donderdag 13 oktober 2022

Garmt Stuiveling • 14 oktober 1950

Garmt Stuiveling (1907-1985) was een Nederlandse dichter en letterkundige. Het onderstaande fragment komt uit een dagboek, dat in de vorm van een brieven aan (dichter-criticus) Jan Greshoff tussen 14 October 1940 en 22 Juli 1941 werd geschreven.

Hilversum, 14 October 1940.
Beste Jan,

Telkens in de loop van de laatste maanden heb ik een haast onbedwingbare lust gevoeld, je te schrijven. Ik wist wel, dat mijn brief je toch niet zou kunnen bereiken, nu ik in bezet gebied woon en jij in een vijandelijk, oorlogvoerend land. Nog afgezien van het feit, dat wàt ik je zou willen zeggen de censuur wel niet zou ontgaan, en ikzelf daarna de gevangenis al evenmin. Het was, naar ik dacht, zelfs niet vertrouwd het te notéren en op te bergen tot beter tijd. Een goed geheugen is thans de enige veilige bewaarplaats. Zo bleef het er dus bij, al had ik van week tot week meer spijt om wat aan mijn herinnering ging ontglippen, en meer behoefte om zwart op wit vast te leggen wat ik zag en vooral, hoorde, en wat ik van de dingen vind.

Misschien zul je dit nooit lezen: God weet of er ooit een dag komt, dat wij weer hardop kunnen zeggen, wat wij nu alleen maar fluisteren en nog vaker verzwijgen. Maar nu ik in het Diakonessenhuis een betrouwbare plek heb gevonden, waar mijn papieren even veilig zullen rusten als de duitse soldaten in het Katholieke ziekenhuis hier - schrijf ik je tóch. Toen Ant ter Braak mij enkele maanden geleden vertelde, dat Menno tot aan zijn dood een oorlogsboek had bijgehouden, wist ik dat ik eigenlijk de plicht had een dagboek van de bezetting te maken. Maar ik durfde het niet. Al is mijn moed nauwelijks gegroeid, de kansen zijn gunstiger; daarom zal ik proberen je zo geregeld mogelijk te vertellen, wat wij hier totnutoe hebben beleefd.

In de eerste week van Mei verloofde mijn schoonzusje zich, en na dat feestje bleef mijn vrouw met de twee kinderen in Rotterdam, waar ik dan met Pinksteren terug zou komen, om daarna gezamenlijk naar huis te gaan. Ik was dus een dag of vijf alleen hier. In die tijd viel de intrekking van de verloven, van álle verloven. Al zag dat er zorgwekkend genoeg uit, toch realiseerde van de burgerbevolking zich bijna niemand het nabije gevaar. Wellicht heeft men zelfs in officiële kringen de ernst onderschat.

Donderdagavond, 9 Mei, had ik een jongere collega hier, die over zijn dissertatie-onderwerp kwam praten, en lang bleef. Ik lag kort na middernacht in bed en sliep nauwelijks, toen het lege huis ineens vol lawaai was. Er werd gebeld, op de voordeur gebonsd, wéér gebeld, en bij de tuindeur onder mijn venster riep iemand enige keren mijn naam. Het was mijn zwager, die in Hilversum lag als officier van gezondheid, en vlak tevoren groot alarm had gekregen. Op zijn motor reed hij nu de ziekenhuizen langs waar hij patiënten had liggen, om de dokters en zusters te waarschuwen; en daar hij natuurlijk wist dat mijn vrouw in Rotterdam zat, waarschuwde hij ook mij. Half slaperig opende ik het luikje van de deur. Hij had een strak gezicht, maar was zeer beheerst. Hij zei: ‘'t Is donderen. Om half vijf wordt de aanval verwacht. Als je naar Rotterdam wilt, moet je dadelijk gaan.’

Ik was natuurlijk de komende dag, Vrijdags voor Pinksteren, niet vrij. Maar ik wilde ook niet alléén hier zijn, in het gevaarlijk geachte Hilversum, met alle anderen in Rotterdam. Mijn zwager ging even een ander nachtelijk bezoek afsteken en keerde daarna terug; ik had mij intussen aangekleed. Achter op zijn motor reden wij naar de Rector, die nog van niets wist en, in een badjas over zijn pyama, pas helder wakker werd van de schrik. Het was half drie; de gemeentelijke radio gaf geen geluid; maar mensen met een eigen ontvangtoestel luisterden blijkbaar veel, of waren ook door militaire kennissen gewekt: want op onze tocht hadden we vrij wat verlichte ruiten gezien. Ook de Baas vond dat ik moest gaan. Maar hoe? Van mijn fiets was op Hemelvaart de voorband met een luide knal gebarsten: een taxi bleek al nergens meer verkrijgbaar; treinen zouden er stellig niet meer lopen; een autorijdende vriend die ik nog vroeg, kon om familieredenen moeilijk van huis. Tegen half vier, toen het al schemerig werd, wist ik dat er geen ander vervoermiddel zou wezen dan het ouderwetse en ongemakkelijke damesrijwiel van mijn vrouw, aan wie ik juist een nieuw en beter exemplaar in uitzicht had gesteld, zodra zij na de geboorte van onze derde weer zou mogen fietsen.

Alleen in huis, liep ik nog eens alle kamers rond, nam mijn spaarbankboekje, mijn pas, mijn bewijs van Nederlanderschap, mijn polissen en al het aanwezige geld bijeen - het was ongeveer vijftig gulden; maar ik miste de moed om uit mijn boeken een keuze te doen. Ik dacht dat ik alles voor de laatste maal zag, de paar schilderijen, het oude tin, de eigengemaakte stoelen, het Erasmusbeeldje op mijn bureau, het bonte speelgoed van de kinderen. Ons huis, zo dicht bij de waterlinie, zou wel in puin geschoten worden, en de kans van zelf onderweg of anders later door een granaatscherf te worden getroffen, scheen mij ook nogal groot. Mijn scheergerei ging mét de papieren in één der fietstassen; in de andere stopte ik een tweede paar schoenen voor 't geval dat ik nog een eind zou moeten lopen. In de zak van mijn regenjas had ik alle vindbare biscuitjes gedaan en ook een aangebroken rolletje pepermunt; voor de tocht naar Rotterdam. Het was precies vier uur toen ik achterom keek naar de Vitus; zijn wijzers glansden in het eerste licht. Ik had hetzelfde strakke gevoel van onherroepelijkheid, als toen ik een half jaar tevoren naar de operatiezaal was gegaan. Op de grens van leven en dood verliezen de meeste dingen hun zin.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten