. 'Nee,' zei hij geruststellend, 'hij was drie jaar ouder dan u. Hij heeft gelukkig niet een lang ziekbed gehad. Van de week viel hij in de keuken gewoon om en was dood.' Drie jaar, dacht ik bekommerd. En ook: die man kent mijn geboortejaar. De moed ontzonk mij een beetje.
De jonge Zeil had de voorafgaande nacht de bibliotheek van zijn vader nagepluisd, op zoek naar een gedicht dat hij voor zijn moeder aan het graf zou kunnen voorlezen. Na tientallen dichtbundels te hebben doorgeploegd, stuitte hij in een van de mijne op 'Afscheid' en stelde onmiddellijk vast dat hij dat gedicht wilde voorlezen. Van mij wou hij weten wat het inhield. 'Vergankelijkheid,' zei ik maar, want de tekst stond mij op dat ogenblik, met de hoorn aan mijn oor, niet zo helder voor de geest, 'en de mogelijkheid dat een willekeurig afscheid het laatste kan zijn.' Ja, zo had hij het ook begrepen. Daarna vroeg hij of in de passages 'deze hoek' en 'dit ogenblik' de voornaamwoorden 'deze' en 'dit' met bijzondere nadruk moesten worden gelezen. 'Nee hoor,' antwoordde ik, 'zonder nadruk, want het geldt voor elke hoek en ieder ogenblik.' Juist, dat had hij ook gedacht. Van louter eensgezindheid werd het een bijna vreugdig gesprekje. Ik condoleerde hem en wenste hem en zijn moeder sterkte.

donderdag 10 september 2015

Meg Cabot -- 11 september 2001

Meg Cabot (1967) is een Amerikaanse schrijfster. Meg’s 9/11 Diary

 9/11/2001 was one of those rare days where sloth was rewarded. I know several people who are still alive today because they were late to work that morning, or stopped to get coffee to help them feel a little less groggy.

I got woken up in my apartment on 12th Street and 4th Avenue by a phone call from my friend Jen.

“Look out your window,” Jen said.

That is when I saw the smoke from the first plane.

I called my husband’s office first thing. I couldn’t see his building from our apartment, but I could see the building ACROSS from his, which was the Trade Center, and black smoke was billowing out of it.

“What was happening?” I wondered.

Jen didn’t know. No one knew.

Was he all right? I knew he worked on a really high floor, and it looked as if whatever had happened to that tower across from his, it had to be happening right in front of his office window.

I couldn’t get through to him. I couldn’t make any outgoing calls from my phone that day. For some reason, people could call me, but I couldn’t call anyone else.

It turned out this was due to the massive volume of calls going on in my part of the city that day.

But I didn’t know that then.

Sirens started up. It was the engine from the firehouse across the street from my apartment building. It was a very small firehouse. All the guys used to sit outside it on folding chairs on nice days, joshing with the neighbors who were walking their dogs, and with my doormen. The old ladies on my street always brought them cookies.

9/11/01 was a very, very nice day. The sky was a very pure blue and it was warm outside.

Now all the firemen from the station across from my apartment building were rushing out to the fire downtown.

Every last one of them would be dead in an hour. But none of us knew that then.

[lees verder]

woensdag 9 september 2015

Nadine Finsterbusch -- 10 september 1994

• In 1994 was Nadine Finsterbusch 14 jaar en verliefd op Mark Owen van Take That. Bij Der Spiegel zijn een paar dagboekfragmenten van haar te lezen.

10. September 1994
Gestern habe ich die MTV Video Music Awards 1994 geguckt. Seitdem finde ich: Snoop Doggy Dogg, Björk, Steven Dorff, Nirvana und Soundgarden total cool! Die waren echt alle soo nett und witzig, das hätte ich besonders von Snoop Doggy Dogg nicht erwartet.

Eine tragische Nachricht: Mark [Owen] hat die Haare ab. Total ekelig. Aber abwarten. Er muss ja nicht immer gut aussehen.

dinsdag 8 september 2015

I.A. Gontsjarov -- 9 september 1853

Ivan Alexandrovitsj Gontsjarov (1812-1891) was een Russische schrijver. Vanaf 1852 maakte hij als secretaris van een admiraal een diplomatiek missie naar Japan mee. Zijn dagboekverslagen van die reis zijn gepubliceerd als Het fregat Pallada.

9 September. De geboortedag van zijn keizerlijke hoogheid grootvorst Konstantin Nikolajevitsj. Toen wij, na het gebed, in de sloepen gingen zitten, schoten op dat moment bij een fluitsignaal de opgerolde vlaggen langs de masten omhoog en renden de manschappen over de ra's, en alleen op de kotter van de admiraal verscheen de Russische vlag. Nauwelijks was de kotter van zijn plaats bewogen of op beide schepen werden direct de vlaggen van alle naties ontvouwd en tekenden zich helder en bont af in de zon. Tegelijkertijd met de hymne 'God, behoede de tsaar' weerklonk een driewerf hoera. Alle op de sloepen aanwezige Japanners, tegen de vijfhonderd mensen, versteenden voor een moment, daarna lieten zij op hun beurt eenstemmig de lucht weerklinken door hun schreeuw van verbazing en geestdrift.

Voorop ging de giek van de admiraal: K.N. Possjet voer daarin, om aan wal de erewacht op te stellen. Daarachter kwam een kotter met de wacht, daarna een andere met muzikanten en bedienden, verder een sloep met officieren, daarachter een kotter, waarin de admiraal met zijn gevolg. Daarna kwam nog een walvissloep; daar zat één van de officieren. Voor, achter en opzij haastte zich een menigte Japanse sloepen - sommige om naast ons te varen, anderen wilden ons inhalen. Wij voeren langzaam, ongeveer een uur; de muziek speelde de hele tijd. Op de batterijen, steigers, heuvels, - overal verzamelden zich groepen van kaalgeschoren hoofden, veelkeurige, meest blauwe kamerjassen. Bootjes zwommen als eenden om ons heen, maar kwamen niet dicht bij ons.

Nieuwsgierig keken wij naar de prachtige oevers van de zeestraat waar wij langs gingen. Ik kon alweer mijn teleurstelling niet onderdrukken, wanneer ik naar deze plekken keek waar de natuur van zijn kant alles gedaan had om de mens de gelegenheid te geven er ook zijn scheppende hand op te leggen en wonderen te verrichten en waar de mens niets had gedaan. Daar die heuvel, hoe groen hij ook is, hoe gerieflijk, maar er ontbreekt iets: hij zou gekroond moeten zijn met een witte colonnade, met een portiek of een villa, met balkons naar alle kanten, een park, over de hellingen lopende paadjes. En daar, in de geul, zou men goed een afdaling kunnen maken en een weg naar de zee en een steiger, waaraan stoomboten zouden kunnen bruisen en mensen krioelen. Hier op de hoge berg zou een klooster kunnen staan met torens, koepels, en een gouden kruis, schitterend achter de ceders. Hier zouden goed pakhuizen kunnen zijn, waarvoor schepen zich verdringen, met een woud van masten...

'En wat als we Nagasaki van de Japanners zouden afnemen?', zei ik hardop, meegesleept door dromen. Sommigen begonnen te lachen. 'Zij kunnen er niets van maken', vervolgde ik, 'wat zou het hier worden als anderen over deze haven de beschikking hadden? Kijk, wat een plaatsen! De hele Grote Oceaan zou door handel tot leven kunnen komen.' Ik wilde mijn gedachten ontvouwen hoe Japan verbonden werd door handelswegen via China en Korea met Europa en Siberië, maar wij naderden de kust. 'Waar is de stad?' 'Hier is hij', zei men. Is dit alles hier? Is er achter de kaap niets? Alleen dit?'

Wij geloofden onze ogen niet, toen wij keken naar de dichte hoop grijze, onooglijke huizen met één verdieping. Links, waar ik veronderstelde dat het vervolg van de stad was, was niets: een lege kust, kleine dorpjes en aparte hutten, waarschijnlijk van vissers. Langs de kapen, waarmee de zee-engte wordt afgesloten dezelfde waardeloze batterijen en lange gebouwen, een soort kazernes. Tegen de kust verdringen zich grote plompe bootjes. En alles is behangen: zowel de huizen, de boten, de straten, maar de mensen die daar te zeer door gehinderd worden, lopen maar al te losgeknoopt.
[...]

maandag 7 september 2015

Gerrit de Veer -- 8 september 1595

Gerrit de Veer (ca. 1570 - na 1598) was een bemanningslid van de expeditie onder leiding van Jacob van Heemskerk en Willem Barentsz, die vastraakte in het poolijs en moest overwinteren op Nova Zembla. Zij reisjournalen werden gepubliceerd als Waerachtighe beschryvinghe van drie seylagien, ter werelt noyt soo vreemt ghehoort (1598).

6-8 september
Een paar matrozen gingen aan land om een soort diamanten te zoeken die ook op Stateneiland veel voorkomen. Tijdens het zoeken naar die steentjes sloop een magere witte beer naar twee mannen die dicht bij elkaar lagen. Hij greep de ene in zijn nek. De man, die niet wist wie dat deed, riep nog: 'Wie grijpt mij daar van achteren?' Zijn maat, die bij hem in de kuil lag, keek om en zag de verschrikkelijke beer. Hij riep: 'Och maat, 't is een beer!' Snel stond hij op en liep weg. De beer beet direct het hoofd van de ene man in stukken en zoog het bloed eruit. De rest van het volk rende er naar toe om de man te verlossen, of ten minste de beer bij het lichaam weg te jagen. Met geweren en pieken liepen ze op de beer af, die van het dode lichaam stond te eten. Toen greep de beer nog een man en verscheurde die ook. Het was verschrikkelijk om te zien en de anderen zijn gevlucht.
Toen wij op het schip zagen dat ons volk naar het strand vluchtte, zijn we direct naar hen toe geroeid om ze op te halen. Met eigen ogen zagen we hoe jammerlijk de twee mannen door de wrede beer verscheurd en vernield waren. We stelden voor om allemaal samen met geweren, dolken en spiesen op de beer af te gaan, en dat niemand zou wijken, maar sommigen zeiden: 'Onze maats zijn toch al dood en die beer krijgen we wel te pakken, maar het is niet nodig om met zijn allen dit risico te nemen, want het is een wreed, fel, verslindend beest.' De beer was nog steeds bezig zijn prooi te verorberen. Uiteindelijk zijn er drie mannen naartoe gegaan: Cornelisz Jacobsz, de schipper van Willem Barentsz, Willem Gysen, stuurman van het jacht, en Hans van Nuffelen, schrijver van Willem Barentsz. De schipper en de stuurman schoten driemaal op de beer, zonder resultaat. De schrijver liep nog een stuk verder naar de beer toe, en schoot met zijn roer de beer tussen de ogen door het hoofd. De beer bleef de man in zijn nek vasthouden en tilde zijn hoofd met man en al zelfs nog op, maar begon toen wat te suizebollen. De schrijver en een Schot sloegen de beer met hun dolken tot hun wapens in stukken sprongen, maar nog steeds liet de beer niet los. Tenslotte is Willem Gysen erheen gelopen en heeft de beer met zijn geweer op de snuit geslagen zo hard hij kon. Pas toen viel het beest met veel misbaar neer. Willem Gysen sprong bovenop hem, en sneed hem zijn keel af.
De dode lichamen zijn op 7 september op Stateneiland begraven. Het vel van de beer is meegenomen naar Amsterdam.

zondag 6 september 2015

Koningin Victoria -- 7 september 1855

Koningin Victoria van Engeland (1819-1901) hield een groot deel van haar leven een dagboek bij.

September 7, 1855.
At a quarter past seven o'clock we arrived at dear Balmoral. Strange, very strange, it seemed to me to drive past, indeed through the old house, the connecting part between it and the offices be-ing broken through. The new house looks beautiful. The tower and the rooms in the connecting part are, however, only half finished, and the offices are still unbuilt, therefore the gentlemen (except the Minister) live in the old house, and so do most of the servants; there is a long wood-en passage which connects the new house with the offices. An old shoe was thrown after us into the house, for good luck, when we entered the hall. The house is charming; the rooms delight-ful; the furniture, papers, every thing perfection.

September 8, 1855.
The view from the windows of our rooms, and from the library, drawing-room, etc, below them, of the valley of the Dee, with the mountains in the background, whicli one never could see from the old house, is quite beautiful. We walked about, and alongside the river, and looked at all that has been done, and considered all that has to be done, and afterward we went over to the poor dear old house, and to our rooms, which it was quite melancholy to see so deserted, and settled about tbings being brought over.

Virginia Woolf -- 6 september 1939

Woensdag 6 september
De eerste melding voor een bombardement hebben we vanochtend om 8.30 gehad. Een geneurie dat traag tot me doordrong terwijl ik nog in bed lag. Ik heb me aangekleed en ben met L. het terras opgelopen. Heldere hemel. Alle huisjes potdicht. .Ontbijt. Sein veilig. In de tussenpoze is op Southwark een bombardement uitgevoerd. Geen nieuws. Maandag zijn de Hepworths gekomen. Het leven lijkt op een zeereis. Geforceerde conversatie. Verveling. Alles heeft zijn inhoud verloren. Het heeft vrijwel geen zin meer om nog kranten te lezen. De BBC is met al het nieuws toch al een dag eerder. Leegte. Machteloosheid. Ik kan die dingen maar net zo goed opschrijven. Ik ben van plan me zelf te dwingen mijn gedachten op Roger te richten. Maar dit is bij god het ergste wat ik ooit heb doorgemaakt. Het komt neer op gewaarwording van louter lichamelijke gevoelens: je krijgt het koud en wordt apathisch. Voortdurende onderbrekingen. We hebben de gordijnen gemaakt. We hebben kolen enz. aangesleept voor het huisje van de acht vrouwen en kinderen uit Battersea. De moeders die in verwachting zijn maken allemaal ruzie. Een paar zijn gisteren teruggegaan. De auto hebben we weggebracht om er een kap op te laten maken, zijn Nessa tegengekomen, en met haar mee naar Charleston gereden om thee te drinken. Ja, de wereld is leeg en zinloos. Ben ik een lafaard? Lichamelijk wel, geloof ik. Ik ben toch wel bang om morgen naar Londen te gaan. In geval van nood hebben we voldoende adrenaline achter de hand om kalm te kunnen blijven. Maar mijn brein functioneert niet meer. Vanochtend nam ik mijn horloge op en heb hem weer neergelegd. Ten einde raad! Dat soort dingen zit me dwars. Daar kun je ongetwijfeld bovenuit komen. Maar het lijkt of mijn verstand zich oprolt en besluiteloos wordt. Als remedie kan ik maar beter aan een degelijk boek zoals Tawney beginnen. De spieren in beweging houden. De Hepworths brengen in Brighton boeken aan de man. Zal ik gaan wandelen? Ja. Zij die niet terugvechten worden belaagd door het gevleugeld ongedierte. Deze oorlog is in koelen bloede begonnen. Je krijgt het gevoel alsof de moorddadige machine alleen maar in werking hoeft te worden gesteld.

De stand van zaken tot dusver; de Athenia is tot zinken gebracht. Het lijkt een volslagen zinloze daad - onbezonnen slachtpartij. Alsof met de kruik in een hand de hamer in de andere is genomen. Waarom moest dit kapot? Geen mens weet het. Dit gevoel is volkomen nieuw. En alle bloed is uit het dagelijks leven weggestroomd. Film en theater verboden. Geen brieven, alleen te hooi en te gras een uit Amerika. Reviewing is door Atlantic afgewezen. Vrienden schrijven of bellen niet. Inderdaad, een lange zeereis, met vreemden die een gesprek met je aanknopen en allerlei kleine zorgen en dingetjes die je moet regelen, beter kan ik het niet omschrijven. Uiteraard stokt de scheppingskracht volledig. Het is volmaakt zomerweer.
Ik voel me als een invalide die zijn hoofd weer kan oprichten en een kop thee mag drinke, Opeens kun je opgelucht de pen weer opnemen. Het resultaat van een wandeling in de warmte, om de mufheid te verdrijven en het bloed weer op gang te brengen. Dit boek moet dienen als een vergaarbak van aantekeningen, de eerste in een reeks levensimpulsen. En ik herhaal voor de honderdste keer - elk idee heeft meer met de realiteit uitstaande dan alle oorlogsellende te zamen. Dat is namelijk waar je voor bent gemaakt. En de enige bijdrage die je kunt leveren - deze gestadig druppelende ideetjes vormen mijn hagelschot ten behoeve van de vrijheid. Dat houd ik me zelf voor. Zo geef ik een verzinsel ruggegraat - een spookbeeld: het oproepen van het gevoel dat van buitenaf druk op je wordt uitgeoefend, waardoor de mist, het nietbestaande, in stand wordt gehouden. Ik heb het idee opgevat, toen ik in het zonovergoten laagveen liep waar ik één miezerige moerasasker heb gezien, om uit dit vijftiental dagboeken een artikel samen te stellen. Dat is een eenvoudig bergaf werkje: niet dat soort bergop geploeter met Roger. Maar zal ik ooit een paar uur vrij hebben om erin te lezen? Dat moet. Vanavond blijkt het Bombardement op Southwark; op Scarborough; op Portsmouth niet meer te zijn geweest dan een poging de oostkust onder vuur te nemen, zonder dat schade is toegebracht. Morgen gaan we naar Londen.

D. Barlone -- 5 september 1939

• D. Barlone -- A French Officer's Diary (23 August 1939-1 October 1940)

5 September 1939. The whole division sets out on the road, after dark, for fear of planes. With our horses and drivers still unused to the convoys, each climb is sheer purgatory, each descent an acrobatic feat. We look like a tribe of gypsies and Desouches dubs me 'The king of the Romanis'. These convoys remind me of the last war — I've been on leave for twenty years.... And here we are rolling along until midnight or 1 a.m. and even until ten or eleven the next morning, constantly being held up and with innumerable halts. Then I go ahead to see what is the matter; sometimes it is an infantry regiment, with all its accompanying gear, sometimes a convoy of artillery, a mile long, which has come to a standstill in front of us; wagons, guns, trucks, horses, men, doltish, passive, silent, asleep, standing by the ditch-side. A few of them enjoy a smoke and talk softly. Are these dumb shadows emerging from the night for a few seconds the men I knew in the last war, the dead rising to stride to the front to wreak their vengeance on the Hun, to finish the work that we didn't end? Are they the new generation, marked by destiny as the victims of this war? Are they not rather fleeting shadows, wraiths whom night robs of being and substance?
Then a long way off a muffled noise is heard; it grows and grows in the night; the journey has begun once more. The vast river thaws, block by block the thaw comes nearer to us, whistles sound shrilly, wheels creak, drivers shout. On to the next stop? Why does one stop? No one will ever know.
About two o'clock in the morning we halt for a meal, the cooks pass along the column distributing the bread ration, a tin of bully-beef to every four or five men, and the coffee that they have prepared in the field kitchen en route. Everyone has a snack and will be able to hold out until daylight. My officers and I makc for the field kitchen. The 'juice' is hot and good, a tin of meat or sardines is opened; we joke and smoke a cigarette. Oh! All's well. Nothing to report, the men's spirits are high.
To reach the region of Hayanges (Hagondanges) we cross the valley of Briey. At Banvilliers-Monts, where we spend the day, official and commercial notices are in three languages, French, German and Polish. Miners with helmets on and lamp in hand make their way along the streets. This is one of those areas which was never bombarded by the French artillery and planes in the last war and this despite the fact that from the earliest days it had fallen into the hands of the Germans, who were thus able to extract without hindrance incredible quantities of iron to melt down into guns and shells. When you stand there, and see so clearly the military objectives within reach, you are reduced to wondering what could possibly be the key to the mystery. Ancient stories of mutual agreements between manufacturers of armaments on the one hand and German and allied military staffs, whose headquarters were never bombed, come to mind.
I impart some of my thoughts to Desouches, but I see that I worry him, and I have no business to do this. To put matters right, I turn everything into a joke; after all, he is young and care-free, and seemingly thinks no more about it. But if the war lasts long, if we suffer reverses, if these stories or others are brought out once more, he will remember my words. I feel remorseful, and all the more so, because even if such things are true, I shall continue to do my duty just as in the last war.
Each night we push over towards the right; at Mangiennes we faced Luxemburg, now we are south of the Sarre. After a particularly hard day's march to reach the tiny village of Rurange, we arrive in torrential rain at 2 a.m. We spend the next day there until nightfall, then on to the Maginot Line through the marshes of Gommelange-Bettange. We skirt some huge earth-works which seem to me very strong. But I am amazed to see that nothing, absolutely nothing, has been prepared in depth, neither in the rear, nor in the 6 to 8 miles separating them from the frontier. The Maginot Line is a single thread, 100 or 150 yards wide, including a ridiculous network of barbed wire, together with upturned ends of some rails stuck in the earth in the foreground to stop, so it appears, tanks. But supposing one or two of the works unfortunately fall? How will the men behind the Line be able to stem the flood which will pour through the gap and so outflank the forts? However, we have been told that an elastic system of defence, 30 miles deep, does exist, similar to that now being constructed in the Siegfried Line. Not in this sector at any rate! Desouchcs is riding at my side and I reveal my astonishment to him. He waxes quite indignant over my scepticism in regard to the solidity of the Line and tries to prove to me that if the works are protected by cross-fire from long-range guns, my fears would be vain, indeed quite improbable. I pretend to be convinced, perhaps he is right. Still, it is bettcr to have two strings to one's bow, and the miles of defence in depth that we constructed in 1914 came to my mind. After all, our war lords must also be mindful of this, and they are certainly better qualified than I.

donderdag 3 september 2015

Menno ter Braak -- 4 september 1939

Menno ter Braak (1902-1940) was een Nederlandse schrijver. Na de Duitse inval in Polen (1 september 1939) hield hij een maand lang een journaal bij.

4 Sept.
Wakker geworden zonder te weten, dat er oorlog is. Daarna de berichten over het torpederen van de Athenia (zie Lusitania) en over de vliegtuigen boven ons land. Die vliegtuigen zijn het eerste teken van de universaliteit van dit conflict. Voortaan kunnen deze dingen dus aan het ontbijt, de lunch en het diner verschijnen, al dan niet met bommen. Maar ik wist dit al, sinds de nazi's Oostenrijk bezetten, en het verwondert mij nauwelijks; het zou dwaas zijn, als het anders was.
Dat achter deze oorlog de sociale revolutie staat, houd ik voor absoluut zeker. Dit conflict is slechts een inleidend conflict; misleidend omdat het nazisme misleidend is, en toch waarachtig, omdat het nazisme eerst verdwijnen moet, wil het werkelijke conflict aan den dag kunnen komen. De vraag alleen: onder welke formule zal deze sociale revolutie zich aandienen? Het socialisme, dat na 1918 nog een aureool had, is hopeloos gecompromitteerd, zowel als nationaal-socialisme als ook als stalinisme, dat zich met Hitler heeft afgegeven en dus geen aanspraak meer kan maken op het ware gezicht van Europa. Welke nieuwe formule voor de ‘klassenstrijd’ (die tussen haakjes geen klassenstrijd is, maar een veel gecompliceerder gevolg van onze christelijke erfenis)?

Vandaag een brief van Gr. uit Kaapstad. De laatste? Alleen om met hem een half jaar naar een blauwe zee te kunnen kijken zou ik deze oorlog willen overleven. Verder gaan mijn verlangens niet, maar het is al heel ver voor deze tijd. Ongerustheid over het lot van Du P., die ergens op de Oceaan moet zwalken.
Ik slaag er nog in ‘de dag te plukken’, maar alleen als ik in beweging blijf.

woensdag 2 september 2015

Ruth Andreas-Friedrich -- 3 september 1939

Ruth Andreas-Friedrich (1901-1977) zat in de Tweede Wereldoorlog in het Duitse verzet. Haar dagboek uit die tijd is vertaald als Berlijns dagboek 1938-1948.

Engeland en Duitsland zijn op voet van oorlog. Drie dagen geleden ontving mevrouw Rosenthal een brief, die meldde dat haar Engelse visum onderweg was. Nu zit de val dicht. Ze huilt. Hoevelen zouden vandaag wel willen huilen, omdat het ook voor hen geldt. Dr. Mühsam glimlacht filosofisch. 'Mee gevangen - mee gehangen,' zegt hij. En lijkt bijna tevreden, dat men hem het besluit tot emigreren, tenminste voor het Europese continent, definitief onmogelijk gemaakt heeft. Tschenstochau is gevallen. De Warthe overschreden. 'Met steeds hernieuwde inzet' bombarderen Duitse luchtstrijdkrachten sinds gisteren de Poolse steden. Ook Frankrijk bevindt zich in oorlog met ons. Noch Fransen, noch Engelsen marcheren echter onze grenzen over. Waarom marcheren ze niet? Van uur tot uur verwachten we het ingrijpen van de grote mogendheden.