• Bernardo Soares is een van de 'afgeleide persoonlijkheden' van de Portugese schrijver Fernando Pessoa (1888-1935). Het Boek der rusteloosheid (vertaald door Harrie Lemmens) is het fictieve dagboek van deze Bernardo Soares.
Vandaag is zo'n dag dat de eentonigheid van alles aanvoelt als een gevangenis. Hoewel, het is niet de eentonigheid van alles, het is de eentonigheid van mij. Ieder gezicht dat je gisteren hebt gezien, is vandaag een ander gezicht, want vandaag is gisteren niet. Iedere dag is de dag die het is, en er is er nooit eerder zo een geweest. Alleen in je ziel ligt de identiteit - de identiteit die de ziel voelt met zichzelf, ook al is die vals - waardoor alles op elkaar lijkt en eenvoudig wordt. De wereld bestaat uit afzonderlijke, afgebakende dingen, maar als je bijziend bent, is alles één grote, wazige vlek.
Ik zou het liefst vluchten. Wegvluchten van wat ik ken, van wat van mij is, van wat ik liefheb. Ik wil weg - niet naar een onmogelijk Indië of de grote eilanden ten zuiden van alles, maar naar om het even welke plek - een dorp of verlaten oord - zolang het maar niet deze plek is. Ik wil deze gezichten, deze gewoonten en deze dagen niet meer zien. Ik wil ergens als vreemdeling bijkomen van mijn aangeboren veinzerij. Ik wil de slaap voelen komen als leven en niet als rust. Een hut op het strand, ja zelfs een grot in een ruwe bergwand kan me dat geven. Helaas kan alleen mijn wil het niet.
De slavernij is de wet van het leven en er is geen andere wet, want deze moet worden nageleefd, je kunt je er niet tegen verzetten en je kunt je er niet aan onttrekken. Sommigen worden als slaaf geboren, anderen veranderen in slaven en weer anderen wordt de slavernij verleend. De laffe liefde die wij allen koesteren voor de vrijheid - die wij, als wij haar zouden bezitten, binnen de kortste keren vreemd zouden vinden en zouden verwerpen - laat duidelijk zien hoezeer wij gebukt gaan onder onze slavernij. Ikzelf, die net heb gezegd dat ik een hut of een grot zou willen hebben waar ik vrij zou kunnen zijn van de eentonigheid van alles, die mijn eigen eentonigheid is, zou ik die hut of die grot durven vertrekken in de wetenschap dat ik die eentonigheid, omdat het de mijne is, altijd met me mee zal slepen? Zou ikzelf, die stik waar ik ben en omdat ik daar ben elders beter kunnen ademen als de ziekte in mijn longen zit en niet veroorzaakt wordt door wat mij omringt? Wie zegt mij, die vurig verlang naar de zuivere zon en het open veld, naar de zichtbare zee en een brede horizon, wie zegt mij dat ik elders het bed of het eten niet vreemd zou vinden, of het feit dat ik dan de acht treden van de trap niet meer hoef af te lopen om op straat te komen, of de tabakszaak op de hoek niet meer hoef binnen te gaan, of geen goedendag meer hoef te zeggen tegen de luie kapper?
Alles wat ons omringt wordt een deel van onszelf, dringt door in de gewaarwording van ons vlees en ons leven en verbindt ons, als slijm van de grote Spin, subtiel met onze naaste omgeving, snoert ons vast op het lichte bed van een langzame dood, waar we wiegen in de wind. Alles is wij en wij zijn alles, maar waartoe dient dat wanneer alles niets is? Een zonnestraal, een wolk waarvan de plotselinge schaduw zegt dat hij overdrijft, een bries die opsteekt, de stilte die erna volgt, een gezicht, een paar stemmen, het sporadisch giechelen van pratende meisjes, en daarna de nacht, waarin de gebroken hiëroglyfen van de betekenisloze sterren verschijnen.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten