woensdag 10 juni 2015

Harry Graf Kessler -- 11 juni 1927

Harry Graf Kessler (1868-1937) was een Duitse kunstverzamelaar, museumdirecteur, schrijver, publicist, politicus, diplomaat en pacifist. Hij hield 57 jaar lang een dagboek bij. Een selectie daaruit is (door Peter Claessens)  in het Nederlands vertaald als Dans op de vulkaan.

Weimar, 11 juni 1927. Zaterdag
's Ochtends naar het Goethesymposium in het theater, waar Wundt sprak over de invloed van Goethes persoonlijkheid. Zijn niet erg diepzinnige voordracht versterkte echter wel mijn twijfels aan de waarde van de 'Duitse wereldbeschouwing' en 'Duitse filosofie', die per slot van rekening met hun overdreven individualisme, historisme, nationalisme, met de overwaardering van het organische ten opzichte van het verstandelijke hebben geleid tot de wereldoorlog en tot alle rampspoed en barbarij van onze tijd. Wundt koesterde zich uiteraard in het volle licht van deze wereldbeschouwing.

Berlijn, 14 juni 1927. Dinsdag
Diner bij de Sammy Fischers met Gerhart Hauptmann en echtgenote, de Einsteins, de Hugo Simons, Jessner, het echtpaar Kerr, staatssecretaris Hirsch enz. Na het eten gesprek met Hauptmann en Einstein, dat zijn vertrekpunt had bij mijn brief aan Hauptmann. Hauptmann zei dat hij de suggestie voor de sterfscène in dank aanvaard had. Hij zou de dood van Uilenspiegel absoluut toevoegen. Al was hij er nog niet helemaal uit hoe hij het zou aanpakken; hij had een aantal versies in gedachten. Mijn suggestie dat Uilenspiegel zich over 'de laatste dingen', die Cheiron hem zojuist had laten zien, zou moeten 'doodlachen', kenschetste hij tegenover Einstein als 'erg gewaagd'.
Ik weet niet hoe het gesprek daarna op de astrologie werd gebracht. Hauptmann verdedigde haar tegenover Einstein, of beter gezegd, vroeg Einstein wat hij ervan vond, kennelijk in de veronderstelling verkerend dat Einstein er toch wel enig belang aan zou hechten. Maar Einstein verwierp haar volledig en zo resoluut als bij zijn verzoeningsgezinde aard maar mogelijk is. Het copernicaanse systeem had voor eens en altijd met het antropocentrische wereldbeeld afgerekend waarin het hele uitspansel rond de aarde en de mensheid draait. Het was waarschijnlijk de grootste klap geweest die het menselijke wereldbeeld eigenlijk ooit te verwerken had gekregen. De aarde was er om zo te zeggen door geprovincialiseerd, tot 'provincie' gereduceerd, in plaats van kardinaal punt en middelpunt te zijn. Daarmee was ook de passio Christi, de kruisiging, in een nieuw licht komen te staan.
Hauptmann was niet van de astrologie af te brengen. Binnenkort zou Einstein een boek van Johannes Schlaf ontvangen waarin bewezen werd dat het hele copernicaanse systeem op een vergissing berust (dat zei Hauptmann met een lichte glimlach): nou ja, ook al was dat objectief beschouwd wellicht onzin, dan moest je toch toegeven dat bij het ontwerpen van onze wereldbeschouwing ook de verbeeldingskracht een rol speelt, dat deze subjectieve factor zich niet volledig laat wegcijferen. Dat was ook het geval met het woord; de formulering van de een of andere zienswijze in woorden gaf haar een ruggengraat, een basis.
Einstein: beslist; hij was op het moment Lévy-Bruhls boek over het primitieve denken aan het lezen, demonen alom. Waarschijnlijk was het geloof aan de invloed van demonen in wezen de oorsprong van ons causaliteitsbegrip. (Hij wilde er kennelijk mee aangeven dat de ontwikkeling die begonnen was met het geloof in demonen, in de astrologie had geresulteerd [invloed der gesternten] en vandaar via het copernicaanse kosmologische systeem was uitgemond in de zuiver causaal-mechanische opvatting van de natuur.)
Kerr, die er met zijn vulgaire kleine echtgenote bij was, onderbrak het gesprek steeds weer met kwinkslagen die spitsvondig bedoeld maar niet eens grappig waren; hij dreef met name de spot met Onze-Lieve-Heer. Ik trachtte hem zijn mond te laten houden en verzocht hem Einstein, die diepgelovig is, niet onnodig te krenken. 'Wat,' zei Kerr, 'dat bestaat niet! Dat moet ik hem dan meteen maar eens vragen. Zeg eens, beste professor, klopt het dat u diepgelovig bent?' Met grote waardigheid en beheersing antwoordde Einstein: 'Zeker, als je het zo wilt opvatten. Als we met onze beperkte middelen in de natuur binnendringen, dan ontdekken we achter alle voor ons nog kenbare samenhangen iets heel subtiels, ongrijpbaars, onverklaarbaars; het ontzag hiervoor, voor wat aan gene zijde van het voor ons bevattelijke werkzaam is, is mijn religie; in zoverre ben ik inderdaad religieus.' Voordien had hij op mijn opmerking dat zijn ontdekkingen een even revolutionair effect op onze wereldbeschouwing gehad hadden als die van Tycho Brahe en Copernicus, afwijzend en heel resoluut, ja zelfs ietwat geërgerd geantwoord: 'Mijn inzichten zijn helemaal met zo revolutionair!'
Hauptmann zei me onder het eten over de tafel heen toen ik zijn gelijkenis met Goethe aanstipte: 'Ja, ik ben toch ook een zoon van Goethe.' Op mijn ietwat verbaasde vraag 'Hoe moet ik dat begrijpen?' zwakte hij het echter af door te zeggen dat hij tot dezelfde stam behoorde. Ook met Alexander von Humboldt had hij een soortgelijke bloedverwantschap. Benvenuto (zijn zoon) had eens, toen hij vier was en met zijn kindermeisje langs de Ber-lijnse universiteit liep, naar het beeld van de zittende Alexander von Humboldt gewezen en gezegd: 'Kijk, daar zit pappie!' Die nauwe verwantschap met Goethe en Alexander von Humboldt schijnt bij Hauptmann een soort mystiek geloofsartikel geworden te zijn.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten