zaterdag 11 juli 2020

Franz Kafka • 12 juli 1922

• Uit een brief van Franz Kafka (1883-1924 aan de Oostenrijkse schrijver Max Brod (1884-1968). De twee vrienden schreven elkaar tussen 1904 en 1924, het jaar van Kafka’s dood, vele brieven, die laten zien hoe hun “geestelijke en literaire ontwikkeling vervlochten was met de dramatische gebeurtenissen van hun tijd”. Uit: Een vriendschap in brieven (vertaald door Willem van Toorn).

12 juli 1922
De woning zelf is weliswaar wat huiselijke rust betreft bijna ingenieus ingericht, alleen zou de inrichting benut moeten worden en Ottla, die allerzorgzaamste, doet dat ook, van haar, het kind en het meisje hoor ik, hoewel we aan weerszijden van dezelfde wand wonen, dag en nacht niet het zachtste geluid dat me stoort, maar gisteren speelden er bijv. kinderen voor mijn raam, vlak onder mij een kwaadaardige groep, verder naar links een vriendelijke, leuk om te zien, maar het lawaai is van beide hetzelfde. […] Op het nabijgelegen station, dat overigens niet erg storend is, worden voortdurend boomstammen overgeladen, daarbij wordt altijd gehamerd, maar zacht en met onderbrekingen, maar deze morgen, ik weet niet of dat van nu af steeds zo zal zijn, begonnen ze al zo vroeg, en door de stille morgen en mijn naar slaap dorstende hersenen klonk het heel anders dan overdag. Het was heel erg.[...] Er zijn hier sinds een paar dagen 200 schoolkinderen uit Praag ondergebracht. Een kabaal als in de hel, een gesel van de mensheid. Ik begrijp niet hoe het komt dat de mensen in het daardoor getroffen deel van het dorp – en het is het grootste en voornaamste deel van het dorp – niet krankzinnig geworden uit hun huizen het bos in vluchten, en dan zouden ze nog heel ver moeten vluchten, want de hele zoom van deze mooie bossen is aangetast.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten