• Hans Warren (1921-2001) was een Nederlandse schrijver. Zijn dagboeken zijn in vele delen gepubliceerd als 'Geheim dagboek'.
29 februari 1976.
Zondag. Een merkwaardige dag, een ´schrikkelzondag´. Meer dan twee zal ik er wel niet beleven. In 1948, nu, maar of ik er 29 februari 2004 nog zal zijn?
maandag 29 februari 2016
Marcel Jouhandeau -- 28 februari 1971
• Marcel Jouhandeau (1888-1979) was een Franse schrijver. Een selectie uit zijn dagboeken is verschenen in de reeks Privé-domein. Vertaling: Hepzibah Kousbroek.
* Tot gisteravond, 27 februari 1971, wist ik niet hoe ver de gierigheid en de ondankbaarheid van mijn echtgenote jegens mij gingen. Hoe kan ik haar voortaan met dezelfde ogen zien? Men kon haar nog zo onmenselijk vinden, haar buitengewone wil om te overheersen was indrukwekkend.
Deze laatste tien jaar, sinds wij in het park van Malmaison wonen, heeft ze doorgebracht met gejeremieer over armoede, mij dwingend alle kosten op me te nemen, van het huishouden tot en met haar persoonlijke belastingen, en nu hoor ik dat zij over een slordige tien miljoen in goud beschikt, in een kluis van de Société Générale. Om de eindjes aan elkaar te knopen verkocht ik met bloedend hart mijn schilderijen, mijn manuscripten, waarmee ik me nog de spot van Le Figaro op de hals heb gehaald. Goed beschouwd is Elise dus verantwoordelijk voor de hoon die Monsieur Bouvard over mij uitstortte.
Wanneer men bedenkt dat deze reserve van edel metaal is gestart op het moment dat ik de firma Singer het gebouw heb moeten verkopen dat nog steeds in Guéret het plaatselijke kantoor is van deze luisterrijke firma, dan is er reden om verontwaardigd te zijn. Ik zie Elise nog in 1939 de hand leggen op de opbrengst van tweeëneenhalf miljoen. Van dat bedrag heb ik slechts met moeite vijftigduizend in handen gekregen, die ik besteedde aan de aankoop van de Mémoires van Saint-Simon, in de reeks Grands Ecrivains.
De details die mij over deze langdurige spaaractie ter ore komen verbijsteren mij. Een paar jaar geleden zou Elise, bang voor haar goud, met behulp van een vriend en een vriendin die in het complot zaten, het uit de kluis van de Société Générale hebben gehaald en het in onze tuin hebben begraven. Op die dag schijnt men mij voor de een of andere verre besogne te hebben weggestuurd, en opnieuw, toen men het opgroef om het weer op de bank te zetten. Ik zie mijn schraapster voor me, met de schep in de hand, op de uitkijk voor nieuwsgierigen.
In haar testament eist ze dat dit vermogen, waarvan ik tot nog toe geen weet had, op de Caisse des Dépots et Con-signations wordt gestort, om voor de opvoeding van Mare te worden gebruikt.
Ik kan me alleen maar verheugen over al het geluk dat ten deel valt aan een kind dat ik boven mezelf liefheb. Dat neemt niet weg dat een dergelijk gebrek aan vertrouwen, aan eerlijkheid, van een vrouw die aan mij zoveel, om niet te zeggen alles, te danken had, mij alleen maar dodelijk kan raken. Wanneer ik denk aan mijn vrienden die hier van wisten en er medeplichtig aan zijn geweest, dan moet ik mij wel beledigd voelen, alleen al door hun zwijgen.
* Het ontbreken van iedere ondeugd die haar zou verzwakken was bij Elise evenredig aan haar gevoel voor absoluut voordeel.
Zo heeft ze het geheel van haar persoonlijkheid, van haar wezen behouden, net zoals ze in het geheim haar kapitaal, haar vermogen heeft laten groeien. In haar kwam de wil tot macht op de eerste plaats, bepaalde de meeste van haar genegenheden, die ze uitdeelde als een vorst in zijn hof.
Niemand heeft haar ooit zien roken of alcohol drinken. In haar jeugd heeft ze in perverse kringen vertoefd, zoals een hermelijn, zonder ooit bevuild te raken. Het was voor haar een soort triomf zich te laten benaderen door zwakken zonder zelf te verzwakken.
Het is vreemd te denken dat ze zich haar hele leven met homoseksuelen heeft omringd. Alleen bij mij gaf die homoseksualiteit haar het recht alles te nemen zonder iets terug te geven.
In de verhalen over haar jeugd en in de herinneringen die ik heb van onze intieme verhouding, toen wij nog vurige minnaars waren, valt niet te ontkennen dat ze af en toe een voorliefde voor scatologie, voor liederlijkheid aan de dag legde. Het infame boeide haar als object van verwondering, zonder er lang bij stil te staan. Het uitstoten van kak door onze lichamen fascineerde haar, als een onwaarschijnlijke gebeurtenis. Tegelijkertijd ken ik geen voorbeeld van iemand die zo een perfecte hygiëne in acht nam als zij.
* Tot gisteravond, 27 februari 1971, wist ik niet hoe ver de gierigheid en de ondankbaarheid van mijn echtgenote jegens mij gingen. Hoe kan ik haar voortaan met dezelfde ogen zien? Men kon haar nog zo onmenselijk vinden, haar buitengewone wil om te overheersen was indrukwekkend.
Deze laatste tien jaar, sinds wij in het park van Malmaison wonen, heeft ze doorgebracht met gejeremieer over armoede, mij dwingend alle kosten op me te nemen, van het huishouden tot en met haar persoonlijke belastingen, en nu hoor ik dat zij over een slordige tien miljoen in goud beschikt, in een kluis van de Société Générale. Om de eindjes aan elkaar te knopen verkocht ik met bloedend hart mijn schilderijen, mijn manuscripten, waarmee ik me nog de spot van Le Figaro op de hals heb gehaald. Goed beschouwd is Elise dus verantwoordelijk voor de hoon die Monsieur Bouvard over mij uitstortte.
Wanneer men bedenkt dat deze reserve van edel metaal is gestart op het moment dat ik de firma Singer het gebouw heb moeten verkopen dat nog steeds in Guéret het plaatselijke kantoor is van deze luisterrijke firma, dan is er reden om verontwaardigd te zijn. Ik zie Elise nog in 1939 de hand leggen op de opbrengst van tweeëneenhalf miljoen. Van dat bedrag heb ik slechts met moeite vijftigduizend in handen gekregen, die ik besteedde aan de aankoop van de Mémoires van Saint-Simon, in de reeks Grands Ecrivains.
De details die mij over deze langdurige spaaractie ter ore komen verbijsteren mij. Een paar jaar geleden zou Elise, bang voor haar goud, met behulp van een vriend en een vriendin die in het complot zaten, het uit de kluis van de Société Générale hebben gehaald en het in onze tuin hebben begraven. Op die dag schijnt men mij voor de een of andere verre besogne te hebben weggestuurd, en opnieuw, toen men het opgroef om het weer op de bank te zetten. Ik zie mijn schraapster voor me, met de schep in de hand, op de uitkijk voor nieuwsgierigen.
In haar testament eist ze dat dit vermogen, waarvan ik tot nog toe geen weet had, op de Caisse des Dépots et Con-signations wordt gestort, om voor de opvoeding van Mare te worden gebruikt.
Ik kan me alleen maar verheugen over al het geluk dat ten deel valt aan een kind dat ik boven mezelf liefheb. Dat neemt niet weg dat een dergelijk gebrek aan vertrouwen, aan eerlijkheid, van een vrouw die aan mij zoveel, om niet te zeggen alles, te danken had, mij alleen maar dodelijk kan raken. Wanneer ik denk aan mijn vrienden die hier van wisten en er medeplichtig aan zijn geweest, dan moet ik mij wel beledigd voelen, alleen al door hun zwijgen.
* Het ontbreken van iedere ondeugd die haar zou verzwakken was bij Elise evenredig aan haar gevoel voor absoluut voordeel.
Zo heeft ze het geheel van haar persoonlijkheid, van haar wezen behouden, net zoals ze in het geheim haar kapitaal, haar vermogen heeft laten groeien. In haar kwam de wil tot macht op de eerste plaats, bepaalde de meeste van haar genegenheden, die ze uitdeelde als een vorst in zijn hof.
Niemand heeft haar ooit zien roken of alcohol drinken. In haar jeugd heeft ze in perverse kringen vertoefd, zoals een hermelijn, zonder ooit bevuild te raken. Het was voor haar een soort triomf zich te laten benaderen door zwakken zonder zelf te verzwakken.
Het is vreemd te denken dat ze zich haar hele leven met homoseksuelen heeft omringd. Alleen bij mij gaf die homoseksualiteit haar het recht alles te nemen zonder iets terug te geven.
In de verhalen over haar jeugd en in de herinneringen die ik heb van onze intieme verhouding, toen wij nog vurige minnaars waren, valt niet te ontkennen dat ze af en toe een voorliefde voor scatologie, voor liederlijkheid aan de dag legde. Het infame boeide haar als object van verwondering, zonder er lang bij stil te staan. Het uitstoten van kak door onze lichamen fascineerde haar, als een onwaarschijnlijke gebeurtenis. Tegelijkertijd ken ik geen voorbeeld van iemand die zo een perfecte hygiëne in acht nam als zij.
zondag 28 februari 2016
Vaslav Nijinski -- 27 februari 1919
• Vaslav Nijinski (1890-1950) was een Russische balletdanser. Zijn Dagboek dateert uit 1919.
27 februari 1919
Over de dood
De dood is onverwachts gekomen - omdat ik wilde dat hij komen zou. Ik heb tegen mezelf gezegd dat ik niet wil leven. Ik heb niet lang geleefd. Ze hebben mij verteld dat ik krankzinnig ben. Ik dacht dat ik leefde, maar ik kon geen vrede vinden. Ik leefde en was blij, en men zei dat ik verdorven was. Ik besloot om over de dood te schrijven. Ik huil en voel me erg verdrietig, omdat alles om me heen leeg is. Louise, het meisje, zal morgen huilen, want ze zal bedroefd zijn als ze ziet wat hier allemaal vernield en verspild is. Ik heb alle schilderijen en tekeningen waaraan ik zes maanden gewerkt heb weggehaald. Mijn vrouw zal naar die schilderijen zoeken, maar ze zal ze niet vinden. Ik heb de meubels weer op hun oude plaats gezet en de oude lampenkap weer neergelegd waar hij tevoren heeft gelegen. Ik wil niet dat er om me gelachen wordt en ik heb me voorgenomen om niets meer te doen, alleen nog maar mijn indrukken neer te schrijven. Ik zal schrijven. Ik wil de moeder van mijn vrouw begrijpen en haar man ook. Ik ken hen goed, maar ik wil zeker zijn.
Ik schrijf over dingen die ik werkelijk heb meegemaakt, en ik fantaseer nooit. Ik zit aan een lege tafel. Al mijn schilderijen liggen in de laden. Ze zijn verflenst, omdat ik nooit meer schilder. Ik heb er heel wat tijd aan besteed en ik heb goede vorderingen gemaakt. Ik wil schilderen, maar niet hier, waar ik de dood voel. Ik wil naar Parijs gaan, maar ik ben bang dat ik te laat zal komen. Ik wil nu over de dood schrijven. Ik zal het eerste deel van dit boek 'Leven' noemen en dit gedeelte 'Dood'. Ik zal de mensen tonen wat leven en dood is, en ik hoop dat ik erin zal slagen. Ik weet dat de mensen me een slechte schrijver zullen noemen als ik deze boeken laat publiceren, maar ik wil dan ook geen schrijver zijn. Ik wil een denker zijn. De geest is leven, en geen dood. Ik schrijf over filosofie, maar ik ben geen filosoof. Ik hou niet van filosofie omdat het niet meer dan een gril is van bedorven mensen. Ik ben geen Schopenhauer. Ik ben Nijinski. Ik ben een man die sterft wanneer men hem niet liefheeft. Ik voel medelijden voor mezelf zoals ik medelijden met God voel. God houdt van mij en Hij zal mij leven geven in de dood. Ik wil niet gaan slapen. Ik schrijf 's nachts.Mijn vrouw slaapt ook niet, ze denkt na. Ik voel de dood.
Ik begrijp mensen. Ze willen van het leven genieten, ze willen vreugde vinden in de genoegens die het leven hun biedt. Alle genoegens zijn afschuwelijk. Ik verlang niet naar genoegens. Mijn vrouw zal heel bang worden als ze merkt dat alles wat ik opschrijf op waarheid berust. Ik weet dat ze bedroefd zal zijn, omdat ze zal denken dat ik niet van haar hou. Het is heel goed mogelijk dat ze niet meer met me wil leven, omdat ze me niet meer vertrouwt. Ik hou van haar en het zal me zwaar vallen om zonder haar te zijn. Maar mijn beproevingen zijn noodzakelijk en ik zal ze dragen. Wat ik weet kan ik niet verborgen houden. Ik moet de zin van leven en dood openbaar maken. Ik wil een beschrijving van de dood geven. Ik hou van hem - en ik weet wie hij is. De dood is gruwelijk. En ik heb de dood meer dan eens gevoeld. [...]
27 februari 1919
Over de dood
De dood is onverwachts gekomen - omdat ik wilde dat hij komen zou. Ik heb tegen mezelf gezegd dat ik niet wil leven. Ik heb niet lang geleefd. Ze hebben mij verteld dat ik krankzinnig ben. Ik dacht dat ik leefde, maar ik kon geen vrede vinden. Ik leefde en was blij, en men zei dat ik verdorven was. Ik besloot om over de dood te schrijven. Ik huil en voel me erg verdrietig, omdat alles om me heen leeg is. Louise, het meisje, zal morgen huilen, want ze zal bedroefd zijn als ze ziet wat hier allemaal vernield en verspild is. Ik heb alle schilderijen en tekeningen waaraan ik zes maanden gewerkt heb weggehaald. Mijn vrouw zal naar die schilderijen zoeken, maar ze zal ze niet vinden. Ik heb de meubels weer op hun oude plaats gezet en de oude lampenkap weer neergelegd waar hij tevoren heeft gelegen. Ik wil niet dat er om me gelachen wordt en ik heb me voorgenomen om niets meer te doen, alleen nog maar mijn indrukken neer te schrijven. Ik zal schrijven. Ik wil de moeder van mijn vrouw begrijpen en haar man ook. Ik ken hen goed, maar ik wil zeker zijn.
Ik schrijf over dingen die ik werkelijk heb meegemaakt, en ik fantaseer nooit. Ik zit aan een lege tafel. Al mijn schilderijen liggen in de laden. Ze zijn verflenst, omdat ik nooit meer schilder. Ik heb er heel wat tijd aan besteed en ik heb goede vorderingen gemaakt. Ik wil schilderen, maar niet hier, waar ik de dood voel. Ik wil naar Parijs gaan, maar ik ben bang dat ik te laat zal komen. Ik wil nu over de dood schrijven. Ik zal het eerste deel van dit boek 'Leven' noemen en dit gedeelte 'Dood'. Ik zal de mensen tonen wat leven en dood is, en ik hoop dat ik erin zal slagen. Ik weet dat de mensen me een slechte schrijver zullen noemen als ik deze boeken laat publiceren, maar ik wil dan ook geen schrijver zijn. Ik wil een denker zijn. De geest is leven, en geen dood. Ik schrijf over filosofie, maar ik ben geen filosoof. Ik hou niet van filosofie omdat het niet meer dan een gril is van bedorven mensen. Ik ben geen Schopenhauer. Ik ben Nijinski. Ik ben een man die sterft wanneer men hem niet liefheeft. Ik voel medelijden voor mezelf zoals ik medelijden met God voel. God houdt van mij en Hij zal mij leven geven in de dood. Ik wil niet gaan slapen. Ik schrijf 's nachts.Mijn vrouw slaapt ook niet, ze denkt na. Ik voel de dood.
Ik begrijp mensen. Ze willen van het leven genieten, ze willen vreugde vinden in de genoegens die het leven hun biedt. Alle genoegens zijn afschuwelijk. Ik verlang niet naar genoegens. Mijn vrouw zal heel bang worden als ze merkt dat alles wat ik opschrijf op waarheid berust. Ik weet dat ze bedroefd zal zijn, omdat ze zal denken dat ik niet van haar hou. Het is heel goed mogelijk dat ze niet meer met me wil leven, omdat ze me niet meer vertrouwt. Ik hou van haar en het zal me zwaar vallen om zonder haar te zijn. Maar mijn beproevingen zijn noodzakelijk en ik zal ze dragen. Wat ik weet kan ik niet verborgen houden. Ik moet de zin van leven en dood openbaar maken. Ik wil een beschrijving van de dood geven. Ik hou van hem - en ik weet wie hij is. De dood is gruwelijk. En ik heb de dood meer dan eens gevoeld. [...]
donderdag 25 februari 2016
Albert Speer -- 26 februari 1953
• Albert Speer (1905-1981) was een Duits architect en tijdens de naziheerschappij over Duitsland (1933-1945) achtereenvolgens rijksbouwmeester en minister van bewapening. Na de oorlog werd hij veroordeeld tot twintig jaar gevangenisstraf; hij hield in die periode een dagboek bij dat is gepubliceerd als Spandauer Tagebücher.
26. Februar 1953
An Neuraths Tür ein Anschlag: »Wegen seines Gesundheitszustandes erhält Nummer drei einen Armlehnsessel.« Neurath brummt: »Den brauche ich gar nicht«, aber anscheinend werden seine gelegentlichen Anfälle von Atemnot ernster genommen, ah es ihm lieb ist. Heute nachmittag wurde der Sessel geliefert. Ich traue meinen Augen nicht: er stammt aus der Reichskanzlei und wurde 1938 von mir entworfen.
Der Damast ist zerschlissen, die Politur vergangen, das Furnier zerkratzt, aber die Proportionen, besonders die Kurve des rückwartigen Stuhlbeins gefallen mir immer noch. Was für ein Wiedersehen! Wagg erzählt, daß der Sessel aus einem Möbelmagazin der Stadt Berlin geholt wurde.
Abends. Ich bin dem Zufall eigentlich ganz dankbar, der mir diese Wiederbegegnung mit einem Stück meiner Vergangenheit ermöglicht hat. Es ist überdies eine Vergangenheit, die noch ganz unbelastet ist durch Krieg, Verfolgung, Fremdarbeiter, Schuldkomplexe. Nichts Peinliches ist auch an dem Möbel selber, nichts Übertriebenes, nichts Pompöses; ein schlichter Stuhl, gute Handwerksarbeit. Ob ich das heute noch könnte? Vielleicht würde ich später Möbel lieber entwerfen als Häuser.
Erst im Nachdenken wird mir allmählich klar, daß dieser banale Stuhl in der Zelle von Neurath möglicherweise das einzige ist, was ich von meiner Arbeit jener Jahre wiedersehen werde. Die Reichskanzlei ist schon abgetragen, das Nürnberger Aufmarschgelände soll gesprengt werden, nichts anderes existiert mehr von all den grandiosen Plänen, die das architektonische Gesicht Deutschlands verwandeln sollten. Wie oft hatte Hitler mir gesagt, daß unsere Bauten noch nach Jahrtausenden von der Größe unserer Epoche zeugen würden — und nun dieser Stuhl; ach ja, und ein kleines Hauschen, das ich als Student für meine Schwiegereltern in Heidelberg baute. Sonst nichts.
Werden jene Pläne wenigstens als Idee sich behaupten? Wird in einer Darstellung über das Bauen in unserer Zeit wenigstens eine Tafel eine Arbeit von mir vorzeigen? Sicheriich, es war späte Architektur, ein nochmaliger - der wievielte? - Versuch, klassisch zu bauen. Aber das habe ich immer gesehen, es hat mich nie gestört.
Manchmal kommt es mir so vor, als ob ich ein Schlußpunkt gewesen sei; eine Art letzter Klassizist. Dies meine ich weniger vom Formalen oder Stilistischen her. Ich habe den Neuerern nie geglaubt, daß Säule und Portal heute nicht mehr erlaubt seien. Sie haben viertausend Jahre durchgehalten, und wer legt denn fest, daß sie von irgendeinem Tage an nicht mehr möglich sind?
Etwas anderes bringt diesen Stil und alle überlieferten Stile vermutlich an das Ende: die handwerklichen Traditionen sterben aus, auf denen die Formen der Vergangenheit beruhten. Es gibt keine Steinmetze mehr, die ein Gesimse aus dem Stein hauen können, bald keine Zimmerleute mehr, die eine Treppe fügen können, keine Stukkateure mehr, die ein Plafond anfertigen können. Und wenn ein Palladio, ein Schlüter, ein Schinkel in hundert Jahren kämen - sie müßten mit Stahl, Beton und Glas hantieren. Unsere Epoche, wie gut oder wie schlecht sie gebaut haben mag, war wirklich der Abschied von einer langen und ehrwürdigen Tradition. So mag es denn nicht nur ein Zufall sein, daß von unseren Planen nichts blieb: nichts als ein Stuhl.
26. Februar 1953
An Neuraths Tür ein Anschlag: »Wegen seines Gesundheitszustandes erhält Nummer drei einen Armlehnsessel.« Neurath brummt: »Den brauche ich gar nicht«, aber anscheinend werden seine gelegentlichen Anfälle von Atemnot ernster genommen, ah es ihm lieb ist. Heute nachmittag wurde der Sessel geliefert. Ich traue meinen Augen nicht: er stammt aus der Reichskanzlei und wurde 1938 von mir entworfen.
Der Damast ist zerschlissen, die Politur vergangen, das Furnier zerkratzt, aber die Proportionen, besonders die Kurve des rückwartigen Stuhlbeins gefallen mir immer noch. Was für ein Wiedersehen! Wagg erzählt, daß der Sessel aus einem Möbelmagazin der Stadt Berlin geholt wurde.
Abends. Ich bin dem Zufall eigentlich ganz dankbar, der mir diese Wiederbegegnung mit einem Stück meiner Vergangenheit ermöglicht hat. Es ist überdies eine Vergangenheit, die noch ganz unbelastet ist durch Krieg, Verfolgung, Fremdarbeiter, Schuldkomplexe. Nichts Peinliches ist auch an dem Möbel selber, nichts Übertriebenes, nichts Pompöses; ein schlichter Stuhl, gute Handwerksarbeit. Ob ich das heute noch könnte? Vielleicht würde ich später Möbel lieber entwerfen als Häuser.
Erst im Nachdenken wird mir allmählich klar, daß dieser banale Stuhl in der Zelle von Neurath möglicherweise das einzige ist, was ich von meiner Arbeit jener Jahre wiedersehen werde. Die Reichskanzlei ist schon abgetragen, das Nürnberger Aufmarschgelände soll gesprengt werden, nichts anderes existiert mehr von all den grandiosen Plänen, die das architektonische Gesicht Deutschlands verwandeln sollten. Wie oft hatte Hitler mir gesagt, daß unsere Bauten noch nach Jahrtausenden von der Größe unserer Epoche zeugen würden — und nun dieser Stuhl; ach ja, und ein kleines Hauschen, das ich als Student für meine Schwiegereltern in Heidelberg baute. Sonst nichts.
Werden jene Pläne wenigstens als Idee sich behaupten? Wird in einer Darstellung über das Bauen in unserer Zeit wenigstens eine Tafel eine Arbeit von mir vorzeigen? Sicheriich, es war späte Architektur, ein nochmaliger - der wievielte? - Versuch, klassisch zu bauen. Aber das habe ich immer gesehen, es hat mich nie gestört.
Manchmal kommt es mir so vor, als ob ich ein Schlußpunkt gewesen sei; eine Art letzter Klassizist. Dies meine ich weniger vom Formalen oder Stilistischen her. Ich habe den Neuerern nie geglaubt, daß Säule und Portal heute nicht mehr erlaubt seien. Sie haben viertausend Jahre durchgehalten, und wer legt denn fest, daß sie von irgendeinem Tage an nicht mehr möglich sind?
Etwas anderes bringt diesen Stil und alle überlieferten Stile vermutlich an das Ende: die handwerklichen Traditionen sterben aus, auf denen die Formen der Vergangenheit beruhten. Es gibt keine Steinmetze mehr, die ein Gesimse aus dem Stein hauen können, bald keine Zimmerleute mehr, die eine Treppe fügen können, keine Stukkateure mehr, die ein Plafond anfertigen können. Und wenn ein Palladio, ein Schlüter, ein Schinkel in hundert Jahren kämen - sie müßten mit Stahl, Beton und Glas hantieren. Unsere Epoche, wie gut oder wie schlecht sie gebaut haben mag, war wirklich der Abschied von einer langen und ehrwürdigen Tradition. So mag es denn nicht nur ein Zufall sein, daß von unseren Planen nichts blieb: nichts als ein Stuhl.
woensdag 24 februari 2016
May Dewey -- 25 februari 1889
• Florence May Dewey (1869-?) woonde in 1889 in New York en hield gedurende ruim een jaar een dagboek bij.
Monday 25 This day will be a red letter day for me for I have had such a good time, I can’t tell it all. This am went and fixed our dominoes but the main thing of the day is the last of the Windsor Assemblies. I am so sorry it is the last. I wish the good times could go forever. Gussie Prentice came to dinner and went up there with us. I wore my white dress. It is lovely for I had a good time in it. Everything seems so flat and tame trying to describe the time. I will simply say what I did for I can always remember the rest. I danced the German with Gussie Prentice. Ella with Arthur Taylor and Pansy with Alfred Howard. I danced several times with Mr. Page before the German commenced. We had a few figures before supper then went up to supper. Pansy, Mr. Howard, Ella, Arthur Taylor, Miss Taylor, Arthur Page, Gussie Prentice and I were all seated at one table. Mr. Page sat opposite me. We didn’t say much. I am sure I don’t know why he looked at me so but he did. The Mandolin Quartet played through supper and such lovely music we couldn’t talk.
After supper while I was walking with Mr. Page he told me that a fellow said we must be “hard up for fellows to ask him” but he wouldn’t tell me who it was. He said the fellow meant it as a compliment. But I fail to see it and I was very much put out but not at Mr. Page. I told him he had made me feel very uncomfortable and especially Thursday night as the fellow will be there. Mr. Page felt annoyed to see that I didn’t like it but he wouldn’t tell me, so during the German he gave me the prettiest favor and said he hoped that that would be a peace offering for he didn’t want me to feel bad and made me promise I would forget all about it. Which I will endeavor to do. He spoke of it several times however later. Next to my last dance with him he said he was so sorry he couldn’t come to our affair Thursday but he hoped I would not forget him. He wants me to think of him at twelve o’clock and imagine we were dancing together. I said probibly he would be in dreamland or talking to some girl on the deck of the steamer but he promised to think of me and I also of him. He had to have my hand on it. Also I wonder if I shall forget and if he will remember or not even cast a thought on me. Well it has been one of the loveliest times I ever had thanks to these fellows – Mr. Page, Mr. Grey and Mr. Dickinson. I had my last dance and the last dance of the evening with Mr. Page. It was the Kentucky Jubilee in which I had to reissue my promise. I got in at three o’clock.
Monday 25 This day will be a red letter day for me for I have had such a good time, I can’t tell it all. This am went and fixed our dominoes but the main thing of the day is the last of the Windsor Assemblies. I am so sorry it is the last. I wish the good times could go forever. Gussie Prentice came to dinner and went up there with us. I wore my white dress. It is lovely for I had a good time in it. Everything seems so flat and tame trying to describe the time. I will simply say what I did for I can always remember the rest. I danced the German with Gussie Prentice. Ella with Arthur Taylor and Pansy with Alfred Howard. I danced several times with Mr. Page before the German commenced. We had a few figures before supper then went up to supper. Pansy, Mr. Howard, Ella, Arthur Taylor, Miss Taylor, Arthur Page, Gussie Prentice and I were all seated at one table. Mr. Page sat opposite me. We didn’t say much. I am sure I don’t know why he looked at me so but he did. The Mandolin Quartet played through supper and such lovely music we couldn’t talk.
After supper while I was walking with Mr. Page he told me that a fellow said we must be “hard up for fellows to ask him” but he wouldn’t tell me who it was. He said the fellow meant it as a compliment. But I fail to see it and I was very much put out but not at Mr. Page. I told him he had made me feel very uncomfortable and especially Thursday night as the fellow will be there. Mr. Page felt annoyed to see that I didn’t like it but he wouldn’t tell me, so during the German he gave me the prettiest favor and said he hoped that that would be a peace offering for he didn’t want me to feel bad and made me promise I would forget all about it. Which I will endeavor to do. He spoke of it several times however later. Next to my last dance with him he said he was so sorry he couldn’t come to our affair Thursday but he hoped I would not forget him. He wants me to think of him at twelve o’clock and imagine we were dancing together. I said probibly he would be in dreamland or talking to some girl on the deck of the steamer but he promised to think of me and I also of him. He had to have my hand on it. Also I wonder if I shall forget and if he will remember or not even cast a thought on me. Well it has been one of the loveliest times I ever had thanks to these fellows – Mr. Page, Mr. Grey and Mr. Dickinson. I had my last dance and the last dance of the evening with Mr. Page. It was the Kentucky Jubilee in which I had to reissue my promise. I got in at three o’clock.
dinsdag 23 februari 2016
John James Audubon -- 24 februari 1828
• John James Audubon (1785-1851) was een Frans-Amerikaanse schrijver, woudloper, natuuronderzoeker en kunstschilder, vooral van vogels. Zijn dagboeken staan hier online.
February 24. I heard to-day of the death of Mrs. Gregg of Quarry Bank. I was grieved to know that kind lady, who had showed me much hospitality, should have died; I have hesitated to write to her son-in-law, Mr. Rathbone, fearing to disturb the solemnity of his sorrow. At the Linnæan Society this evening, my friend Selby's work lay on the table by mine, and very unfair comparisons were drawn between the two; I am quite sure that had he had the same opportunities that my curious life has granted me, his work would have been far superior to mine; I supported him to the best of my power. The fact is, I think, that no man yet has done anything in the way of illustrating the birds of England comparable to his great work; then besides, he is an excellent man, devoted to his science, and if he has committed slight errors, it becomes men of science not to dwell upon these to the exclusion of all else. I was to-day elected an original member of the Zoölogical Society. I also learned that it was Sir Thomas Lawrence who prevented the British Museum from subscribing to my work; he considered the drawing so-so, and the engraving and coloring bad; when I remember how he praised these same drawings in my presence, I wonder—that is all.
February 25. A most gloomy day; had I no work what a miserable life I should lead in London. I receive constantly many invitations, but all is so formal, so ceremonious, I care not to go. Thy piano sailed to-day; with a favorable voyage it may reach New Orleans in sixty days. I have read the Grand Turk's proclamation and sighed at the awful thought of a war all over Europe; but there, thou knowest I am no politician. A fine young man, Mr. J. F. Ward, a bird-stuffer to the King, came to me this afternoon to study some of the positions of my birds. I told him I would lend him anything I had.
February 28. To-day I called by appointment on the Earl of Kinnoul, a small man, with a face like the caricature of an owl; he said he had sent for me to tell me all my birds were alike, and he considered my work a swindle. He may really think this, his knowledge is probably small; but it is not the custom to send for a gentleman to abuse him in one's own house. I heard his words, bowed, and without speaking, left the rudest man I have met in this land; but he is only thirty, and let us hope may yet learn how to behave to a perfect stranger under his roof.
February 29. A man entered my room this afternoon, and said: "Sir, I have some prisoners to deliver to you from the town of York." "Prisoners!" I exclaimed, "why, who are they?" The good man produced a very small cage, and I saw two sweet little Wood Larks, full of vivacity, and as shy as prisoners in custody. Their eyes sparkled with fear, their little bodies were agitated, the motions of their breasts showed how their hearts palpitated; their plumage was shabby, but they were Wood Larks, and I saw them with a pleasure bordering on frenzy. Wood Larks! The very word carried me from this land into woods indeed. These sweet birds were sent to me from York, by my friend John Backhouse, an ornithologist of real merit, and with them came a cake of bread made of a peculiar mixture, for their food. I so admired the dear captives that for a while I had a strong desire to open their prison, and suffer them to soar over London towards the woodlands dearest to them; and yet the selfishness belonging to man alone made me long to keep them. Ah! man! what a brute thou art!—so often senseless of those sweetest feelings that ought to ornament our species, if indeed we are the "lords of creation."
February 24. I heard to-day of the death of Mrs. Gregg of Quarry Bank. I was grieved to know that kind lady, who had showed me much hospitality, should have died; I have hesitated to write to her son-in-law, Mr. Rathbone, fearing to disturb the solemnity of his sorrow. At the Linnæan Society this evening, my friend Selby's work lay on the table by mine, and very unfair comparisons were drawn between the two; I am quite sure that had he had the same opportunities that my curious life has granted me, his work would have been far superior to mine; I supported him to the best of my power. The fact is, I think, that no man yet has done anything in the way of illustrating the birds of England comparable to his great work; then besides, he is an excellent man, devoted to his science, and if he has committed slight errors, it becomes men of science not to dwell upon these to the exclusion of all else. I was to-day elected an original member of the Zoölogical Society. I also learned that it was Sir Thomas Lawrence who prevented the British Museum from subscribing to my work; he considered the drawing so-so, and the engraving and coloring bad; when I remember how he praised these same drawings in my presence, I wonder—that is all.
February 25. A most gloomy day; had I no work what a miserable life I should lead in London. I receive constantly many invitations, but all is so formal, so ceremonious, I care not to go. Thy piano sailed to-day; with a favorable voyage it may reach New Orleans in sixty days. I have read the Grand Turk's proclamation and sighed at the awful thought of a war all over Europe; but there, thou knowest I am no politician. A fine young man, Mr. J. F. Ward, a bird-stuffer to the King, came to me this afternoon to study some of the positions of my birds. I told him I would lend him anything I had.
February 28. To-day I called by appointment on the Earl of Kinnoul, a small man, with a face like the caricature of an owl; he said he had sent for me to tell me all my birds were alike, and he considered my work a swindle. He may really think this, his knowledge is probably small; but it is not the custom to send for a gentleman to abuse him in one's own house. I heard his words, bowed, and without speaking, left the rudest man I have met in this land; but he is only thirty, and let us hope may yet learn how to behave to a perfect stranger under his roof.
February 29. A man entered my room this afternoon, and said: "Sir, I have some prisoners to deliver to you from the town of York." "Prisoners!" I exclaimed, "why, who are they?" The good man produced a very small cage, and I saw two sweet little Wood Larks, full of vivacity, and as shy as prisoners in custody. Their eyes sparkled with fear, their little bodies were agitated, the motions of their breasts showed how their hearts palpitated; their plumage was shabby, but they were Wood Larks, and I saw them with a pleasure bordering on frenzy. Wood Larks! The very word carried me from this land into woods indeed. These sweet birds were sent to me from York, by my friend John Backhouse, an ornithologist of real merit, and with them came a cake of bread made of a peculiar mixture, for their food. I so admired the dear captives that for a while I had a strong desire to open their prison, and suffer them to soar over London towards the woodlands dearest to them; and yet the selfishness belonging to man alone made me long to keep them. Ah! man! what a brute thou art!—so often senseless of those sweetest feelings that ought to ornament our species, if indeed we are the "lords of creation."
zondag 21 februari 2016
Max Frisch -- 22 februari 1969
• Max Frisch (1911-1991) was een Zwitserse architect en schrijver. Zijn dagboeken zijn vertaald (door Hans Hom), onder meer als Dagboek 1966-1971.
Zürich, februari 1969
Brandstichting in de telefooncentrale Hottingen. De dader, Hürlimann genaamd, al tientallen jaren in dienst van de PTT en kenner van de installatie, heeft de brandhaarden zodanig verdeeld dat de brandweer niet veel meer heeft kunnen uitrichten; het gebouw bleef behouden, maar de meeste schakelinstallaties zijn uitgebrand. Krantekoppen melden miljoenenschade; om te beginnen zal het verscheidene weken duren eer de telefooncentrale weer functioneert. De dader, die zichzelf onmiddellijk bij de politie heeft aangegeven, schijnt tevreden te zijn over zijn daad; een eerste psychiatrisch rapport schildert hem af als een tot op dat moment vakbekwaam technicus, niet meer zo jonge huisvader, contactarm. Hij geeft toe dat zijn werk hem weinig zei; voorts griefde het hem sinds enige tijd dat promotie was uitgebleven; hij kreeg een jongere technicus boven zich zodat verandering van werk er voor hem niet meer inzat. De overweging of de bestaande arbeidsomstandigheden al dan niet zodanig zijn dat iemand daarin kan werken, hoort niet in een psychiatrisch rapport thuis, dat zich tevreden stelt met de constatering: psychopaat. Het technische resultaat van zijn met technische precisie uitgevoerde revolte: dertigduizend telefoonaansluitingen zijn dood. Praten erover met mensen in een café; ook degenen die er op dit moment veel ongemak van hebben, blijken niet zonder sympathie voor deze Hürlimann.
Filmpje over de brand.
Zürich, februari 1969
Brandstichting in de telefooncentrale Hottingen. De dader, Hürlimann genaamd, al tientallen jaren in dienst van de PTT en kenner van de installatie, heeft de brandhaarden zodanig verdeeld dat de brandweer niet veel meer heeft kunnen uitrichten; het gebouw bleef behouden, maar de meeste schakelinstallaties zijn uitgebrand. Krantekoppen melden miljoenenschade; om te beginnen zal het verscheidene weken duren eer de telefooncentrale weer functioneert. De dader, die zichzelf onmiddellijk bij de politie heeft aangegeven, schijnt tevreden te zijn over zijn daad; een eerste psychiatrisch rapport schildert hem af als een tot op dat moment vakbekwaam technicus, niet meer zo jonge huisvader, contactarm. Hij geeft toe dat zijn werk hem weinig zei; voorts griefde het hem sinds enige tijd dat promotie was uitgebleven; hij kreeg een jongere technicus boven zich zodat verandering van werk er voor hem niet meer inzat. De overweging of de bestaande arbeidsomstandigheden al dan niet zodanig zijn dat iemand daarin kan werken, hoort niet in een psychiatrisch rapport thuis, dat zich tevreden stelt met de constatering: psychopaat. Het technische resultaat van zijn met technische precisie uitgevoerde revolte: dertigduizend telefoonaansluitingen zijn dood. Praten erover met mensen in een café; ook degenen die er op dit moment veel ongemak van hebben, blijken niet zonder sympathie voor deze Hürlimann.
Filmpje over de brand.
zaterdag 20 februari 2016
Dorothy Wordsworth -- 21 februari 1798
• Dorothy Wordsworth (1771–1855) was een Engels dichteres en dagboekschrijfster, en de jongere zus van de dichter William Wordsworth.
18th.—Walked after dinner beyond Woodlands.5 A sharp and very cold evening; first observed the crescent moon, a silvery line, a thready bow, attended by Jupiter and Venus in their palest hues.
19th.—I walked to Stowey before dinner; Wm. [= William] unable to go all the way. Returned alone; a fine sunny, clear, frosty day. The sea still, and blue, and broad, and smooth.
20th.—Walked after dinner towards Woodlands.
21st.—Coleridge came in the morning, which prevented our walking. Wm. went through the wood with him towards Stowey; a very stormy night.
22nd.—Coleridge came in the morning to dinner. Wm. and I walked after dinner to Woodlands; the moon and two planets; sharp and frosty. Met a razor-grinder with a soldier's jacket on, a knapsack upon his back, and a boy to drag his wheel. The sea very black, and making a loud noise as we came through the wood, loud as if disturbed, and the wind was silent.
23rd.—William walked with Coleridge in the morning. I did not go out.
24th.—Went to the hill-top. Sat a considerable time overlooking the country towards the sea. The air blew pleasantly round us. The landscape mildly interesting. The Welsh hills capped by a huge range of tumultuous white clouds. The sea, spotted with white, of a bluish grey in general, and streaked with darker lines. The near shores clear; scattered farm houses, half-concealed by green mossy orchards, fresh straw lying at the doors; hay-stacks in the fields. Brown fallows, the springing wheat, like a shade of green over the brown earth, and the choice meadow plots, full of sheep and lambs, of a soft and vivid green; a few[Pg 11] wreaths of blue smoke, spreading along the ground; the oaks and beeches in the hedges retaining their yellow leaves; the distant prospect on the land side, islanded with sunshine; the sea, like a basin full to the margin; the dark fresh-ploughed fields; the turnips of a lively rough green. Returned through the wood.
25th.—I lay down in the morning, though the whole day was very pleasant, and the evening fine. We did not walk.
26th.—Coleridge came in the morning, and Mr. and Mrs. Cruikshank6; walked with Coleridge nearly to Stowey after dinner. A very clear afternoon. We lay sidelong upon the turf, and gazed on the landscape till it melted into more than natural loveliness. The sea very uniform, of a pale greyish blue, only one distant bay, bright and blue as a sky; had there been a vessel sailing up it, a perfect image of delight. Walked to the top of a high hill to see a fortification. Again sat down to feed upon the prospect; a magnificent scene, curiously spread out for even minute inspection, though so extensive that the mind is afraid to calculate its bounds. A winter prospect shows every cottage, every farm, and the forms of distant trees, such as in summer have no distinguishing mark. On our return, Jupiter and Venus before us. While the twilight still overpowered the light of the moon, we were reminded that she was shining bright above our heads, by our faint shadows going before us. We had seen her on the tops of the hills, melting into the blue sky. Poole called while we were absent.
27th.—I walked to Stowey in the evening. Wm. and Basil went with me through the wood. The prospect bright, yet mildly beautiful. The sea big and white, swelled to the very shores, but round and high in the middle. Coleridge returned with me, as far as the wood. A very bright moonlight night. Venus almost[Pg 12] like another moon. Lost to us at Alfoxden long before she goes down the large white sea.
18th.—Walked after dinner beyond Woodlands.5 A sharp and very cold evening; first observed the crescent moon, a silvery line, a thready bow, attended by Jupiter and Venus in their palest hues.
19th.—I walked to Stowey before dinner; Wm. [= William] unable to go all the way. Returned alone; a fine sunny, clear, frosty day. The sea still, and blue, and broad, and smooth.
20th.—Walked after dinner towards Woodlands.
21st.—Coleridge came in the morning, which prevented our walking. Wm. went through the wood with him towards Stowey; a very stormy night.
22nd.—Coleridge came in the morning to dinner. Wm. and I walked after dinner to Woodlands; the moon and two planets; sharp and frosty. Met a razor-grinder with a soldier's jacket on, a knapsack upon his back, and a boy to drag his wheel. The sea very black, and making a loud noise as we came through the wood, loud as if disturbed, and the wind was silent.
23rd.—William walked with Coleridge in the morning. I did not go out.
24th.—Went to the hill-top. Sat a considerable time overlooking the country towards the sea. The air blew pleasantly round us. The landscape mildly interesting. The Welsh hills capped by a huge range of tumultuous white clouds. The sea, spotted with white, of a bluish grey in general, and streaked with darker lines. The near shores clear; scattered farm houses, half-concealed by green mossy orchards, fresh straw lying at the doors; hay-stacks in the fields. Brown fallows, the springing wheat, like a shade of green over the brown earth, and the choice meadow plots, full of sheep and lambs, of a soft and vivid green; a few[Pg 11] wreaths of blue smoke, spreading along the ground; the oaks and beeches in the hedges retaining their yellow leaves; the distant prospect on the land side, islanded with sunshine; the sea, like a basin full to the margin; the dark fresh-ploughed fields; the turnips of a lively rough green. Returned through the wood.
25th.—I lay down in the morning, though the whole day was very pleasant, and the evening fine. We did not walk.
26th.—Coleridge came in the morning, and Mr. and Mrs. Cruikshank6; walked with Coleridge nearly to Stowey after dinner. A very clear afternoon. We lay sidelong upon the turf, and gazed on the landscape till it melted into more than natural loveliness. The sea very uniform, of a pale greyish blue, only one distant bay, bright and blue as a sky; had there been a vessel sailing up it, a perfect image of delight. Walked to the top of a high hill to see a fortification. Again sat down to feed upon the prospect; a magnificent scene, curiously spread out for even minute inspection, though so extensive that the mind is afraid to calculate its bounds. A winter prospect shows every cottage, every farm, and the forms of distant trees, such as in summer have no distinguishing mark. On our return, Jupiter and Venus before us. While the twilight still overpowered the light of the moon, we were reminded that she was shining bright above our heads, by our faint shadows going before us. We had seen her on the tops of the hills, melting into the blue sky. Poole called while we were absent.
27th.—I walked to Stowey in the evening. Wm. and Basil went with me through the wood. The prospect bright, yet mildly beautiful. The sea big and white, swelled to the very shores, but round and high in the middle. Coleridge returned with me, as far as the wood. A very bright moonlight night. Venus almost[Pg 12] like another moon. Lost to us at Alfoxden long before she goes down the large white sea.
P.J.M. Aalberse -- 20 februari 1918
• Piet Aalberse (1871-1948) was een Nederlandse katholieke politicus. Hij hield van 1891-1947 een dagboek bij.
dinsdag 19 februari 1918
Gisterenavond is Gukie thuis gekomen. Hoe zagen wij op tegen dat oogenblik … Maar nu ze er is, geeft ’t toch een gevoel van bevrediging. Ze ligt in den salon, als een bruidje in bloemen, als slapend.
Och, onze kleine Joke is ’t verstandigst van allen. Ze zei gisteren: ‘Wat huilen jelui toch. Guusje is goed af, die speelt nu met Onze Lieve Heertje en de andere engeltjes; daar mag ze nu mee wippen en schommelen. Wat zal ’t vreemd voor haar zijn dat ze nu vliegen kan. Moet ze dat niet eerst nog leeren? Want dat heeft ze nog nooit gedaan.’
De kleinen zijn heelemaal niet bang van Gukie; ze willen telkens weer eens gaan kijken. Jokie vroeg of ze vanmiddag bij haar mocht gaan eten, want ze ligt zoo alleen …
Liesje houdt zich gelukkig goed. Nu de slag gevallen is, is ze vol berusting in Gods heilige wil. Alleen de herdenking aan het lijden en de pijnen der laatste dagen stemmen haar telkens weer droevig. Ik hoor ook nog steeds haar hijgend [stemmetje], woord voor woord de soms lange zinnen zeggende, in mijn ooren. Vooral in den nanacht, als we wakker komen, en alles zoo stil en donker is, zien we haar nog weer voor ons in haar bedje en hooren haar praten en zacht klagen over haar pijn …
O wat een droeve dagen hebben we doorgemaakt. Dan morgen nog haar begraven, als ze, nu voor ’t laatst, ons huis verlaat. Maar mogen wij klagen? Zij is gelukkig, een engel van onschuld: ‘ons ijverig Guusje’ noemden we haar altijd, want als Martha was zij altijd bezig. Nu heeft ze met Maria het beste deel verkozen, nu zingt zij aan de voeten van het Lam …
Morgen, den middelsten der zeven woensdagen voor St. Josef, die we voor haar herstel gezamenlijk hielden, wordt ze nu begraven, weggenomen midden uit onze bloeiende ruiker van acht lieve kinderen, nu de liefste van allen, maar die bidt voor ons in den hemel.
woensdag 20 februari 1918
Vandaag is onze lieve Guusje begraven. Wat een droeve dag. Alle vorige dagen had de zon geschenen. Vandaag was ’t donker en somber was ’t in huis achter de dichte gordijnen. En donker en somber was ’t in ons hart.
Ze lag nog zoo mooi in haar kistje, een slapend bruidje, in de vele bloemen, die gekomen waren.
Vanmorgen gingen we allen naar de kerk. Om half acht werd er voor haar een H. Mis gelezen. Hoe hadden we de drie vorige woensdagen om St. Josefs voorspraak gebeden voor haar herstel. Thans … och, voor haar behoefden we niet meer te bidden, een engeltje in het hemelrijk. Ik voel ’t als een zwakheid dat wij, die haar toch onzegbaar en onbegrijpelijk gelukkig weten, toch zoo bedroefd zijn. Onze Lieve Heer zal ’t ons wel niet al te zwaar willen aanrekenen.
Al de kindertjes van haar klas gingen ook ter Heilige Tafel. Gisteren waren ze ook allen bij haar geweest en brachten een gezamenlijk bloemstuk ‘voor onze lieve Guusje’ mee. ’t Was treffend die kleinen met ernstige gezichtjes rondom haar lijkje te zien knielen, een rozenhoedje biddend, dat een der vergezellende zusters voorbad. Tenslotte zei de zuster: nu nog één wees-gegroetje om door de voorbede van Guusje te verkrijgen dat we allen even braaf mogen zijn als zij en eens even heilig mogen sterven …
Braaf, dat was zij. De jaren, dat zij schoolgegaan had, hadden er op haar maandbriefjes nooit anders dan vijfjes gestaan. Ze was der zusters lieveling geweest, in elke klas waarin zij zat. En ook in huis. Zij was een lief kind, dat ons nooit eenige moeite heeft gegeven. Ik kan mij niet herinneren, dat ze ooit ook maar de geringste straf van mij heeft gehad. En altijd bezig, liefst met huiselijk werk.
En nu, op dezen zonloozen dag is dit zonnetje van ons huis voor altijd ondergegaan. Neen, neen, zij schijnt hoog boven ons uit in ’t gouden hemelrijk! Guusje, bid voor ons allen, vooral voor moeder en vader, om kracht en onderwerping.
dinsdag 19 februari 1918
Gisterenavond is Gukie thuis gekomen. Hoe zagen wij op tegen dat oogenblik … Maar nu ze er is, geeft ’t toch een gevoel van bevrediging. Ze ligt in den salon, als een bruidje in bloemen, als slapend.
Och, onze kleine Joke is ’t verstandigst van allen. Ze zei gisteren: ‘Wat huilen jelui toch. Guusje is goed af, die speelt nu met Onze Lieve Heertje en de andere engeltjes; daar mag ze nu mee wippen en schommelen. Wat zal ’t vreemd voor haar zijn dat ze nu vliegen kan. Moet ze dat niet eerst nog leeren? Want dat heeft ze nog nooit gedaan.’
De kleinen zijn heelemaal niet bang van Gukie; ze willen telkens weer eens gaan kijken. Jokie vroeg of ze vanmiddag bij haar mocht gaan eten, want ze ligt zoo alleen …
Liesje houdt zich gelukkig goed. Nu de slag gevallen is, is ze vol berusting in Gods heilige wil. Alleen de herdenking aan het lijden en de pijnen der laatste dagen stemmen haar telkens weer droevig. Ik hoor ook nog steeds haar hijgend [stemmetje], woord voor woord de soms lange zinnen zeggende, in mijn ooren. Vooral in den nanacht, als we wakker komen, en alles zoo stil en donker is, zien we haar nog weer voor ons in haar bedje en hooren haar praten en zacht klagen over haar pijn …
O wat een droeve dagen hebben we doorgemaakt. Dan morgen nog haar begraven, als ze, nu voor ’t laatst, ons huis verlaat. Maar mogen wij klagen? Zij is gelukkig, een engel van onschuld: ‘ons ijverig Guusje’ noemden we haar altijd, want als Martha was zij altijd bezig. Nu heeft ze met Maria het beste deel verkozen, nu zingt zij aan de voeten van het Lam …
Morgen, den middelsten der zeven woensdagen voor St. Josef, die we voor haar herstel gezamenlijk hielden, wordt ze nu begraven, weggenomen midden uit onze bloeiende ruiker van acht lieve kinderen, nu de liefste van allen, maar die bidt voor ons in den hemel.
woensdag 20 februari 1918
Vandaag is onze lieve Guusje begraven. Wat een droeve dag. Alle vorige dagen had de zon geschenen. Vandaag was ’t donker en somber was ’t in huis achter de dichte gordijnen. En donker en somber was ’t in ons hart.
Ze lag nog zoo mooi in haar kistje, een slapend bruidje, in de vele bloemen, die gekomen waren.
Vanmorgen gingen we allen naar de kerk. Om half acht werd er voor haar een H. Mis gelezen. Hoe hadden we de drie vorige woensdagen om St. Josefs voorspraak gebeden voor haar herstel. Thans … och, voor haar behoefden we niet meer te bidden, een engeltje in het hemelrijk. Ik voel ’t als een zwakheid dat wij, die haar toch onzegbaar en onbegrijpelijk gelukkig weten, toch zoo bedroefd zijn. Onze Lieve Heer zal ’t ons wel niet al te zwaar willen aanrekenen.
Al de kindertjes van haar klas gingen ook ter Heilige Tafel. Gisteren waren ze ook allen bij haar geweest en brachten een gezamenlijk bloemstuk ‘voor onze lieve Guusje’ mee. ’t Was treffend die kleinen met ernstige gezichtjes rondom haar lijkje te zien knielen, een rozenhoedje biddend, dat een der vergezellende zusters voorbad. Tenslotte zei de zuster: nu nog één wees-gegroetje om door de voorbede van Guusje te verkrijgen dat we allen even braaf mogen zijn als zij en eens even heilig mogen sterven …
Braaf, dat was zij. De jaren, dat zij schoolgegaan had, hadden er op haar maandbriefjes nooit anders dan vijfjes gestaan. Ze was der zusters lieveling geweest, in elke klas waarin zij zat. En ook in huis. Zij was een lief kind, dat ons nooit eenige moeite heeft gegeven. Ik kan mij niet herinneren, dat ze ooit ook maar de geringste straf van mij heeft gehad. En altijd bezig, liefst met huiselijk werk.
En nu, op dezen zonloozen dag is dit zonnetje van ons huis voor altijd ondergegaan. Neen, neen, zij schijnt hoog boven ons uit in ’t gouden hemelrijk! Guusje, bid voor ons allen, vooral voor moeder en vader, om kracht en onderwerping.
vrijdag 19 februari 2016
Fernando Pessoa -- 19 februari 1913
• Fernando Pessoa (1888-1935) was een Portugese dichter en schrijver. Zijn 'Bladzijden uit een dagboek' is opgenomen in Mijn droom is van mij (vertaling Harry Lemmens).
19-2 (woensdag)
Een dag zonder iets te doen bijna: om één uur thuis weggegaan. Lavado (Rua da Prata); duizend réis gekregen. Boavida ontmoet en met hem naar de redactie van Teatro, een tijdschrift van hem. Praten over het nut en de doelstellingen daarvan. Misschien publiceer ik daar mijn, nog maar schetsmatige, recensie van Bartolo-meu Marinheiro [Bartolomeu de Zeevaarder] van Lopes-Vïeira. De rest van de dag zinloos doorgebracht, -'s Avonds naar A Brasileira, leeg geklets met Barradas en de jongste Anahory. Cobeira en Castané kwamen binnen. Samen met die laatste naar Mayer om hem de etsen (dat waren het volgens hem) van Rafael Bordaio Pinheiro te laten zien; Castané zei dat ze misschien wat waard waren. Afgesproken om ze morgen samen te laten zien aan M. E. B.P. Met Castané naar O Martinho, een paar minuten gepraat met Lacerda. Naar huis gegaan.-Een paar aantekeningen gemaakt om een nieuwe wending te geven aan de brief aan de Engelse minister.
20-2 (donderdag)
Vroeg opgestaan. Om tien uur naar Mayer. Met Cunha Dias in A Brasileira op het Rossio. Hij vertelde me over de komende conferentie.-Doorgelopen naar kantoor. Daar in deze agenda geschreven tot kwart over elf. Naar huis om te eten. Om half een weer terug, naar het belastingkantoor om de honderd réis te betalen die ik daar nog had staan. Op de terugweg Fortunato da Fonseca tegengekomen; samen naar A Brasileira, waar we hebben zitten dicussiëren over literaire onderwerpen; hij vindt Junqueiro een groot schrijver, geen groot dichter, en het beste van hem zijn zijn ironische stukken. Dit inter alia, waarbij een aantal interessante dingen.-Castané kwam langs in A Brasileira. Samen naar Mayer om de etsen op te halen. Intussen de brief naar Natal helemaal overgetypt.-Brief op de bus gedaan.-Castané kwam en liet weten dat de etsen op zesduizend réis per stuk geschat waren; waarschijnlijke koper Cruz Andrade, in Ameixoeira.-Lavado (Rua da Prata) om vijf uur. Geen werk.-De hele avond thuis. Geslapen. Wakker van middernacht tot vier uur, verschillende fragmenten over Oscar Wilde, opvoeding en aristocratische theorie geschreven. Voor het slapen W.W. Jacobs gelezen om de opwinding van het denken te bedaren.
19-2 (woensdag)
Een dag zonder iets te doen bijna: om één uur thuis weggegaan. Lavado (Rua da Prata); duizend réis gekregen. Boavida ontmoet en met hem naar de redactie van Teatro, een tijdschrift van hem. Praten over het nut en de doelstellingen daarvan. Misschien publiceer ik daar mijn, nog maar schetsmatige, recensie van Bartolo-meu Marinheiro [Bartolomeu de Zeevaarder] van Lopes-Vïeira. De rest van de dag zinloos doorgebracht, -'s Avonds naar A Brasileira, leeg geklets met Barradas en de jongste Anahory. Cobeira en Castané kwamen binnen. Samen met die laatste naar Mayer om hem de etsen (dat waren het volgens hem) van Rafael Bordaio Pinheiro te laten zien; Castané zei dat ze misschien wat waard waren. Afgesproken om ze morgen samen te laten zien aan M. E. B.P. Met Castané naar O Martinho, een paar minuten gepraat met Lacerda. Naar huis gegaan.-Een paar aantekeningen gemaakt om een nieuwe wending te geven aan de brief aan de Engelse minister.
20-2 (donderdag)
Vroeg opgestaan. Om tien uur naar Mayer. Met Cunha Dias in A Brasileira op het Rossio. Hij vertelde me over de komende conferentie.-Doorgelopen naar kantoor. Daar in deze agenda geschreven tot kwart over elf. Naar huis om te eten. Om half een weer terug, naar het belastingkantoor om de honderd réis te betalen die ik daar nog had staan. Op de terugweg Fortunato da Fonseca tegengekomen; samen naar A Brasileira, waar we hebben zitten dicussiëren over literaire onderwerpen; hij vindt Junqueiro een groot schrijver, geen groot dichter, en het beste van hem zijn zijn ironische stukken. Dit inter alia, waarbij een aantal interessante dingen.-Castané kwam langs in A Brasileira. Samen naar Mayer om de etsen op te halen. Intussen de brief naar Natal helemaal overgetypt.-Brief op de bus gedaan.-Castané kwam en liet weten dat de etsen op zesduizend réis per stuk geschat waren; waarschijnlijke koper Cruz Andrade, in Ameixoeira.-Lavado (Rua da Prata) om vijf uur. Geen werk.-De hele avond thuis. Geslapen. Wakker van middernacht tot vier uur, verschillende fragmenten over Oscar Wilde, opvoeding en aristocratische theorie geschreven. Voor het slapen W.W. Jacobs gelezen om de opwinding van het denken te bedaren.
woensdag 17 februari 2016
P.J.M. Aalberse -- 18 februari 1918
• Piet Aalberse (1871-1948) was een Nederlandse katholieke politicus. Hij hield van 1891-1947 een dagboek bij.
maandag 18 februari 1918
Onze lieve Guusje is dood … Ik kan ’t bijna niet opschrijven.
Zaterdag was zij den geheelen dag zoo lief geweest. Tot ’s middags had ze pijn in haar buikje. Toen kreeg ze wat druppeltjes en de pijn verdoofde. Den heelen dag moest moeder, die jarig was, bij haar blijven. Zondag konden we dan dien jaardag wel thuis vieren. Maar nu moest moekie bij haar zijn. Dat was al voor weken een plannetje van haar geweest: als ze op moeders verjaardag nog niet thuis zou zijn, dan moest moeder bij haar komen eten. Dat zou zoo knus zijn. En ze was zoo tevreden dat moeder het nu deed. Den heelen dag praatte zij, moeilijk, woord voor woord, maar àl maar vol van moeders verjaardag. ’s Middags moesten er soesjes gehaald worden van haar geld – den gulden, die ik haar met Nieuwjaar gegeven had – want zij wilde de zusters trakteeren. En zoo was ze den geheelen dag.
’t Schrijnendste oogenblik was ’s middags tegen vier uur. Weinig had ze geklaagd. Toen zei ze: ‘Daar lig ik nu zoo al vier dagen en vier nachten lang; ik kan mijn handjes en mijn beentjes niet meer bewegen; nu weet ik er ook geen raad meer op ...’ Nog altijd hoor ik die stem in mijn ooren, zoo zacht klagend en zoo vol berusting toch. ’t Klonk als de aankondiging van het einde.
’s Morgens had zij voor moeder de H. Communie ontvangen, maar zij had niet veel kunnen bidden, zei ze, want terstond daarna had ze meer pijn gekregen. Tot ’s avonds bleven wij bij haar. Omdat haar pols nog steeds goed was, zeiden de zusters dat we gerust naar huis konden gaan. Werd ze minder, dan zouden ze ons terstond telefoneeren. Zelf verlangde ze er ook naar om te slapen. Tegen acht uur zei ze: ‘Vader, ga u nu maar weg, want anders durft de zuster niet te komen om me te helpen. Mammie kan nog wel even blijven. Wacht u dan zoolang op den gang.’ Zoo deed ik. Ze kreeg mijn laatste zoentje, ze kuste heel zacht mijn vinger, ik gaf haar nog een kruisje … ’t Was àl voor ’t laatst.
Op den gang wachtende, sprak ik nog een der zusters. De pols was beter dan den vorigen dag; zóó kon ’t nog wel drie dagen duren; maar ’t was voor ’t kind niet te hopen, want ze sprak al zoo moeilijk en waarschijnlijk zou ze den volgenden dag wel niet meer kunnen spreken, terwijl haar geest nog levendig bleef; daar vreesde ze zeer voor, ook omdat ze met haar verlamde handjes ook geen aanwijzing kon doen, wat ze wilde. Mocht ’s nachts de pols minder worden, dan zouden we terstond opgebeld worden: in tien minuten zouden we bij haar zijn.
Lize en ik gingen bij half negen naar huis, onder den indruk van dezen langen verjaardag, zoo vol treurige en toch zoo innig lieve herinneringen.
’s Morgens half zes ging de telefoon …
Guusje was dood …
Tot ’t laatste moment was de pols goed gebleven. Ze had niet geslapen, maar den heelen nacht door nog met de zuster gepraat. Ze wilde zondag, als dan thuis moeders verjaardag gevierd werd, de zusters op chocolademelk met beschuitjes trakteeren … ’t Was over vijven, toen eensklaps de pols bleef stilstaan en haar blanke zieltje opsteeg naar den hemel …
Guusje dood …
Lize had zich al in haast wat aangekleed, toen ik weer boven kwam … Je behoeft je niet te haasten, moeder …
Dat is wel ’t meest droeve moment in ons gelukkig huwelijk geweest.
Vroeg gingen we naar de kerk en toen – voor ’t laatst – naar Gukie in ’t St. Elisabethgesticht. Daar lag ze, vredig, met een licht glimlachje, juist zooals ze ons elken dag ontvangen had … Mevrouw Lips, wier man in ’t ziekenhuis lag, had reeds witte bloemen op haar bedje en in hare haren gelegd. Een engeltje, slapend, van marmer.
Vanavond komt zij thuis, woensdag wordt zij begraven. En dan beginnen wij ons gewone leven … maar gewond. Mijn God, mijn God, hoe zwaar valt dit kruis. Geef ons kracht en berusting! …
maandag 18 februari 1918
Onze lieve Guusje is dood … Ik kan ’t bijna niet opschrijven.
Zaterdag was zij den geheelen dag zoo lief geweest. Tot ’s middags had ze pijn in haar buikje. Toen kreeg ze wat druppeltjes en de pijn verdoofde. Den heelen dag moest moeder, die jarig was, bij haar blijven. Zondag konden we dan dien jaardag wel thuis vieren. Maar nu moest moekie bij haar zijn. Dat was al voor weken een plannetje van haar geweest: als ze op moeders verjaardag nog niet thuis zou zijn, dan moest moeder bij haar komen eten. Dat zou zoo knus zijn. En ze was zoo tevreden dat moeder het nu deed. Den heelen dag praatte zij, moeilijk, woord voor woord, maar àl maar vol van moeders verjaardag. ’s Middags moesten er soesjes gehaald worden van haar geld – den gulden, die ik haar met Nieuwjaar gegeven had – want zij wilde de zusters trakteeren. En zoo was ze den geheelen dag.
’t Schrijnendste oogenblik was ’s middags tegen vier uur. Weinig had ze geklaagd. Toen zei ze: ‘Daar lig ik nu zoo al vier dagen en vier nachten lang; ik kan mijn handjes en mijn beentjes niet meer bewegen; nu weet ik er ook geen raad meer op ...’ Nog altijd hoor ik die stem in mijn ooren, zoo zacht klagend en zoo vol berusting toch. ’t Klonk als de aankondiging van het einde.
’s Morgens had zij voor moeder de H. Communie ontvangen, maar zij had niet veel kunnen bidden, zei ze, want terstond daarna had ze meer pijn gekregen. Tot ’s avonds bleven wij bij haar. Omdat haar pols nog steeds goed was, zeiden de zusters dat we gerust naar huis konden gaan. Werd ze minder, dan zouden ze ons terstond telefoneeren. Zelf verlangde ze er ook naar om te slapen. Tegen acht uur zei ze: ‘Vader, ga u nu maar weg, want anders durft de zuster niet te komen om me te helpen. Mammie kan nog wel even blijven. Wacht u dan zoolang op den gang.’ Zoo deed ik. Ze kreeg mijn laatste zoentje, ze kuste heel zacht mijn vinger, ik gaf haar nog een kruisje … ’t Was àl voor ’t laatst.
Op den gang wachtende, sprak ik nog een der zusters. De pols was beter dan den vorigen dag; zóó kon ’t nog wel drie dagen duren; maar ’t was voor ’t kind niet te hopen, want ze sprak al zoo moeilijk en waarschijnlijk zou ze den volgenden dag wel niet meer kunnen spreken, terwijl haar geest nog levendig bleef; daar vreesde ze zeer voor, ook omdat ze met haar verlamde handjes ook geen aanwijzing kon doen, wat ze wilde. Mocht ’s nachts de pols minder worden, dan zouden we terstond opgebeld worden: in tien minuten zouden we bij haar zijn.
Lize en ik gingen bij half negen naar huis, onder den indruk van dezen langen verjaardag, zoo vol treurige en toch zoo innig lieve herinneringen.
’s Morgens half zes ging de telefoon …
Guusje was dood …
Tot ’t laatste moment was de pols goed gebleven. Ze had niet geslapen, maar den heelen nacht door nog met de zuster gepraat. Ze wilde zondag, als dan thuis moeders verjaardag gevierd werd, de zusters op chocolademelk met beschuitjes trakteeren … ’t Was over vijven, toen eensklaps de pols bleef stilstaan en haar blanke zieltje opsteeg naar den hemel …
Guusje dood …
Lize had zich al in haast wat aangekleed, toen ik weer boven kwam … Je behoeft je niet te haasten, moeder …
Dat is wel ’t meest droeve moment in ons gelukkig huwelijk geweest.
Vroeg gingen we naar de kerk en toen – voor ’t laatst – naar Gukie in ’t St. Elisabethgesticht. Daar lag ze, vredig, met een licht glimlachje, juist zooals ze ons elken dag ontvangen had … Mevrouw Lips, wier man in ’t ziekenhuis lag, had reeds witte bloemen op haar bedje en in hare haren gelegd. Een engeltje, slapend, van marmer.
Vanavond komt zij thuis, woensdag wordt zij begraven. En dan beginnen wij ons gewone leven … maar gewond. Mijn God, mijn God, hoe zwaar valt dit kruis. Geef ons kracht en berusting! …
Willem Frederik van Nassau-Dietz -- 17 februari 1647
• Willem Frederik van Nassau-Dietz (1613-1664) was stadhouder van Friesland, en later ook van Groningen en Drenthe. Zijn dagboeken zijn te lezen bij de dbnl.
7/17 februarii sondach twemael in de kerck geweest, mit officiren gegeten. - Abraham Roorda bij mij, sprack van de gritman Lijckelma, dat die van auts recht hebben gehadt om de diensten van het geslacht Lijckelma, dat se de griteni [Ooststellingwerf] altoos mochten besitten. - Sprack van Gauma en Jan Evertz uyte steden. - En had niet veul te seggen. - Seide dat die van Hollandt sijn neef noch tegen waeren; de ses provintiën hadden hem gestemt, doch die eene provintie hielt het tegen, 'twelck wass tegens de Unie ende de gewoonte. - Bij juffers geweest.
8/18 maendach iss Haubois bij mij geweest mit de burgemeester van IJlst oover de questie van tegens Popma. - Douwe Simons oover de ampten te spreecken. - Ick adt om tien uir, naedat ick geschreven hadt, en voeren de juffers elf uir mit de coetz uyt; wie reden te peerdt en quaemen te één uir bij gritman Dauma te Hallum, waeren vrolijck; om drie uir brocht ick Sjouck Burmania mit sijn vrau en juffer Jouckema in Dauma huys en maeckte de vrede. - Catrijn Entes en Sjouck Burmania, die bedanckten mij seer voor het faveur dat ick haer en haer kinderen alletijt betoont had, seiden sij en haer kinderen waeren meer aen mij verobligeert als aen yemantz in der werelt, en sij en haer kinderen souden mij ten allen tijden dienen waer se kosten, nae haer vermoogen. Die juffers wech sijnde, droncken wij noch wel een uir mit Sjouck Burmania en Dauma, maeckten de pays.
7/17 februarii sondach twemael in de kerck geweest, mit officiren gegeten. - Abraham Roorda bij mij, sprack van de gritman Lijckelma, dat die van auts recht hebben gehadt om de diensten van het geslacht Lijckelma, dat se de griteni [Ooststellingwerf] altoos mochten besitten. - Sprack van Gauma en Jan Evertz uyte steden. - En had niet veul te seggen. - Seide dat die van Hollandt sijn neef noch tegen waeren; de ses provintiën hadden hem gestemt, doch die eene provintie hielt het tegen, 'twelck wass tegens de Unie ende de gewoonte. - Bij juffers geweest.
8/18 maendach iss Haubois bij mij geweest mit de burgemeester van IJlst oover de questie van tegens Popma. - Douwe Simons oover de ampten te spreecken. - Ick adt om tien uir, naedat ick geschreven hadt, en voeren de juffers elf uir mit de coetz uyt; wie reden te peerdt en quaemen te één uir bij gritman Dauma te Hallum, waeren vrolijck; om drie uir brocht ick Sjouck Burmania mit sijn vrau en juffer Jouckema in Dauma huys en maeckte de vrede. - Catrijn Entes en Sjouck Burmania, die bedanckten mij seer voor het faveur dat ick haer en haer kinderen alletijt betoont had, seiden sij en haer kinderen waeren meer aen mij verobligeert als aen yemantz in der werelt, en sij en haer kinderen souden mij ten allen tijden dienen waer se kosten, nae haer vermoogen. Die juffers wech sijnde, droncken wij noch wel een uir mit Sjouck Burmania en Dauma, maeckten de pays.
dinsdag 16 februari 2016
P.J.M. Aalberse -- 16 februari 1918
• Piet Aalberse (1871-1948) was een Nederlandse katholieke politicus. Hij hield van 1891-1947 een dagboek bij.
zaterdag 16 februari 1918
Vandaag is mijn Liesje jarig! Wat een droevige verjaardag! Gisteren was bij Gukie de temperatuur gedaald tot 35.8. Ik schrikte, toen ik haar, van Delft komende, zag. Wat was ze in 24 uren minder geworden! ’s Avonds was de temperatuur nog 35.8. Maar vreemd: ze at met smaak een boterham met koek, anderhalf schoteltje ananas. Maar haar oogjes zagen veel zwakker, hoewel haar geest helder was. Toen de zuster ’s morgens vroeg of zij ook de H. Communie wilde ontvangen, zei ze: ‘Neen, vandaag niet, morgen, dan is moeder jarig!’ Hoe had ze gehoopt dan weer thuis te zijn!
Gisterenavond vreesde ik dat ze werkelijk vandaag thuis zou komen … dood. De zusters zagen den nacht met zorg komen. Tegen half acht zei ze: ‘Gaat u maar heen, u vindt dat toch niet naar? Ik ben zoo moe. Morgen! …’ Met angst gingen we naar huis en naar bed, telkens de telefoon verwachtend, die ons terugriep. Vanmorgen half acht belde ik op: tot twee uur geslapen. Toen was ze wakker geworden en vroeg aan de zuster hoe laat ’t was. Twee uur. O, dan is moeder jarig!
Om half tien gingen we er weer samen heen. De temperatuur was nog verder gedaald: 35.4. Maar ze zag er iets beter uit. Weer had ze haar boterham met koek gegeten en weer wilde ze perziken en ananas. Ze lachte zoo lief tegen moeder, die jarig was! Ze had ’s morgens voor haar de H. Communie ontvangen, maar niet veel kunnen bidden.
O, o, o, ’t is zoo zielig haar zóó te zien liggen en niets te kunnen doen. Die hijgende ademhaling, dat telkens zacht klagen over haar beentjes, die niet goed liggen … ’t Is hartverscheurend, in den vollen zin … Welke vreeselijke dagen maken wij door.
De vrees dat zij op moeders verjaardag sterven zou zal misschien niet vervuld worden. Haar pols was iets krachtiger dan gisteren. Maar lang kan het zoo niet meer duren. Zou zij, op zondag gekomen, ook op zondag weer van ons heen gaan? Mijn God, mijn God, wij onderwerpen ons aan uw Heiligen Wil. Maar ’t is zoo zwaar dit kruis! Ach, laat haar niet lijden! …
• 12 februari
• 7 februari
zaterdag 16 februari 1918
Vandaag is mijn Liesje jarig! Wat een droevige verjaardag! Gisteren was bij Gukie de temperatuur gedaald tot 35.8. Ik schrikte, toen ik haar, van Delft komende, zag. Wat was ze in 24 uren minder geworden! ’s Avonds was de temperatuur nog 35.8. Maar vreemd: ze at met smaak een boterham met koek, anderhalf schoteltje ananas. Maar haar oogjes zagen veel zwakker, hoewel haar geest helder was. Toen de zuster ’s morgens vroeg of zij ook de H. Communie wilde ontvangen, zei ze: ‘Neen, vandaag niet, morgen, dan is moeder jarig!’ Hoe had ze gehoopt dan weer thuis te zijn!
Gisterenavond vreesde ik dat ze werkelijk vandaag thuis zou komen … dood. De zusters zagen den nacht met zorg komen. Tegen half acht zei ze: ‘Gaat u maar heen, u vindt dat toch niet naar? Ik ben zoo moe. Morgen! …’ Met angst gingen we naar huis en naar bed, telkens de telefoon verwachtend, die ons terugriep. Vanmorgen half acht belde ik op: tot twee uur geslapen. Toen was ze wakker geworden en vroeg aan de zuster hoe laat ’t was. Twee uur. O, dan is moeder jarig!
Om half tien gingen we er weer samen heen. De temperatuur was nog verder gedaald: 35.4. Maar ze zag er iets beter uit. Weer had ze haar boterham met koek gegeten en weer wilde ze perziken en ananas. Ze lachte zoo lief tegen moeder, die jarig was! Ze had ’s morgens voor haar de H. Communie ontvangen, maar niet veel kunnen bidden.
O, o, o, ’t is zoo zielig haar zóó te zien liggen en niets te kunnen doen. Die hijgende ademhaling, dat telkens zacht klagen over haar beentjes, die niet goed liggen … ’t Is hartverscheurend, in den vollen zin … Welke vreeselijke dagen maken wij door.
De vrees dat zij op moeders verjaardag sterven zou zal misschien niet vervuld worden. Haar pols was iets krachtiger dan gisteren. Maar lang kan het zoo niet meer duren. Zou zij, op zondag gekomen, ook op zondag weer van ons heen gaan? Mijn God, mijn God, wij onderwerpen ons aan uw Heiligen Wil. Maar ’t is zoo zwaar dit kruis! Ach, laat haar niet lijden! …
• 12 februari
• 7 februari
zondag 14 februari 2016
Grete Lainer (?) -- 15 februari 19??
• Het onderstaande fragment is afkomstig uit het anonieme
Tagebuch eines halbwüchsigen Mädchens (Engelse vertaling: A Young Girl's Diary), dat in 1919 (met een voorwoord van Sigmund Freud) werd uitgegeven. Het dagboek wordt wel toegeschreven aan ene Grete Lainer. In het onderstaande fragment is ze een jaar of twaalf.
15. Februar: Der Papa ist wütend, weil der Oswald ein Nichtgenügend hat im Griechisch. Eigentlich ist das Griechisch ganz unnötig; denn niemand braucht es, außer die Leute in Griechenland und dorthin geht doch der Oswald ohnehin nie, wenn er auch auf den Landesgerichtsrat studiert wie der Papa. Die Dora lernt natürlich Latein; na, das tue ich mir nicht an. Die Hella hat keine besonderen Noten und ihr Papa tobte!!! Er verlangt, sie soll die Beste sein. Aber sie ist gar nicht so erpicht darauf und sagt: Man muß nicht alles haben. Wenn sie im zweiten Halbjahr nicht lauter Einser hat, darf sie nicht weiter gehen ins Lyz. Sie muß in die Bürgerschule gehen. Dann bringt sie sich um. Der Papa ist auch sehr komisch; Wozu hat man denn Geschichtenbücher, als daß man sie liest. Gestern lese ich im Töchteralbum und der Papa kommt herein und sagt: Du, lies lieber im Geschichtsbüchel als im Geschichtenbuch und schlägt mir das Buch zu. Ich habe einen solchen Zorn gehabt, daß ich mich schon um 7 Uhr ohne Nachtmahl ins Bett gelegt habe.
15. Februar: Der Papa ist wütend, weil der Oswald ein Nichtgenügend hat im Griechisch. Eigentlich ist das Griechisch ganz unnötig; denn niemand braucht es, außer die Leute in Griechenland und dorthin geht doch der Oswald ohnehin nie, wenn er auch auf den Landesgerichtsrat studiert wie der Papa. Die Dora lernt natürlich Latein; na, das tue ich mir nicht an. Die Hella hat keine besonderen Noten und ihr Papa tobte!!! Er verlangt, sie soll die Beste sein. Aber sie ist gar nicht so erpicht darauf und sagt: Man muß nicht alles haben. Wenn sie im zweiten Halbjahr nicht lauter Einser hat, darf sie nicht weiter gehen ins Lyz. Sie muß in die Bürgerschule gehen. Dann bringt sie sich um. Der Papa ist auch sehr komisch; Wozu hat man denn Geschichtenbücher, als daß man sie liest. Gestern lese ich im Töchteralbum und der Papa kommt herein und sagt: Du, lies lieber im Geschichtsbüchel als im Geschichtenbuch und schlägt mir das Buch zu. Ich habe einen solchen Zorn gehabt, daß ich mich schon um 7 Uhr ohne Nachtmahl ins Bett gelegt habe.
Robert Musil -- 14 februari 1907
• Robert Musil (1880-1942) was een Oostenrijkse schrijver. Dagboekfragementen van hem zijn in het Nederlands vertaald (door Hans Hom) onder de titel Dagboeken.
13.11. Woensdag, 's Avonds de eerste lezing van P. Wasmann gehoord. Geen buitengewone indruk. Daarna met de Hornbostels, A. en juffr. G. naar de Rheingold geweest. Een rozerode, uiterst animerende mousserende bourgogne gedronken.
14.11. In het pension wonen sinds enige tijd twee vriendinnen. Ene juffr. v. Oertzen uit Rusland en een Nederlandse. Vandaag toen hij wegging vroeg A. me hoe ik over zulke verhoudingen denk. Zij wonen in één kamer en zijn heel stil. Ook denkelijk nog vrij jong. Vrij simpeltjes en geen smaak. Altijd moet de ene door de eetzaal naar het toilet terwijl A. en ik nog aan de koffie zitten. Er ligt een zekere vastberadenheid in ten aanzien van het noodzakelijke. Is wellicht onderdeel van de algehele oppositionele geest waardoor de verboden handelingen worden gedragen. Het zou interessant zijn om te weten welke van de twee de leidende rol heeft in de verhouding. Die met het Egyptische vogelgezicht of die met die kalme haast verzadigde uitdrukking? Ik nam me voor dat te proberen na te voelen.
13.11. Woensdag, 's Avonds de eerste lezing van P. Wasmann gehoord. Geen buitengewone indruk. Daarna met de Hornbostels, A. en juffr. G. naar de Rheingold geweest. Een rozerode, uiterst animerende mousserende bourgogne gedronken.
14.11. In het pension wonen sinds enige tijd twee vriendinnen. Ene juffr. v. Oertzen uit Rusland en een Nederlandse. Vandaag toen hij wegging vroeg A. me hoe ik over zulke verhoudingen denk. Zij wonen in één kamer en zijn heel stil. Ook denkelijk nog vrij jong. Vrij simpeltjes en geen smaak. Altijd moet de ene door de eetzaal naar het toilet terwijl A. en ik nog aan de koffie zitten. Er ligt een zekere vastberadenheid in ten aanzien van het noodzakelijke. Is wellicht onderdeel van de algehele oppositionele geest waardoor de verboden handelingen worden gedragen. Het zou interessant zijn om te weten welke van de twee de leidende rol heeft in de verhouding. Die met het Egyptische vogelgezicht of die met die kalme haast verzadigde uitdrukking? Ik nam me voor dat te proberen na te voelen.
G.H.C. Hart -- 13 februari 1941
• George Henry Charles Hart (1893-1943) was een hoge bestuursambtenaar. Tijdens het eerste oorlogsjaar hield hij een dagboek bij.
Woensdag 12 februari 1941
Met Welter geluncht in de Oriental Club als gasten van Sir Harry Lindsay, Directeur van het Imperial Institute, welke instelling wij daarna bezochten. 't Is een instituut van denzelfden aard als ons Koloniaal Instituut, nog wat grooter, maar toch bepaaldelijk minder mooi, al is het zeer de moeite waard en heel interessant.
's Ochtends is er Ministerraad geweest, waar o.m. is behandeld de onhoffelijkheid, ja, beleedigende behandeling, welke H.M. den Minister van Defensie aandeed door hem niet uit te noodigen bij de plechtige indienststelling van de Heemskerck. In den Raad was daarover groote verontwaardiging, die natuurlijk op geen enkele wijze eenig gevolg heeft. Dyxhoorn zal ‘als zoo iets nog eens gebeurt’ ontslag nemen! Qui se fait brebis, le loup le mange.
Ook is er uitvoerig gesproken over het feit, dat ondanks de uitdrukkelijke toezegging van den Engelschen Minister of Home Security, Ir. van Duyn, die nu ruim twee maanden in het gevang zit en tegen wien men niets heeft kunnen vinden, nog steeds niet is losgelaten. 't Is nog steeds een bende met die Nederlandsche geïnterneerden: de Engelschen hebben nóg geen lijsten van de gedetineerden en de aantallen, welke zij opgeven, kloppen in het geheel niet met de werkelijkheid. De Ministerraad stelde vast, dat hij heel boos was.
Donderdag 13 februari 1941
Ik denk er hard over één mijner Engelsche vrienden, Sir Andrew MacFadyean, die zich reeds vroeger interesseerde voor de Nederlandsche gevangenen, te verzoeken of hij in het House of Commons over deze zaak eens een vraag aan de Regeering kan laten stellen; misschien heeft dat succes: ons operettegezelschap, dat ik als mijn principalen moet beschouwen, doet toch niets positiefs dan een beetje pruttelen en protesteeren.
Van Kleffens kan eerst 24 dezer naar Indië vertrekken, omdat hij eerst nog (op 21 Februari) een lunch aan Anthony Eden moet aanbieden. Verdomde ijdeltuiterij, die misschien tengevolge zal hebben, dat de twee ministers helemaal niet meer wegkomen. Ik heb erg geprotesteerd, maar Welter legt er zich bij neer .....
Intusschen wordt de situatie in de Pacific steeds meer gespannen, ook volgens de telegrammen van den Gouverneur-Generaal. Men krijgt den indruk, dat Engeland en Amerika nu tegenbluffen, zooals reeds ten tijde van de heropening van den Burma Road, teneinde Japan einzuschüchtern. Wellicht lukt dat ook en wellicht is dit momenteel het aangewezen spel.
De situatie in den Balkan (Roemenië, Bulgarije) is zeer verward. Ook de ontmoetingen Franco /de Paus, Franco /Mussolini en Franco /Pétain zijn zeer geheimzinnig.
Woensdag 12 februari 1941
Met Welter geluncht in de Oriental Club als gasten van Sir Harry Lindsay, Directeur van het Imperial Institute, welke instelling wij daarna bezochten. 't Is een instituut van denzelfden aard als ons Koloniaal Instituut, nog wat grooter, maar toch bepaaldelijk minder mooi, al is het zeer de moeite waard en heel interessant.
's Ochtends is er Ministerraad geweest, waar o.m. is behandeld de onhoffelijkheid, ja, beleedigende behandeling, welke H.M. den Minister van Defensie aandeed door hem niet uit te noodigen bij de plechtige indienststelling van de Heemskerck. In den Raad was daarover groote verontwaardiging, die natuurlijk op geen enkele wijze eenig gevolg heeft. Dyxhoorn zal ‘als zoo iets nog eens gebeurt’ ontslag nemen! Qui se fait brebis, le loup le mange.
Ook is er uitvoerig gesproken over het feit, dat ondanks de uitdrukkelijke toezegging van den Engelschen Minister of Home Security, Ir. van Duyn, die nu ruim twee maanden in het gevang zit en tegen wien men niets heeft kunnen vinden, nog steeds niet is losgelaten. 't Is nog steeds een bende met die Nederlandsche geïnterneerden: de Engelschen hebben nóg geen lijsten van de gedetineerden en de aantallen, welke zij opgeven, kloppen in het geheel niet met de werkelijkheid. De Ministerraad stelde vast, dat hij heel boos was.
Donderdag 13 februari 1941
Ik denk er hard over één mijner Engelsche vrienden, Sir Andrew MacFadyean, die zich reeds vroeger interesseerde voor de Nederlandsche gevangenen, te verzoeken of hij in het House of Commons over deze zaak eens een vraag aan de Regeering kan laten stellen; misschien heeft dat succes: ons operettegezelschap, dat ik als mijn principalen moet beschouwen, doet toch niets positiefs dan een beetje pruttelen en protesteeren.
Van Kleffens kan eerst 24 dezer naar Indië vertrekken, omdat hij eerst nog (op 21 Februari) een lunch aan Anthony Eden moet aanbieden. Verdomde ijdeltuiterij, die misschien tengevolge zal hebben, dat de twee ministers helemaal niet meer wegkomen. Ik heb erg geprotesteerd, maar Welter legt er zich bij neer .....
Intusschen wordt de situatie in de Pacific steeds meer gespannen, ook volgens de telegrammen van den Gouverneur-Generaal. Men krijgt den indruk, dat Engeland en Amerika nu tegenbluffen, zooals reeds ten tijde van de heropening van den Burma Road, teneinde Japan einzuschüchtern. Wellicht lukt dat ook en wellicht is dit momenteel het aangewezen spel.
De situatie in den Balkan (Roemenië, Bulgarije) is zeer verward. Ook de ontmoetingen Franco /de Paus, Franco /Mussolini en Franco /Pétain zijn zeer geheimzinnig.
donderdag 11 februari 2016
P.J.M. Aalberse -- 12 februari 1918
• Piet Aalberse (1871-1948) was een Nederlandse katholieke politicus. Hij hield van 1891-1947 een dagboek bij.
dinsdag 12 februari 1918
’t Gaat niet goed met Gukie. De laatste dagen scheen de temperatuur weer te willen dalen; hij bleef zoo om de 38o. Maar vannacht is hij in plaats van te dalen weer opgeloopen tot 39.1 vanmorgen en 39.2 om 12 uur.
’t Is zielig, zooals zij daar ligt. Haar armpjes en handjes geheel lam, haar beenen ook zoo goed als lam. En ik vrees, dat dit proces nog voortgaat; ze kan bijna niet urineeren. Wel komt er, zonder dat ze ’t merkt, wat los, maar ze klaagde over een naar gevoel in haar buik – zij ‘moest’, maar ’t kwam maar niet. Ook pols en ademhaling zijn gestegen. Wat zal ’t worden?
Vanmorgen was de chirurg tweemaal geweest en had aan de zuster deze boodschap voor ons achtergelaten: niets aan te doen, maar afwachten. Ik vrees dat de boodschap eenigszins anders luidde, maar dat ’t nonnetje ’t niet durfde zeggen … Ze sliep nu weer, toen ik van haar heenging. Lize bleef bij haar. Hoe zal ’t vanavond, hoe morgen zijn? …
O God, o God, verhoor toch ons bidden, verhoor ’t gebed onzer onschuldige kinderen! St. Raphaël, hemelsche geneesheer, wees bij haar en help haar! St. Joseph, verkrijg voor ons hare genezing! …
7 februari
dinsdag 12 februari 1918
’t Gaat niet goed met Gukie. De laatste dagen scheen de temperatuur weer te willen dalen; hij bleef zoo om de 38o. Maar vannacht is hij in plaats van te dalen weer opgeloopen tot 39.1 vanmorgen en 39.2 om 12 uur.
’t Is zielig, zooals zij daar ligt. Haar armpjes en handjes geheel lam, haar beenen ook zoo goed als lam. En ik vrees, dat dit proces nog voortgaat; ze kan bijna niet urineeren. Wel komt er, zonder dat ze ’t merkt, wat los, maar ze klaagde over een naar gevoel in haar buik – zij ‘moest’, maar ’t kwam maar niet. Ook pols en ademhaling zijn gestegen. Wat zal ’t worden?
Vanmorgen was de chirurg tweemaal geweest en had aan de zuster deze boodschap voor ons achtergelaten: niets aan te doen, maar afwachten. Ik vrees dat de boodschap eenigszins anders luidde, maar dat ’t nonnetje ’t niet durfde zeggen … Ze sliep nu weer, toen ik van haar heenging. Lize bleef bij haar. Hoe zal ’t vanavond, hoe morgen zijn? …
O God, o God, verhoor toch ons bidden, verhoor ’t gebed onzer onschuldige kinderen! St. Raphaël, hemelsche geneesheer, wees bij haar en help haar! St. Joseph, verkrijg voor ons hare genezing! …
7 februari
woensdag 10 februari 2016
Bert Maalderink -- 11 februari 2006
• Bert Maalderink (1963) was in 2006 in Turijn om verslag te doen van de Olympische Winterspelen. Hij hield in die tijd voor NRC Handelsblad een 'Hollands Dagboek' bij.
Zaterdag Voordat de Spelen begonnen, gingen de voorspellingspooltjes rond. Bij mijn naam vulde ik steeds in: '2x goud, door de SK's'. Dat zijn Sven Kramer en Simon Kuipers. Zij zijn de enigen die voldoen aan mijn 3 criteria om goud op de winterspelen te winnen. Nederlandse schaatsers winnen (1) doorgaans alleen olympisch op hun eerste Spelen, en (2) meestal alleen op de afstand waarop ze eerder in het seizoen al bewezen hebben goed te zijn, en (3) als ze geen concurrentie hebben van buiten categorie-specialisten. Verder ga ik er vanuit dat er meer zilver wordt gehaald dan goud en meer brons dan zilver. Bij elkaar: 2x eerste, 3x tweede en 4x derde, maakt in totaal 9 medailles.
Als je met die ogen naar de vijf kilometer van vandaag kijkt, was het een dag van verliezers. Sven Kramer wint geen zilver, maar verliest goud. Carl Verheijen schaatst net een medaille mis. En Bob de Jong? Ja, Bob de Jong - wat moet je daarvan zeggen?
Ik begin de dag met het maken van een voorbeschouwing. Carl Verheijen en Sven Kramer zijn ontspannen. Maar Bob de Jong wil liever niet voor de camera verschijnen. Even daarvoor heeft Verheijen gezegd, dat iemand die dat niet wil, geen vertrouwen heeft. Hij doelt daarmee niet op De Jong, maar het is wel op hem van toepassing. Dat blijkt.
De Jong moet zijn vijf kilometer rijden tegen Chad Hedrick, de latere winnaar. Hedrick schiet weg. De Jong heeft al snel een verrekijker nodig om hem in het zicht te houden. Hij wordt er moedeloos van en harkt zich naar de zesde plaats. Een positie beneden zijn stand, vind ik.
Bob de Jong zelf is tevreden. Hij vertelt na afloop dat er onderweg spookbeelden door zijn hoofd schoten van Salt Lake City, vier jaar geleden. Toen werd hij dertigste. Omdat hij de spanning niet aankon, is wel gezegd. De Jongs eigen verklaring is, dat hij te veel zelfvertrouwen had. Hij dacht voordat hij ging rijden, dat er al een medaille binnen was. Maar verder van het podium dan toen kon bijna niet. Daarbij vergeleken valt de uitslag van vandaag mee. Het is te prijzen dat Bob de Jong zo eerlijk is over wat hem onderweg gebeurd is. Maar ik krijg ook medelijden met hem. En dat is wat een sporter niet wil overkomen. Die wil winnen, niet zielig zijn.
Ik hoop dat hij zijn gedachten weer op een rijtje krijgt. En dat zijn tien kilometer-tocht beloond wordt met een medaille. Hij is tenslotte wereldkampioen op die afstand. Bovendien komt dan het door mij voorspelde aantal oranje-medailles in zicht.
Zaterdag Voordat de Spelen begonnen, gingen de voorspellingspooltjes rond. Bij mijn naam vulde ik steeds in: '2x goud, door de SK's'. Dat zijn Sven Kramer en Simon Kuipers. Zij zijn de enigen die voldoen aan mijn 3 criteria om goud op de winterspelen te winnen. Nederlandse schaatsers winnen (1) doorgaans alleen olympisch op hun eerste Spelen, en (2) meestal alleen op de afstand waarop ze eerder in het seizoen al bewezen hebben goed te zijn, en (3) als ze geen concurrentie hebben van buiten categorie-specialisten. Verder ga ik er vanuit dat er meer zilver wordt gehaald dan goud en meer brons dan zilver. Bij elkaar: 2x eerste, 3x tweede en 4x derde, maakt in totaal 9 medailles.
Als je met die ogen naar de vijf kilometer van vandaag kijkt, was het een dag van verliezers. Sven Kramer wint geen zilver, maar verliest goud. Carl Verheijen schaatst net een medaille mis. En Bob de Jong? Ja, Bob de Jong - wat moet je daarvan zeggen?
Ik begin de dag met het maken van een voorbeschouwing. Carl Verheijen en Sven Kramer zijn ontspannen. Maar Bob de Jong wil liever niet voor de camera verschijnen. Even daarvoor heeft Verheijen gezegd, dat iemand die dat niet wil, geen vertrouwen heeft. Hij doelt daarmee niet op De Jong, maar het is wel op hem van toepassing. Dat blijkt.
De Jong moet zijn vijf kilometer rijden tegen Chad Hedrick, de latere winnaar. Hedrick schiet weg. De Jong heeft al snel een verrekijker nodig om hem in het zicht te houden. Hij wordt er moedeloos van en harkt zich naar de zesde plaats. Een positie beneden zijn stand, vind ik.
Bob de Jong zelf is tevreden. Hij vertelt na afloop dat er onderweg spookbeelden door zijn hoofd schoten van Salt Lake City, vier jaar geleden. Toen werd hij dertigste. Omdat hij de spanning niet aankon, is wel gezegd. De Jongs eigen verklaring is, dat hij te veel zelfvertrouwen had. Hij dacht voordat hij ging rijden, dat er al een medaille binnen was. Maar verder van het podium dan toen kon bijna niet. Daarbij vergeleken valt de uitslag van vandaag mee. Het is te prijzen dat Bob de Jong zo eerlijk is over wat hem onderweg gebeurd is. Maar ik krijg ook medelijden met hem. En dat is wat een sporter niet wil overkomen. Die wil winnen, niet zielig zijn.
Ik hoop dat hij zijn gedachten weer op een rijtje krijgt. En dat zijn tien kilometer-tocht beloond wordt met een medaille. Hij is tenslotte wereldkampioen op die afstand. Bovendien komt dan het door mij voorspelde aantal oranje-medailles in zicht.
Julien Green -- 10 februari 1970
• Julien Green (1900-1998) was een Amerikaans-Franse schrijver. Fragmenten uit zijn dagboeken zijn door Greetje van den Bergh vertaald als Journaal 1946-1976.
10 februari - Wij leven in de nadagen vati een soort belle époque waarin je nog kunt gaan wandelen als je daar zin in hebt, boeken kopen, in musea rondlopen. De tijd zal komen dat de staat ons inlijft, in alle landen, en als we niet meer kunnen werken worden wij door de staat gedood!
Kierkegaard gelezen: zijn vreselijke paradoxen. Soms schuilt daarin een diepe waarheid. In wat voor opzicht heeft het christendom de loop van de geschiedenis veranderd? Zouden wij minder wreed en minder barbaars zijn geweest als wij heidenen waren gebleven? De atoombom, en alles wat die op moreel gebied vertegenwoordigt, is heftig in strijd met het evangelie... Hoe kan iemand geloven dat de massa beter is geworden? Of is het evangelie soms alleen maar voor het geringe aantal uitverkorenen geschreven? Wat betekent dat allemaal? Waar gaan wij heen? Naar welke hel?
Eergisteren heeft Jacques Rueff een ontmoeting gehad met een minister en met hem gesproken over het pand dat wij bewonen en dat we graag willen proberen te redden. 'Er valt niets aan te doen,' zei Michelet. 'Het is negentiende-eeuws.' En de rue de Rivoli dan ? En de huizen rondom de Are de Triomphe ?
10 februari - Wij leven in de nadagen vati een soort belle époque waarin je nog kunt gaan wandelen als je daar zin in hebt, boeken kopen, in musea rondlopen. De tijd zal komen dat de staat ons inlijft, in alle landen, en als we niet meer kunnen werken worden wij door de staat gedood!
Kierkegaard gelezen: zijn vreselijke paradoxen. Soms schuilt daarin een diepe waarheid. In wat voor opzicht heeft het christendom de loop van de geschiedenis veranderd? Zouden wij minder wreed en minder barbaars zijn geweest als wij heidenen waren gebleven? De atoombom, en alles wat die op moreel gebied vertegenwoordigt, is heftig in strijd met het evangelie... Hoe kan iemand geloven dat de massa beter is geworden? Of is het evangelie soms alleen maar voor het geringe aantal uitverkorenen geschreven? Wat betekent dat allemaal? Waar gaan wij heen? Naar welke hel?
Eergisteren heeft Jacques Rueff een ontmoeting gehad met een minister en met hem gesproken over het pand dat wij bewonen en dat we graag willen proberen te redden. 'Er valt niets aan te doen,' zei Michelet. 'Het is negentiende-eeuws.' En de rue de Rivoli dan ? En de huizen rondom de Are de Triomphe ?
maandag 8 februari 2016
Raphaël Waterschoot -- 9 februari 1915
• Raphaël Waterschoot (1890-1962) was een Belgische architect. Tijdens WO 1 hield hij een oorlogsdagboek bij.
7 februari 1915 zondag
Boetedag voor Europa door den Paus Benidictus opgelegd. In de Sint Nikolaasche kerken is er schrikkelijk veel volk in de Goddelijke diensten.
8 februari 1915 maandag
De Duitschers hebben eene taks op de paspoorten gesteld; deze is
3.00 fr voor Antwerpen
3.00 fr voor Gent en omliggende gemeentes
3.50 fr voor Nederland
Men mag de stad zonder paspoort niet meer verlaten of men riskeert door de Duitschers gevangen genomen en beboet te worden.
9 februari 1915 dinsdag
De trein Antwerpen Gent rijdt voor de eerste maal. de Prijs enkel voor St Nikolaas Antwerpen is 1.80 fr; dubbel 3.60 fr
10 februari 1915 woensdag
De Duitsche soldaten requireren hier gemiddeld 50 hoornbeesten per dag!
11 februari 1915 donderdag
Er waren geene 10 boterboerinnen op de Markt. bijna geene boter was er.
12 februari 1915 vrijdag
Niets nieuws.
13 februari 1915 zaterdag
Niets te melden.
14 februari 1915 zondag
Niets voorgevallen.
15 februari 1915 maandag
Geen nieuws.
16 februari 1915 dinsdag
Niets aan te stippen
17 februari 1915 woensdag
Geene voorvallen.
18 februari 1915 donderdag
Geene bijzonderheden.
7 februari 1915 zondag
Boetedag voor Europa door den Paus Benidictus opgelegd. In de Sint Nikolaasche kerken is er schrikkelijk veel volk in de Goddelijke diensten.
8 februari 1915 maandag
De Duitschers hebben eene taks op de paspoorten gesteld; deze is
3.00 fr voor Antwerpen
3.00 fr voor Gent en omliggende gemeentes
3.50 fr voor Nederland
Men mag de stad zonder paspoort niet meer verlaten of men riskeert door de Duitschers gevangen genomen en beboet te worden.
9 februari 1915 dinsdag
De trein Antwerpen Gent rijdt voor de eerste maal. de Prijs enkel voor St Nikolaas Antwerpen is 1.80 fr; dubbel 3.60 fr
10 februari 1915 woensdag
De Duitsche soldaten requireren hier gemiddeld 50 hoornbeesten per dag!
11 februari 1915 donderdag
Er waren geene 10 boterboerinnen op de Markt. bijna geene boter was er.
12 februari 1915 vrijdag
Niets nieuws.
13 februari 1915 zaterdag
Niets te melden.
14 februari 1915 zondag
Niets voorgevallen.
15 februari 1915 maandag
Geen nieuws.
16 februari 1915 dinsdag
Niets aan te stippen
17 februari 1915 woensdag
Geene voorvallen.
18 februari 1915 donderdag
Geene bijzonderheden.
zondag 7 februari 2016
Max Frisch -- 8 februari 1968
• Max Frisch (1911-1991) was een Zwitserse architect en schrijver. Zijn dagboeken zijn vertaald, onder meer als Dagboek 1966-1971.
[vertaling (door Hans Hom) onderaan]
8.2.1968. Stück aufgeführt, BIOGRAFIE EIN SPIEL, mit vierfachem Sieg der Bühne (Zürich, München, Frankfurt, Düsseldorf) über den Autor; er bestreitet die Fatalität, die Bühne bestätigt sie - spielend.
Freude
Die frohe Nachricht, daß es sich nachweislich nicht um Krebs handelt, gibt jemand nebenbei; sie betrifft nur ihn. Hingegen die Nachricht, daß jemand an Krebs gestorben ist oder in den nachsten Monaten sterben wird, scheint uns alle anzugehen, auch wenn wir gerade einen Anlaß zur Freude haben. Oft genügt schon eine Wetterlage, das Klima einer Stadt (Berlin zum Beispiel) oder das körperliche Wohlbefinden irgendwo, ein Bewußtsein von eigner Gegenwart, eine Speise, eine Begegnung auf der Strafie, ein Brief usw., es gibt zahllose Anlässe zur privaten Freude. Warum notiere ich sie nicht? Die Freudengesange, die uns überliefert sind, bezogen sich immer auf einen Anlaß zur außerpersönlichen Freude; solcher Anlaß scheint uns zu fehlen. Die Landung auf dem Mond oder Mars wird ihn nicht liefern. Die Revolutionäre versprechen Gerechtigkeit, nicht Freude. Nur die Drogen-Gläubigen sprechen von Freude; gemeint ist die Ekstase auf der Flucht aus einer Welt ohne frohe Botschaft.
8.2.1968. Stuk opgevoerd, Biografie ein Spiel, met viervoudig overwinning van het theater (Zürich, München, Frankfurt Düsseldorf) op de auteur; hij bestrijdt de fataliteit, het theater bevestigt die - spelenderwijs.
Vreugde
Het blijde bericht dat het uiteindelijk toch niet om kanker blijkt te gaan, vertelt iemand tussen neus en lippen door; het betreft alleen maar hem. Het bericht dat iemand aan kanker is gestorven of binnen enkele maanden zal sterven, lijkt ons daarentegen allen aan te gaan, ook als we net een aanleiding tot vreugde hebben. Vaak volstaat al een bepaalde weersgesteldheid, het klimaat van een stad Berlijn bijvoorbeeld) of lichamelijk welzijn op sommige momenten, het besef dat je er bent, iets wat je eet, een ontmoeting op straat, een brief enzovoort, er bestaan talloze aanleidingen tot privé-vreugde. Waarom noteer ik die niet? De vreugdeliederen die ons overgeleverd zijn, hadden altijd betrekking op een aanleiding tot een buitenpersoonlijke vreugde; een dergelijke aanleiding lijkt ons te mankeren. De landing op de maan of op Mars zal die niet verschaffen. De revolutionairen beloven gerechtigheid, geen vreugde. Alleen de drug-adepten hebben het over vreugde; bedoeld wordt de extase op de vlucht uit een wereld zonder vreugde.
[vertaling (door Hans Hom) onderaan]
8.2.1968. Stück aufgeführt, BIOGRAFIE EIN SPIEL, mit vierfachem Sieg der Bühne (Zürich, München, Frankfurt, Düsseldorf) über den Autor; er bestreitet die Fatalität, die Bühne bestätigt sie - spielend.
Freude
Die frohe Nachricht, daß es sich nachweislich nicht um Krebs handelt, gibt jemand nebenbei; sie betrifft nur ihn. Hingegen die Nachricht, daß jemand an Krebs gestorben ist oder in den nachsten Monaten sterben wird, scheint uns alle anzugehen, auch wenn wir gerade einen Anlaß zur Freude haben. Oft genügt schon eine Wetterlage, das Klima einer Stadt (Berlin zum Beispiel) oder das körperliche Wohlbefinden irgendwo, ein Bewußtsein von eigner Gegenwart, eine Speise, eine Begegnung auf der Strafie, ein Brief usw., es gibt zahllose Anlässe zur privaten Freude. Warum notiere ich sie nicht? Die Freudengesange, die uns überliefert sind, bezogen sich immer auf einen Anlaß zur außerpersönlichen Freude; solcher Anlaß scheint uns zu fehlen. Die Landung auf dem Mond oder Mars wird ihn nicht liefern. Die Revolutionäre versprechen Gerechtigkeit, nicht Freude. Nur die Drogen-Gläubigen sprechen von Freude; gemeint ist die Ekstase auf der Flucht aus einer Welt ohne frohe Botschaft.
8.2.1968. Stuk opgevoerd, Biografie ein Spiel, met viervoudig overwinning van het theater (Zürich, München, Frankfurt Düsseldorf) op de auteur; hij bestrijdt de fataliteit, het theater bevestigt die - spelenderwijs.
Vreugde
Het blijde bericht dat het uiteindelijk toch niet om kanker blijkt te gaan, vertelt iemand tussen neus en lippen door; het betreft alleen maar hem. Het bericht dat iemand aan kanker is gestorven of binnen enkele maanden zal sterven, lijkt ons daarentegen allen aan te gaan, ook als we net een aanleiding tot vreugde hebben. Vaak volstaat al een bepaalde weersgesteldheid, het klimaat van een stad Berlijn bijvoorbeeld) of lichamelijk welzijn op sommige momenten, het besef dat je er bent, iets wat je eet, een ontmoeting op straat, een brief enzovoort, er bestaan talloze aanleidingen tot privé-vreugde. Waarom noteer ik die niet? De vreugdeliederen die ons overgeleverd zijn, hadden altijd betrekking op een aanleiding tot een buitenpersoonlijke vreugde; een dergelijke aanleiding lijkt ons te mankeren. De landing op de maan of op Mars zal die niet verschaffen. De revolutionairen beloven gerechtigheid, geen vreugde. Alleen de drug-adepten hebben het over vreugde; bedoeld wordt de extase op de vlucht uit een wereld zonder vreugde.
P.J.M. Aalberse -- 7 februari 1918
• Piet Aalberse (1871-1948) was een Nederlandse katholieke politicus. Hij hield van 1891-1947 een dagboek bij.
donderdag 7 februari 1918
Sinds lang teekende ik niets op, vooreerst wegens gebrek aan tijd en vervolgens, omdat ik wegens de kolenschaarschte weinig gelegenheid heb: ’s avonds zitten Lize en de oudsten gewoonlijk ook op mijn kamer om een andere kachel uit te sparen. Misschien werk ik mijn aanteekeningen spoedig eens bij. Vandaag alleen over ’t ééne, dat al mijn denken vervult en beheerscht.
Onze kleine Gusta – op Goeden Vrijdag wordt ze tien jaar – is heel, héél ernstig ziek. Welk een treurige Kerst- en Nieuwjaarsdagen hebben we doorgemaakt. En nog steeds is de toestand kritiek, de laatste dagen weer erger zelfs.
Eigenlijk is ze na den roodvonk, voor ’n anderhalf jaar, nooit geheel goed geweest. Ze zag er slecht uit, maar mankeerde schijnbaar niets. Maar in november ging ze klagen over pijn in hals en schouder. Rhumatiek, dachten we. Maar alle warmte gaf niets. Toen naar een kinderarts, dr. Gorter. Ook hij dacht aan rhumatiek. Doch na veertien dagen gaf hij ’t op en adviseerde een chirurg te raadplegen. Voor dit te doen, gingen we naar onzen huisdokter, Weebers. Ook deze meende dat ’t een rhumatische aandoening was. Doch ook hij bemerkte weldra dat zijn medicamenten niets uitrichtten; de pijn werd erger; alle eetlust verdween; ze ging zienderoogen achteruit.
Alles werd onderzocht, bloed, urine, borst – maar niets werd gevonden. Eindelijk een foto met X-stralen. Daarop meenden zij een ontsteking van den halswervel te zien. Toen kwam de chirurg, dr. Bruïne Groeneveld, op zondag 16 december kwam hij, drukte op een bepaalde plek van haar hals. Au!, riep ze. Precies, zei hij, daar zit ’t. Hij wilde nog een nieuwe foto nemen. Dit gebeurde op maandag en woensdag 19 december werd ons meegedeeld dat Gukie in ’t St. Elisabethsgesticht moest worden opgenomen om er vier à vijf weken in een rekverband te liggen. En op donderdag 20 december bracht Lize er haar heen, nadat ik ’t haar ’s morgens gezegd had. Thans is ’t – juist vandaag – al reeds zes weken dat zij daar ligt.
Eén ding was zonderling. Thuis had ze steeds normale temperatuur gehad, daar ging deze terstond stijgen. Nadat zij een veertien dagen in ’t rekverband had gelegen, kwam de crisis. Zaterdag 5 januari steeg de temperatuur tot 39.9. Zondagochtend gedaald tot 37.4, maar ’s avonds weer 39.9. De zuster deelde me mede dat de dokters haar verzocht hadden me te zeggen dat de toestand zeer kritiek was en dat ze ’t hoogstens een vier of vijf dagen zou uithouden; het was dus gewenscht dat ze de laatste H. Sacramenten zou ontvangen. Maandag was de temperatuur weer 39.6. Dinsdagochtend werd ze bediend. En dien eigen dag trad de beterschap in. De temperatuur kwam niet hooger dan 37.8. Welk een verademing! Toch volgden toen nare dagen. Waarschijnlijk was een abces naar binnen doorgebroken. Ze wilde absoluut niets gebruiken, dagen lang. Ze wilde niemand zien; zelfs Lize en mij liever niet. Driemaal daags kwamen we bij haar en telkens zei ze: ga nu maar weg, kom vanavond maar niet terug.
Maar na 13 januari kwam er beterschap. Ze ging weer eten, steeds meer. Ze werd vroolijk en opgewekt. Dat duurde zoo een veertien dagen. Toen ging ze weer over pijn klagen. Die pijn werd steeds erger en erger. En deze week waren haar armen en handen bijna geheel verlamd. Het eten wordt alweer minder, de temperatuur stijgt weer. Eergisteren 38.6, gisteren 39.2 en nu, om 12 uur, was ’t alweer 38.9.
Klaarblijkelijk gaan we weer eenzelfde crisis tegemoet. Zal ze er weer dóór komen? Gelukkig is ze wat aangesterkt; ze zag er alweer wat beter uit. Maar thans heeft ze weer dezelfde grauwe, geelachtige tint van toen.
We houden allen de zeven woensdagen van St. Josef. Tot kleine Joke toe bidt mee. Toen ’t voor ’n veertien dagen wat beter was, zei ze heel beslist: ‘Dat dacht ik wel; gisterenavond heb ik tegen Onze Lieve Heertje gezegd: als je Gukie nou heel gauw beter maakt, dan zal ik vanavond héél mooi drie weesgegroetjes bidden. En dat heb ik ook gedaan. Nou! …’
’t Is zoo’n geval, waar de dokters blijkbaar niets aan kunnen doen. Het eenige middel is: bidden. O God, verhoor ons! Laat ons onze lieve Gukie behouden!
donderdag 7 februari 1918
Sinds lang teekende ik niets op, vooreerst wegens gebrek aan tijd en vervolgens, omdat ik wegens de kolenschaarschte weinig gelegenheid heb: ’s avonds zitten Lize en de oudsten gewoonlijk ook op mijn kamer om een andere kachel uit te sparen. Misschien werk ik mijn aanteekeningen spoedig eens bij. Vandaag alleen over ’t ééne, dat al mijn denken vervult en beheerscht.
Onze kleine Gusta – op Goeden Vrijdag wordt ze tien jaar – is heel, héél ernstig ziek. Welk een treurige Kerst- en Nieuwjaarsdagen hebben we doorgemaakt. En nog steeds is de toestand kritiek, de laatste dagen weer erger zelfs.
Eigenlijk is ze na den roodvonk, voor ’n anderhalf jaar, nooit geheel goed geweest. Ze zag er slecht uit, maar mankeerde schijnbaar niets. Maar in november ging ze klagen over pijn in hals en schouder. Rhumatiek, dachten we. Maar alle warmte gaf niets. Toen naar een kinderarts, dr. Gorter. Ook hij dacht aan rhumatiek. Doch na veertien dagen gaf hij ’t op en adviseerde een chirurg te raadplegen. Voor dit te doen, gingen we naar onzen huisdokter, Weebers. Ook deze meende dat ’t een rhumatische aandoening was. Doch ook hij bemerkte weldra dat zijn medicamenten niets uitrichtten; de pijn werd erger; alle eetlust verdween; ze ging zienderoogen achteruit.
Alles werd onderzocht, bloed, urine, borst – maar niets werd gevonden. Eindelijk een foto met X-stralen. Daarop meenden zij een ontsteking van den halswervel te zien. Toen kwam de chirurg, dr. Bruïne Groeneveld, op zondag 16 december kwam hij, drukte op een bepaalde plek van haar hals. Au!, riep ze. Precies, zei hij, daar zit ’t. Hij wilde nog een nieuwe foto nemen. Dit gebeurde op maandag en woensdag 19 december werd ons meegedeeld dat Gukie in ’t St. Elisabethsgesticht moest worden opgenomen om er vier à vijf weken in een rekverband te liggen. En op donderdag 20 december bracht Lize er haar heen, nadat ik ’t haar ’s morgens gezegd had. Thans is ’t – juist vandaag – al reeds zes weken dat zij daar ligt.
Eén ding was zonderling. Thuis had ze steeds normale temperatuur gehad, daar ging deze terstond stijgen. Nadat zij een veertien dagen in ’t rekverband had gelegen, kwam de crisis. Zaterdag 5 januari steeg de temperatuur tot 39.9. Zondagochtend gedaald tot 37.4, maar ’s avonds weer 39.9. De zuster deelde me mede dat de dokters haar verzocht hadden me te zeggen dat de toestand zeer kritiek was en dat ze ’t hoogstens een vier of vijf dagen zou uithouden; het was dus gewenscht dat ze de laatste H. Sacramenten zou ontvangen. Maandag was de temperatuur weer 39.6. Dinsdagochtend werd ze bediend. En dien eigen dag trad de beterschap in. De temperatuur kwam niet hooger dan 37.8. Welk een verademing! Toch volgden toen nare dagen. Waarschijnlijk was een abces naar binnen doorgebroken. Ze wilde absoluut niets gebruiken, dagen lang. Ze wilde niemand zien; zelfs Lize en mij liever niet. Driemaal daags kwamen we bij haar en telkens zei ze: ga nu maar weg, kom vanavond maar niet terug.
Maar na 13 januari kwam er beterschap. Ze ging weer eten, steeds meer. Ze werd vroolijk en opgewekt. Dat duurde zoo een veertien dagen. Toen ging ze weer over pijn klagen. Die pijn werd steeds erger en erger. En deze week waren haar armen en handen bijna geheel verlamd. Het eten wordt alweer minder, de temperatuur stijgt weer. Eergisteren 38.6, gisteren 39.2 en nu, om 12 uur, was ’t alweer 38.9.
Klaarblijkelijk gaan we weer eenzelfde crisis tegemoet. Zal ze er weer dóór komen? Gelukkig is ze wat aangesterkt; ze zag er alweer wat beter uit. Maar thans heeft ze weer dezelfde grauwe, geelachtige tint van toen.
We houden allen de zeven woensdagen van St. Josef. Tot kleine Joke toe bidt mee. Toen ’t voor ’n veertien dagen wat beter was, zei ze heel beslist: ‘Dat dacht ik wel; gisterenavond heb ik tegen Onze Lieve Heertje gezegd: als je Gukie nou heel gauw beter maakt, dan zal ik vanavond héél mooi drie weesgegroetjes bidden. En dat heb ik ook gedaan. Nou! …’
’t Is zoo’n geval, waar de dokters blijkbaar niets aan kunnen doen. Het eenige middel is: bidden. O God, verhoor ons! Laat ons onze lieve Gukie behouden!
zaterdag 6 februari 2016
Koningin Victoria -- 6 februari 1836
• Koningin Victoria van Engeland (1819-1901) hield een groot deel van haar leven een dagboek bij. Fragmenetn uit haar tienerdagboeken staan hier.
Saturday, 6th February.— ... I have quite forgotten to mention that the young Queen of Portugal was married by proxy on the 1st of January to ...my Cousin Ferdinand, Uncle Ferdinand's eldest son, and who completed his 18th year on the 29th of last October. The negotiations to this purpose have been going on since last September, and have only just now come to an end. Count Lavradio, whom we saw just before we went to Ramsgate, went to Cobourg to meet Uncle Ferdinand and my dear Cousins Ferdinand and Augustus, there. Dear Uncle Leopold has managed a great deal of the business ; he is ever ready and ever most able to assist his family. Uncle Ferdinand has not long left Brussels, where he came to settle and arrange about this marriage. Dear Uncle Ferdinand is, of course, full of anxiety for the welfare and happiness of his son. Ferdinand will soon come to Brussels with Augustus on his way to Lisbon and they will also come here. I cannot say how happy I am to become thus related to the Queen of Portugal, who has alwavs been so kind to me and for whom I have always had a great affection. She is warm-hearted, honest and affectionate, and when she talks, is very pleasing. We have known each other since our 8th year (for there is only a month's difference of age between us). She is far from plain too; she has an exquisite complexion, a good nose and fine hair. I hear that Ferdinand is full of good and excellent qualities, has a pure and unsophisticated mind, and is very good-looking ....
Saturday, 6th February.— ... I have quite forgotten to mention that the young Queen of Portugal was married by proxy on the 1st of January to ...my Cousin Ferdinand, Uncle Ferdinand's eldest son, and who completed his 18th year on the 29th of last October. The negotiations to this purpose have been going on since last September, and have only just now come to an end. Count Lavradio, whom we saw just before we went to Ramsgate, went to Cobourg to meet Uncle Ferdinand and my dear Cousins Ferdinand and Augustus, there. Dear Uncle Leopold has managed a great deal of the business ; he is ever ready and ever most able to assist his family. Uncle Ferdinand has not long left Brussels, where he came to settle and arrange about this marriage. Dear Uncle Ferdinand is, of course, full of anxiety for the welfare and happiness of his son. Ferdinand will soon come to Brussels with Augustus on his way to Lisbon and they will also come here. I cannot say how happy I am to become thus related to the Queen of Portugal, who has alwavs been so kind to me and for whom I have always had a great affection. She is warm-hearted, honest and affectionate, and when she talks, is very pleasing. We have known each other since our 8th year (for there is only a month's difference of age between us). She is far from plain too; she has an exquisite complexion, a good nose and fine hair. I hear that Ferdinand is full of good and excellent qualities, has a pure and unsophisticated mind, and is very good-looking ....
donderdag 4 februari 2016
Edmond de Goncourt -- 5 februari 1889
• Edmond de Goncourt (1822-1896), Franse schrijver, criticus en uitgever, hield samen met zijn broer Jules (1830-1870) (en na diens dood alleen) een beroemd geworden dagboek bij.
Dinsdag 5 februari
Een vreemde, nachtmerrie-achtige droom. Ik was ter dood veroordeeld wegens een misdaad die begaan was in een stuk van mijn hand, een misdaad waarvan ik me in mijn droom geen helder beeld kon vormen, en Porel was de directeur van de gevangenis, Porel met de strenge ogen van de geïrriteerde directeur. Hij gaf me te verstaan dat ik de volgende dag naar de guillotine geleid zou worden, waarbij hij me alleen de keus liet dat het ’s morgens om zeven uur zou gebeuren in plaats van om vijf uur. Het enige dat mij interesseerde was dat ik geen moment van zwakte zou hebben bij het bestijgen van het schavot, om mijn literaire roem niet te schaden.
Vanavond naar het théâtre de l’Odéon geweest voor de laatste voorstelling van Germinie.
Ik trof Réjane aan, die helemaal opging in haar rol. Ze bracht me naar haar kleine kleedkamertje achter op het toneel en terwijl ze een andere jurk aantrok, waarbij ze met de onbekommerdheid die actrices in dat soort dingen eigen is, haar boezem en de moedervlek onder haar oksel liet zien, dankte ze me heel, heel hartelijk dat ik haar de rol gegeven had.
Toen ben ik even naar de foyer geweest, waar mijn kleine actrices tot hun verdriet de dag zagen naderen waarop ze niet meer zouden spelen en niet meer iedere avond hun kabaal konden maken boven in het theater.
Porel die, toen ik hem trof, in zijn broekzak wat twintigfrankstukken liet rinkelen, zoals winkeliers dat plegen te doen met het geld dat ze hebben binnengekregen, Porel zei dat ze nu in totaal boven de 82.000 frank zaten, en verzekerde me dat er op het ogenblik winst werd gemaakt.
De zaal was vol, en vol met mensen in rok, en ook met mensen op de goedkope plaatsen die zich lieten amuseren en interesse voor het stuk toonden. Geen gefluit, geen boegeroep, geen enkele vijandige reactie. Er werd voortdurend geapplaudisseerd, en wel voor iedereen, zelfs voor Mme Jupillon, en na iedere scène werden de spelers teruggeroepen. Het kwam me allemaal voor als iets volstrekt ongehoords.
Woensdag 6 februari
Bezoek van Gabriel Martin, een decadente en langharige dichter, die eruitziet als een pastoor uit het zuiden die in dienst is genomen om reclame te maken voor de verkoop van Pommade du Lion.
Na de generatie eenvoudige, natuurlijke mensen, die de onze zeker is, en die volgde op de generatie van de romantici, die in het gewone leven allemaal aanstellers en komedianten waren, begint dan nu met de ‘decadenten’ weer een generatie van aandachttrekkers, mensen die uit zijn op effectbejag en op het epateren van de bourgeois.
Als men op etenstijd zijn huis openstelt, zijn er ook altijd mensen; maar als de ontvangst schraal is, zoals bij Flaubert of bij mij, en het nieuwtje is eraf, dan houdt men alleen maar de echte goede vrienden over en twee of drie non-valeurs.
Dinsdag 5 februari
Een vreemde, nachtmerrie-achtige droom. Ik was ter dood veroordeeld wegens een misdaad die begaan was in een stuk van mijn hand, een misdaad waarvan ik me in mijn droom geen helder beeld kon vormen, en Porel was de directeur van de gevangenis, Porel met de strenge ogen van de geïrriteerde directeur. Hij gaf me te verstaan dat ik de volgende dag naar de guillotine geleid zou worden, waarbij hij me alleen de keus liet dat het ’s morgens om zeven uur zou gebeuren in plaats van om vijf uur. Het enige dat mij interesseerde was dat ik geen moment van zwakte zou hebben bij het bestijgen van het schavot, om mijn literaire roem niet te schaden.
Vanavond naar het théâtre de l’Odéon geweest voor de laatste voorstelling van Germinie.
Ik trof Réjane aan, die helemaal opging in haar rol. Ze bracht me naar haar kleine kleedkamertje achter op het toneel en terwijl ze een andere jurk aantrok, waarbij ze met de onbekommerdheid die actrices in dat soort dingen eigen is, haar boezem en de moedervlek onder haar oksel liet zien, dankte ze me heel, heel hartelijk dat ik haar de rol gegeven had.
Toen ben ik even naar de foyer geweest, waar mijn kleine actrices tot hun verdriet de dag zagen naderen waarop ze niet meer zouden spelen en niet meer iedere avond hun kabaal konden maken boven in het theater.
Porel die, toen ik hem trof, in zijn broekzak wat twintigfrankstukken liet rinkelen, zoals winkeliers dat plegen te doen met het geld dat ze hebben binnengekregen, Porel zei dat ze nu in totaal boven de 82.000 frank zaten, en verzekerde me dat er op het ogenblik winst werd gemaakt.
De zaal was vol, en vol met mensen in rok, en ook met mensen op de goedkope plaatsen die zich lieten amuseren en interesse voor het stuk toonden. Geen gefluit, geen boegeroep, geen enkele vijandige reactie. Er werd voortdurend geapplaudisseerd, en wel voor iedereen, zelfs voor Mme Jupillon, en na iedere scène werden de spelers teruggeroepen. Het kwam me allemaal voor als iets volstrekt ongehoords.
Woensdag 6 februari
Bezoek van Gabriel Martin, een decadente en langharige dichter, die eruitziet als een pastoor uit het zuiden die in dienst is genomen om reclame te maken voor de verkoop van Pommade du Lion.
Na de generatie eenvoudige, natuurlijke mensen, die de onze zeker is, en die volgde op de generatie van de romantici, die in het gewone leven allemaal aanstellers en komedianten waren, begint dan nu met de ‘decadenten’ weer een generatie van aandachttrekkers, mensen die uit zijn op effectbejag en op het epateren van de bourgeois.
Als men op etenstijd zijn huis openstelt, zijn er ook altijd mensen; maar als de ontvangst schraal is, zoals bij Flaubert of bij mij, en het nieuwtje is eraf, dan houdt men alleen maar de echte goede vrienden over en twee of drie non-valeurs.
woensdag 3 februari 2016
Randy Newman -- 4 februari 2004
• Randy Newman (1943) is een Amerikaanse componist en zanger. Hij houdt op incidentele basis een journaal bij wanneer hij op tour is.
Randy’s Tour Journal — 4 February 2004
— WORLD WAR I REVISITED —
Here I am in Europe. I’ve done two shows in Belgium. I think they went pretty well. I talk less than I do at home but they seem to understand everything I say; they just didn’t think some of it was that funny.
I think some cuts are needed. “Rider In The Rain” was a hit in Belgium. An actual “hit”. So I practiced it and played it. It’s hard to understand why it wasn’t a hit all over the world as is the case with so many of my songs. “In Germany Before The War” or “Back On My Feet Again” for instance. Anyway, along with the success of their women’s tennis program (the two top players in the world are Belgian – one Flemish and one French or Walloon) and my appearances in Antwerp and Ghent, there is a closer bond between the Flemish and the French populations of the country than ever before. I’m getting some kind of award from the Queen. I don’t know what. The trip from Antwerp to Amsterdam was 2 ½ hours. I only had to stop to pee once. I’m a young sixty. There was a Little Criminal in Antwerp but I didn’t get to meet him. If any of you come to a show come back and see me. Unarmed. To Groningen tomorrow. It’s way up north but it would still be in L.A. County were I at home. It’s over 200 feet in elevation up there. I hope the altitude doesn’t cause me any problems this time. In passing, I met some very interesting cows and sheep just north of Breda. One of the cows had escaped from England during that bogus Mad Cow thing. He (she I guess – I don’t know much about cows) told me that he swam all the way to Holland from England but I don’t believe him (her). I’m staying in a hotel adjacent to the red light district. I sat in my window for three hours this evening. I bought a brand new purple light but attracted only some drunken German businessmen. There must be a better way to deal with loneliness. I want to tell you how good it made me feel to see Susan, Joan and Scott and all the other Little Criminals at UCLA. It was just about the best part of the evening for me to see all of you and have you meet my family.
By the way, I don’t know if I’m selling any tickets in Austria. It’s lovely this time of year. They love Americans too. Particularly Jews. Y’all come.
Love Randy
Note from Cathy:
Sorry he didn’t write anything about me. Again. I know how interested you are in what I’m up to. They love me in Antwerp. Randy’s age is beginning to become a burden to me. He actually stopped to pee three times. And he called that nice cow a liar. Sorry no pictures yet. Power supply is on its way.
–4 February 2004
Randy’s Tour Journal — 4 February 2004
— WORLD WAR I REVISITED —
Here I am in Europe. I’ve done two shows in Belgium. I think they went pretty well. I talk less than I do at home but they seem to understand everything I say; they just didn’t think some of it was that funny.
I think some cuts are needed. “Rider In The Rain” was a hit in Belgium. An actual “hit”. So I practiced it and played it. It’s hard to understand why it wasn’t a hit all over the world as is the case with so many of my songs. “In Germany Before The War” or “Back On My Feet Again” for instance. Anyway, along with the success of their women’s tennis program (the two top players in the world are Belgian – one Flemish and one French or Walloon) and my appearances in Antwerp and Ghent, there is a closer bond between the Flemish and the French populations of the country than ever before. I’m getting some kind of award from the Queen. I don’t know what. The trip from Antwerp to Amsterdam was 2 ½ hours. I only had to stop to pee once. I’m a young sixty. There was a Little Criminal in Antwerp but I didn’t get to meet him. If any of you come to a show come back and see me. Unarmed. To Groningen tomorrow. It’s way up north but it would still be in L.A. County were I at home. It’s over 200 feet in elevation up there. I hope the altitude doesn’t cause me any problems this time. In passing, I met some very interesting cows and sheep just north of Breda. One of the cows had escaped from England during that bogus Mad Cow thing. He (she I guess – I don’t know much about cows) told me that he swam all the way to Holland from England but I don’t believe him (her). I’m staying in a hotel adjacent to the red light district. I sat in my window for three hours this evening. I bought a brand new purple light but attracted only some drunken German businessmen. There must be a better way to deal with loneliness. I want to tell you how good it made me feel to see Susan, Joan and Scott and all the other Little Criminals at UCLA. It was just about the best part of the evening for me to see all of you and have you meet my family.
By the way, I don’t know if I’m selling any tickets in Austria. It’s lovely this time of year. They love Americans too. Particularly Jews. Y’all come.
Love Randy
Note from Cathy:
Sorry he didn’t write anything about me. Again. I know how interested you are in what I’m up to. They love me in Antwerp. Randy’s age is beginning to become a burden to me. He actually stopped to pee three times. And he called that nice cow a liar. Sorry no pictures yet. Power supply is on its way.
–4 February 2004
Evelyn Waugh -- 3 februari 1947
• Evelyn Waugh (1903-1966) was een Britse schrijver. Zijn dagboeken zijn gepubliceerd als The diaries of Evelyn Waugh.
Monday 3 February l947 Bought champagne, brandy and sherry for use in the West. A strange modification of American liberty that the wine merchant could not send it to Hollywood for us. He had to pack it in disguised cases for us to take in our compartment. I then went to see Mr Mays the editor of Good Hoasekeeping which is the most prosperous paper in the continent. He was an emaciated Jew lately promoted within the Hearst organization from editing a weeklv paper devoted to commercial chemistry. I explained that we got electric shocks at the Waldorf when we touched metal.
'It is the carpets.'
I said we had carpets in England too.
'Not so thick.' He then tried to demonstrate the galvanic properties of his carpet, shuffled across the room and tried to make a card adhere to the wall, failed. He showed me a very commonplace illustration that he is using for a story of mine in his next issue. I called it Tactical Exercise; he has changed the name to The Wish.
'Why?'
'People would think it dealt with the war.'
I marvelled at a people who had not the patience to read a sentence or two of a story in a magazine.
He said: 'This illustration is by the very best artist in the country.'
'What did you pay for it ?'
'$2,500.'
'But you could have got a real picture for that.'
Laughing that off he said, 'What's more, this illustration is about the story. Often they have nothing to do with it.'
'Why?'
'Artists as important as ------ are so busy they don't get around to reading what they illustrate. Maybe they have a secretary makes them a synopsis. Then maybe they get mixed. We can't control artists as important as ------.'
Then he said, 'Would it be a convenience to you if I gave you $4,000 for expenses? I know you have tax troubles same as us.'
'Yes, but what for?'
'In advance for a story.'
'But I may not write another story suitable for you.'
'Well it won't break us if you don't. We're easy people to do business with. Maybe in two-five years you'11 write us something.'
I said I would take half in the form of a new motor car to be delivered in Ireland.
'That'll be all right. I'll fix it with one of our advertisers.' He did not want to use Scott-King's Modern Europe. 'It's a little satirical for our people. But I'd like to show it to Miss Cousins and see what she says.'
'We love your Royal Family. The greatest moment of my visit to London was to see Queen Mary in a theatre ... London is so clean and hopeful.'
Then Laura and I went to luncheon with Harry Bull, editor of Town and Country. H. Bull knew all about everyone - Kitty Miller's sister's will, Sergeant Preston's English reputation. He clearly bore a grudge against Good Housekeeping for buying me. He is not allowed to increase his circulation and prices. The reasons he gave seemed strange - that Hearst wanted the paper to be exclusive. He is always having his discoveries bought up by Good Housekeeping. I did not tell him the details of my interview with Mr Mays. I asked what the New Yorker paid for their excellent covers - $250. He gave us to think that Mrs Brandt lived and entertained entirely on MGM expenses. Then he took me to a bookshop and bought me half a dozen new novels on his Hearst expenses. A girl in the bookshop: 'You must read this. It is about incest.' 'Brother and sister or mother and son?' Girl regretfully: 'No, only father and son.'
The same young man who had met us saw us to the train. Mrs B. thought it odd I insisted on this, knowing I had travelled far in youth.
The 2oth Century is the pride of the US railways - rightly. A red carpet is laid down the platform. The compartments are full of gadgets but it is all thin aluminium and one hears coarse native laughter through the walls. The dinner absolutely excellent.
Monday 3 February l947 Bought champagne, brandy and sherry for use in the West. A strange modification of American liberty that the wine merchant could not send it to Hollywood for us. He had to pack it in disguised cases for us to take in our compartment. I then went to see Mr Mays the editor of Good Hoasekeeping which is the most prosperous paper in the continent. He was an emaciated Jew lately promoted within the Hearst organization from editing a weeklv paper devoted to commercial chemistry. I explained that we got electric shocks at the Waldorf when we touched metal.
'It is the carpets.'
I said we had carpets in England too.
'Not so thick.' He then tried to demonstrate the galvanic properties of his carpet, shuffled across the room and tried to make a card adhere to the wall, failed. He showed me a very commonplace illustration that he is using for a story of mine in his next issue. I called it Tactical Exercise; he has changed the name to The Wish.
'Why?'
'People would think it dealt with the war.'
I marvelled at a people who had not the patience to read a sentence or two of a story in a magazine.
He said: 'This illustration is by the very best artist in the country.'
'What did you pay for it ?'
'$2,500.'
'But you could have got a real picture for that.'
Laughing that off he said, 'What's more, this illustration is about the story. Often they have nothing to do with it.'
'Why?'
'Artists as important as ------ are so busy they don't get around to reading what they illustrate. Maybe they have a secretary makes them a synopsis. Then maybe they get mixed. We can't control artists as important as ------.'
Then he said, 'Would it be a convenience to you if I gave you $4,000 for expenses? I know you have tax troubles same as us.'
'Yes, but what for?'
'In advance for a story.'
'But I may not write another story suitable for you.'
'Well it won't break us if you don't. We're easy people to do business with. Maybe in two-five years you'11 write us something.'
I said I would take half in the form of a new motor car to be delivered in Ireland.
'That'll be all right. I'll fix it with one of our advertisers.' He did not want to use Scott-King's Modern Europe. 'It's a little satirical for our people. But I'd like to show it to Miss Cousins and see what she says.'
'We love your Royal Family. The greatest moment of my visit to London was to see Queen Mary in a theatre ... London is so clean and hopeful.'
Then Laura and I went to luncheon with Harry Bull, editor of Town and Country. H. Bull knew all about everyone - Kitty Miller's sister's will, Sergeant Preston's English reputation. He clearly bore a grudge against Good Housekeeping for buying me. He is not allowed to increase his circulation and prices. The reasons he gave seemed strange - that Hearst wanted the paper to be exclusive. He is always having his discoveries bought up by Good Housekeeping. I did not tell him the details of my interview with Mr Mays. I asked what the New Yorker paid for their excellent covers - $250. He gave us to think that Mrs Brandt lived and entertained entirely on MGM expenses. Then he took me to a bookshop and bought me half a dozen new novels on his Hearst expenses. A girl in the bookshop: 'You must read this. It is about incest.' 'Brother and sister or mother and son?' Girl regretfully: 'No, only father and son.'
The same young man who had met us saw us to the train. Mrs B. thought it odd I insisted on this, knowing I had travelled far in youth.
The 2oth Century is the pride of the US railways - rightly. A red carpet is laid down the platform. The compartments are full of gadgets but it is all thin aluminium and one hears coarse native laughter through the walls. The dinner absolutely excellent.
maandag 1 februari 2016
Frances D'Arblay -- 2 februari 1789
• Frances d'Arblay (1752-1840) was een Britse schrijfster. Haar dagboeken zijn gepubliceerd als The Diary and Letters of Madame D'Arblay.
Kew Palace, Monday, Feb. 2.-What an adventure had I this morning! one that has occasioned me the severest personal terror I ever experienced in my life.
Sir Lucas Pepys still persisting that exercise and air were absolutely necessary to save me from illness, I have continued my walks, varying my gardens from Richmond to Kew, according to the accounts I received of the movements of the king. For this I had her majesty's permission, on the representation of Sir Lucas. This morning, when I received my intelligence of the king from Dr. John Willis, I begged to know where I might walk in safety? "In Kew gardens," he said, "as the king would be in Richmond."
"Should any unfortunate circumstance," I cried, "at any time, occasion my being seen by his majesty, do not mention my name, but let me run off without call or notice." This he promised. Everybody, indeed, is ordered to keep out of sight. Taking, therefore, the time I had most at command, I strolled into the gardens. I had proceeded, in my quick way, nearly half the round, when I suddenly perceived, through some trees, two or three figures. Relying on the instructions of Dr. John, I concluded them to be workmen and gardeners; yet tried to look sharp, and in so doing, as they were less shaded, I thought I saw the person of his majesty!
Alarmed past all possible expression, I waited not to know more, but turning back, ran off with all my might. But what was my terror to hear myself pursued!—to hear the voice of the king himself loudly and hoarsely calling after me, "MISS Burney! Miss Burney!
I protest I was ready to die. I knew not in what state he might be at the time; I only knew the orders to keep out of his way were universal; that the queen would highly disapprove any unauthorized meeting, and that the very action of my running away might deeply, in his present irritable state, offend him. Nevertheless, on I ran, too terrified to stop, and in search Of some short passage, for the g)arden is full of labyrinths, by which I might escape.
The steps still pursued me, and Still the poor hoarse and altered voice rang in my ears:—more and more footsteps sounded frightfully behind me,—the attendants all running to catch their eager master, and the voices of the two Doctor Willises loudly exhorting him not to heat himself so unmercifully.
Heavens, how I ran! I do not think I should have felt the hot lava from Vesuvius—at least not the hot cinders—hadd I so run during its eruption. My feet were not sensible that they even touched the ground.
Soon after, I heard other voices, shriller, though less nervous, call out "Stop! stop! stop!"
I could by no means consent: I knew not what was purposed, but I recollected fully my agreement with Dr. John that very morning, that I should decamp if Surprised, and not b named. My own fears and repugnance, also, after a flight and disobedience like this, were doubled in the thought of not escaping; I knew not to what I might be exposed, should the malady be then high, and take the turn of resentment. Still, therefore, on I flew; and such was my speed, so almost incredible to relate or recollect, that I fairly believe no one of the whole party could have overtaken me, if these words, from one of the attendants, had not reached me, "Doctor Willis begs you to stop!"
"I cannot! I cannot!" I answered, still flying on, when he called out, "You must, ma'am; it hurts the king to run."
Then, indeed, I stopped—in a state of fear really amounting to agony. I turned round, I saw the two doctors had got the king between them, and three attendants of Dr. Willis's were hovering about. They all slackened their pace, as they saw me stand still; but such was the excess of my alarm, that I was wholly insensible to the effects of a race which, at any other time, would have required an hour's recruit.
As they approached, some little presence of mind happily came to my command it occurred to me that, to appease the wrath of my flight, I must now show some confidence: I therefore faced them as undauntedly as I was able, only charging the nearest of the attendants to stand by my side.
When they were within a few yards of me, the king called out, "Why did you run away?" Shocked at a question impossible to answer, yet a little assured by the mild tone of his voice, I instantly forced myself forward, to meet him, though the internal sensation which satisfied me this was a step the most proper, to appease his suspicions and displeasure, was so violently combated by the tremor of my nerves, that I fairly think I may reckon it the greatest effort of personal courage-I have ever made.
The effort answered : I looked up, and met all his wonted benignity of countenance, though something still of wildness in his eyes. Think, however, of my surprise, to feel him put both his hands round my two shoulders, and then kiss my cheek ! * I wonder I did not really sink, so exquisite was my affright when I saw him spread out his arms! Involuntarily, I concluded he meant to crush me: but the Willises, who have never seen him till this fatal illness, not knowing how very extraordinary an action this was from him, simply smiled and looked pleased, supposing, perhaps, it was his customary salutation!
I believe, however, it was but the joy of a heart unbridled, now, by the forms and proprieties of established custom and sober reason. To see any of his household thus by accident, seemed such a near approach to liberty and recovery, that who can wonder it should serve rather to elate than lessen what yet remains of his disorder!
He now spoke in such terms of his pleasure in seeing me, that I soon lost the whole of my terror; astonishment to find him so nearly well, and gratification to see him so pleased, removed every uneasy feeling, and the joy that succeeded, in my conviction of his recovery, made me ready to throw myself at his feet to express it.
What conversation followed! When he saw me fearless, he grew more and more alive, and made me walk close by his side, away from the attendants, and even the Willises themselves, who, to indulge him, retreated. I own myself not completely composed, but alarm I could entertain no more.
Everything that came uppermost in his mind he mentioned; he seemed to have just such remains of his flightiness as heated his imagination without deranging his reason, and robbed him of all control over his speech, though nearly in his perfect state Of mind as to his opinions. What did he not say !—He opened his whole heart to me,—expounded all his sentiments, and acquainted me with all his intentions.
The heads of his discourse I must give you briefly, as I am sure you will be highly curious to hear them, and as no accident can render of much consequence what a man says in such a state of physical intoxication. He assured me he was quite well—as well as he had ever been in his life ; and then inquired how I did, and how I went on? and whether I was more comfortable? If these questions, in their implications, surprised me, imagine how that surprise must increase when he proceeded to explain them! He asked after the coadjutrix, laughing, and saying "Never mind her!—don't be oppressed—I am your friend! don't let her cast you down!—I know you have a hard time of it—but don't mind her!"
Almost thunderstruck with astonishment, I merely curtsied to his kind "I am your friend," and said nothing. Then presently he added, "Stick to your father—stick to your own family—let them be your objects."
How readily I assented! Again he repeated all I have just written, nearly in the same words, but ended it more seriously: He suddenly stopped, and held me to stop too, and putting his hand on his breast. in the most solemn manner, he gravely and slowly said, "I will protect you!— I promise you that—and therefore depend upon me!"
I thanked him ; and the Willises, thinking him rather too elevated, came to propose my walking on. "No, no, no!" he cried, a hundred times in a breath and their good humour prevailed, and they let him again walk on with his new Companion.
He then gave me a history of his pages, animating almost into a rage, as he related his subjects of displeasure with them, particularly with Mr. Ernst, who he told me had been brought up by himself. I hope his ideas upon these men are the result of the mistakes of his malady.
Then he asked me some questions that very greatly &stressed me, relating to information given him in his illness, from various motives, but which he suspected to be false, and which I knew he had reason to suspect: yet was It most dangerous to set anything right, as I was not aware what might be the views of their having been stated wrong. I was as discreet as I knew how to be, and I hope I did no mischief; but this was the worst part of the dialogue.
He next talked to me a great deal of my dear father, and made a thousand inquiries concerning his "History of Music." This brought him to his favourite theme, Handel; and he told me innumerable anecdotes of him, and particularly that celebrated tale of Handel's saying of himself, when a boy, "While that boy lives, my music will never want a protector." And this, he said, I might relate to my father. Then he ran over most of his oratorios, attempting to sing the subjects of several airs and choruses, but so dreadfully hoarse that the sound was terrible.
Dr. Willis, quite alarmed at this exertion, feared he would do himself harm, and again proposed a separation. " "No! no! no!" he exclaimed, "not yet; I have something I must just mention first."
Dr. Willis, delighted to comply, even when uneasy at compliance, again gave way. The good king then greatly affected me. He began upon my revered old friend, Mrs. Delany and he spoke of her with such warmth—such kindness! "She was my friend!" he cried, "and I loved her as a friend! I have made a memorandum when I lost her—I will show it YOU."
He pulled out a pocket-book, and rummaged some time, but to no purpose. The tears stood in his eyes—he wiped them, and Dr. Willis again became very anxious. "Come, sir," he cried, "now do you come in and let the lady go on her walk,-come, now you have talked a long while,-so we'll go in,—if your majesty pleases." "No, no!" he cried, "I want to ask her a few questions ; —I have lived so long out of the world, I know nothing!"
This touched me to the heart. We walked on together, and he inquired after various persons, particularly Mrs. Boscawen, because she was Mrs. Delany's friend! Then, for the same reason, after Mr. Frederick Montagu,(303) of whom he kindly said, "I know he has a great regard for me, for all he joined the opposition." Lord Grey de Wilton, Sir Watkin Wynn, the Duke of Beaufort, and various others, followed. He then told me he was very much dissatisfied with several of his state officers, and meant to form an entire new establishment. He took a paper out of his pocket-book, and showed me his new list.
This was the wildest thing that passed ; and Dr. John Willis now seriously urged our separating; but he would not consent he had only three more words to say, he declared, and again he conquered.
He now spoke of my father, with still more kindness, and told me he ought to have had the post of master of the band, and not that little poor musician Parsons, who was not fit for it: "But Lord Salisbury," he cried, "used your father vary ill in that business, and so he did me! However, I have dashed out his name, and I shall put your father's in,—as soon as I get loose again!"
This again—how affecting was this!
"And what," cried he,"has your father got, at last? nothing but that poor thing at Chelsea?(304) O fie! fie! fie! But never mind! I will take care of him. I will do it myself!" Then presently he added, "As to Lord Salisbury, he is out already, as this memorandum will Show you, and so are many more. I shall be much better served and when once I get away, I shall rule with a rod of iron!"
This was very unlike himself, and startled the two good doctors, who could not bear to cross him, and were exulting at seeing his great amendment, but yet grew quite uneasy at his earnestness and volubility. Finding we now must part, he stopped to take leave, and renewed again his charges about the coadjutrix. "Never mind her!" he cried, "depend upon me! I will be your friend as long as I live—I here pledge myself to be your friend!" And then he saluted me again just as at the meeting, and suffered me to go on.
What a scene! how variously was I affected by it! but, upon the whole, how inexpressibly thankful to see him so nearly himself— so little removed from recovery!
I went very soon after to the queen to whom I was most eager to avow the meeting, and how little I could help it. Her astonishment, and her earnestness to hear every particular, were very great. I told her almost all. Some few things relating to the distressing questions I could not repeat nor many things said of Mrs. Schwellenberg, which would much, very needlessly, have hurt her.
This interview, and the circumstances belonging to it, excited general curiosity, and all the house watched for opportunities to beg a relation of it. How delighted was I to tell them all my happy prognostics!
But the first to hasten to hear of it was Mr. Smelt; eager and enchanted was the countenance and attention of that truly loyal and most affectionate adherent to his old master. He wished me to see Lady Harcourt and the general, and to make them a brief relation of this extraordinary rencounter but for that I had not effort enough left.
I did what I Could, however, to gratify the curiosity of Colonel Wellbred, which I never saw equally excited. I was passing him on the stairs, and he followed me, to say he had heard what had happened—I imagine from the Willises. I told him, with the highest satisfaction, the general effect produced upon my mind by the accident, that the king seemed so nearly, himself, that patience itself could have but little longer trial. He wanted to hear more particulars: I fancy the Willises had vaguely related some: "Did he not," he cried, "promise to do something for you?" I only laughed, and answered, "O yes! if you want any thing, apply to me;—now is my time!"
Kew Palace, Monday, Feb. 2.-What an adventure had I this morning! one that has occasioned me the severest personal terror I ever experienced in my life.
Sir Lucas Pepys still persisting that exercise and air were absolutely necessary to save me from illness, I have continued my walks, varying my gardens from Richmond to Kew, according to the accounts I received of the movements of the king. For this I had her majesty's permission, on the representation of Sir Lucas. This morning, when I received my intelligence of the king from Dr. John Willis, I begged to know where I might walk in safety? "In Kew gardens," he said, "as the king would be in Richmond."
"Should any unfortunate circumstance," I cried, "at any time, occasion my being seen by his majesty, do not mention my name, but let me run off without call or notice." This he promised. Everybody, indeed, is ordered to keep out of sight. Taking, therefore, the time I had most at command, I strolled into the gardens. I had proceeded, in my quick way, nearly half the round, when I suddenly perceived, through some trees, two or three figures. Relying on the instructions of Dr. John, I concluded them to be workmen and gardeners; yet tried to look sharp, and in so doing, as they were less shaded, I thought I saw the person of his majesty!
Alarmed past all possible expression, I waited not to know more, but turning back, ran off with all my might. But what was my terror to hear myself pursued!—to hear the voice of the king himself loudly and hoarsely calling after me, "MISS Burney! Miss Burney!
I protest I was ready to die. I knew not in what state he might be at the time; I only knew the orders to keep out of his way were universal; that the queen would highly disapprove any unauthorized meeting, and that the very action of my running away might deeply, in his present irritable state, offend him. Nevertheless, on I ran, too terrified to stop, and in search Of some short passage, for the g)arden is full of labyrinths, by which I might escape.
The steps still pursued me, and Still the poor hoarse and altered voice rang in my ears:—more and more footsteps sounded frightfully behind me,—the attendants all running to catch their eager master, and the voices of the two Doctor Willises loudly exhorting him not to heat himself so unmercifully.
Heavens, how I ran! I do not think I should have felt the hot lava from Vesuvius—at least not the hot cinders—hadd I so run during its eruption. My feet were not sensible that they even touched the ground.
Soon after, I heard other voices, shriller, though less nervous, call out "Stop! stop! stop!"
I could by no means consent: I knew not what was purposed, but I recollected fully my agreement with Dr. John that very morning, that I should decamp if Surprised, and not b named. My own fears and repugnance, also, after a flight and disobedience like this, were doubled in the thought of not escaping; I knew not to what I might be exposed, should the malady be then high, and take the turn of resentment. Still, therefore, on I flew; and such was my speed, so almost incredible to relate or recollect, that I fairly believe no one of the whole party could have overtaken me, if these words, from one of the attendants, had not reached me, "Doctor Willis begs you to stop!"
"I cannot! I cannot!" I answered, still flying on, when he called out, "You must, ma'am; it hurts the king to run."
Then, indeed, I stopped—in a state of fear really amounting to agony. I turned round, I saw the two doctors had got the king between them, and three attendants of Dr. Willis's were hovering about. They all slackened their pace, as they saw me stand still; but such was the excess of my alarm, that I was wholly insensible to the effects of a race which, at any other time, would have required an hour's recruit.
As they approached, some little presence of mind happily came to my command it occurred to me that, to appease the wrath of my flight, I must now show some confidence: I therefore faced them as undauntedly as I was able, only charging the nearest of the attendants to stand by my side.
When they were within a few yards of me, the king called out, "Why did you run away?" Shocked at a question impossible to answer, yet a little assured by the mild tone of his voice, I instantly forced myself forward, to meet him, though the internal sensation which satisfied me this was a step the most proper, to appease his suspicions and displeasure, was so violently combated by the tremor of my nerves, that I fairly think I may reckon it the greatest effort of personal courage-I have ever made.
The effort answered : I looked up, and met all his wonted benignity of countenance, though something still of wildness in his eyes. Think, however, of my surprise, to feel him put both his hands round my two shoulders, and then kiss my cheek ! * I wonder I did not really sink, so exquisite was my affright when I saw him spread out his arms! Involuntarily, I concluded he meant to crush me: but the Willises, who have never seen him till this fatal illness, not knowing how very extraordinary an action this was from him, simply smiled and looked pleased, supposing, perhaps, it was his customary salutation!
I believe, however, it was but the joy of a heart unbridled, now, by the forms and proprieties of established custom and sober reason. To see any of his household thus by accident, seemed such a near approach to liberty and recovery, that who can wonder it should serve rather to elate than lessen what yet remains of his disorder!
He now spoke in such terms of his pleasure in seeing me, that I soon lost the whole of my terror; astonishment to find him so nearly well, and gratification to see him so pleased, removed every uneasy feeling, and the joy that succeeded, in my conviction of his recovery, made me ready to throw myself at his feet to express it.
What conversation followed! When he saw me fearless, he grew more and more alive, and made me walk close by his side, away from the attendants, and even the Willises themselves, who, to indulge him, retreated. I own myself not completely composed, but alarm I could entertain no more.
Everything that came uppermost in his mind he mentioned; he seemed to have just such remains of his flightiness as heated his imagination without deranging his reason, and robbed him of all control over his speech, though nearly in his perfect state Of mind as to his opinions. What did he not say !—He opened his whole heart to me,—expounded all his sentiments, and acquainted me with all his intentions.
The heads of his discourse I must give you briefly, as I am sure you will be highly curious to hear them, and as no accident can render of much consequence what a man says in such a state of physical intoxication. He assured me he was quite well—as well as he had ever been in his life ; and then inquired how I did, and how I went on? and whether I was more comfortable? If these questions, in their implications, surprised me, imagine how that surprise must increase when he proceeded to explain them! He asked after the coadjutrix, laughing, and saying "Never mind her!—don't be oppressed—I am your friend! don't let her cast you down!—I know you have a hard time of it—but don't mind her!"
Almost thunderstruck with astonishment, I merely curtsied to his kind "I am your friend," and said nothing. Then presently he added, "Stick to your father—stick to your own family—let them be your objects."
How readily I assented! Again he repeated all I have just written, nearly in the same words, but ended it more seriously: He suddenly stopped, and held me to stop too, and putting his hand on his breast. in the most solemn manner, he gravely and slowly said, "I will protect you!— I promise you that—and therefore depend upon me!"
I thanked him ; and the Willises, thinking him rather too elevated, came to propose my walking on. "No, no, no!" he cried, a hundred times in a breath and their good humour prevailed, and they let him again walk on with his new Companion.
He then gave me a history of his pages, animating almost into a rage, as he related his subjects of displeasure with them, particularly with Mr. Ernst, who he told me had been brought up by himself. I hope his ideas upon these men are the result of the mistakes of his malady.
Then he asked me some questions that very greatly &stressed me, relating to information given him in his illness, from various motives, but which he suspected to be false, and which I knew he had reason to suspect: yet was It most dangerous to set anything right, as I was not aware what might be the views of their having been stated wrong. I was as discreet as I knew how to be, and I hope I did no mischief; but this was the worst part of the dialogue.
He next talked to me a great deal of my dear father, and made a thousand inquiries concerning his "History of Music." This brought him to his favourite theme, Handel; and he told me innumerable anecdotes of him, and particularly that celebrated tale of Handel's saying of himself, when a boy, "While that boy lives, my music will never want a protector." And this, he said, I might relate to my father. Then he ran over most of his oratorios, attempting to sing the subjects of several airs and choruses, but so dreadfully hoarse that the sound was terrible.
Dr. Willis, quite alarmed at this exertion, feared he would do himself harm, and again proposed a separation. " "No! no! no!" he exclaimed, "not yet; I have something I must just mention first."
Dr. Willis, delighted to comply, even when uneasy at compliance, again gave way. The good king then greatly affected me. He began upon my revered old friend, Mrs. Delany and he spoke of her with such warmth—such kindness! "She was my friend!" he cried, "and I loved her as a friend! I have made a memorandum when I lost her—I will show it YOU."
He pulled out a pocket-book, and rummaged some time, but to no purpose. The tears stood in his eyes—he wiped them, and Dr. Willis again became very anxious. "Come, sir," he cried, "now do you come in and let the lady go on her walk,-come, now you have talked a long while,-so we'll go in,—if your majesty pleases." "No, no!" he cried, "I want to ask her a few questions ; —I have lived so long out of the world, I know nothing!"
This touched me to the heart. We walked on together, and he inquired after various persons, particularly Mrs. Boscawen, because she was Mrs. Delany's friend! Then, for the same reason, after Mr. Frederick Montagu,(303) of whom he kindly said, "I know he has a great regard for me, for all he joined the opposition." Lord Grey de Wilton, Sir Watkin Wynn, the Duke of Beaufort, and various others, followed. He then told me he was very much dissatisfied with several of his state officers, and meant to form an entire new establishment. He took a paper out of his pocket-book, and showed me his new list.
This was the wildest thing that passed ; and Dr. John Willis now seriously urged our separating; but he would not consent he had only three more words to say, he declared, and again he conquered.
He now spoke of my father, with still more kindness, and told me he ought to have had the post of master of the band, and not that little poor musician Parsons, who was not fit for it: "But Lord Salisbury," he cried, "used your father vary ill in that business, and so he did me! However, I have dashed out his name, and I shall put your father's in,—as soon as I get loose again!"
This again—how affecting was this!
"And what," cried he,"has your father got, at last? nothing but that poor thing at Chelsea?(304) O fie! fie! fie! But never mind! I will take care of him. I will do it myself!" Then presently he added, "As to Lord Salisbury, he is out already, as this memorandum will Show you, and so are many more. I shall be much better served and when once I get away, I shall rule with a rod of iron!"
This was very unlike himself, and startled the two good doctors, who could not bear to cross him, and were exulting at seeing his great amendment, but yet grew quite uneasy at his earnestness and volubility. Finding we now must part, he stopped to take leave, and renewed again his charges about the coadjutrix. "Never mind her!" he cried, "depend upon me! I will be your friend as long as I live—I here pledge myself to be your friend!" And then he saluted me again just as at the meeting, and suffered me to go on.
What a scene! how variously was I affected by it! but, upon the whole, how inexpressibly thankful to see him so nearly himself— so little removed from recovery!
I went very soon after to the queen to whom I was most eager to avow the meeting, and how little I could help it. Her astonishment, and her earnestness to hear every particular, were very great. I told her almost all. Some few things relating to the distressing questions I could not repeat nor many things said of Mrs. Schwellenberg, which would much, very needlessly, have hurt her.
This interview, and the circumstances belonging to it, excited general curiosity, and all the house watched for opportunities to beg a relation of it. How delighted was I to tell them all my happy prognostics!
But the first to hasten to hear of it was Mr. Smelt; eager and enchanted was the countenance and attention of that truly loyal and most affectionate adherent to his old master. He wished me to see Lady Harcourt and the general, and to make them a brief relation of this extraordinary rencounter but for that I had not effort enough left.
I did what I Could, however, to gratify the curiosity of Colonel Wellbred, which I never saw equally excited. I was passing him on the stairs, and he followed me, to say he had heard what had happened—I imagine from the Willises. I told him, with the highest satisfaction, the general effect produced upon my mind by the accident, that the king seemed so nearly, himself, that patience itself could have but little longer trial. He wanted to hear more particulars: I fancy the Willises had vaguely related some: "Did he not," he cried, "promise to do something for you?" I only laughed, and answered, "O yes! if you want any thing, apply to me;—now is my time!"
Abonneren op:
Posts (Atom)