zaterdag 25 juli 2020

Arthur Rimbaud • 26 juli 1888

• De Franse dichter Arthur Rimbaud (1854-1891) was al geen dichter meer, maar handelaar in Abessinië, toen hij deze brief ontving van ene Jules Borelli. Uit: Afrikaanse brieven (vertaald door Per Justesen).

Entotto, 26 juli 1888
Tijdens de reis die ik heb gemaakt is mij voortdurend doorgang geweigerd en ik werd met de dood bedreigd; en in Djindjera wilde men me verbranden. Ik heb echter een manier gevonden om zuidelijk door bevriend gebied te reizen, langs de stamgebieden van de Tambaro en de Hadia; maar de negus is teruggekeerd. Abba Djiffar is bang geworden en heeft me de weg versperd. Ik heb toch het land Koullo willen betreden, ik heb een paar dagen in de moqua van dit land doorgebracht, en op een dag ben ik de Godjeb overgestoken en buiten de poorten ben ik in dit land doorgedrongen om meteen weer rechtsomkeert te maken ... Ik heb een olifant geschoten, dankzij het ivoor heb ik te eten.
Ik heb in de Djindjero willen doordringen; een zekere abba Koro van Abba Djiffar heeft me met een duizendtal mannen begeleid. Ik ben vrij ver gekomen. De Djindjero hebben ons aangevallen, alle mensen van Djimma zijn gevlucht; ik heb me slechts met de grootste moeite kunnen redden; ik heb er vier gedood en een aantal verwond. Zij hebben veel mensen van Djimma gedood, ze hebben de abba Koro gegrepen en hem onthalsd; zes anderen die gevangen waren genomen, moesten kokend water drinken.
Ik heb hevige koortsen opgelopen, sinds twee maanden lijd ik voortdurend aan aanvallen; ik ben nu zover dat ik kinine met twee gram tegelijk neem. Ik heb geen kracht, geen energie, ik ben doodop, ik moet zo spoedig mogelijk teruggaan. Ik schrijf niet naar huis opdat ze mijn handschrift niet zien; ze zouden denken dat ik verloren was; ik heb ook niet de kracht om te schrijven.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten