dinsdag 25 oktober 2022

Rogi Wieg • 26 oktober 1997

Rogi Wieg (1962-2015) was een Nederlandse schrijver. Zijn dagboek over het jaar 1997 is gepubliceerd als Liefde is een zwaar beroep.

25 oktober 1997
Aankomst in Budapest. Vanaf nu schrijf ik de naam van deze stad met een 'u', zoals de Hongaren dat doen. Eigen flat in een buitenwijk, in mijn koffer een pak met geld (van tevoren door de universiteit uitbetaald salaris + 'persoonlijk' geld). Het vliegtuig van de Hongaarse vliegtuigmaatschappij Malév was laat vannacht. Het was donker, zodat de piloot de luchthaven niet kon vinden. Ik ben nog niet eenzaam.
Goedemorgen! Er zijn tien uren verstreken. Mooi weer vanochtend, ik zie de bergen in de verte. Ik weet niet waar ik ben.

26 oktober
De stortbak van de wc heeft het begeven. Ik heb lekkage in mijn flatje. Wat kranen dichtgedraaid en met een emmer gewerkt. Soms valt het geluid van de televisie uit, of verdwijnt de kleur van het beeld. En van mijn telefoon was een paar keer de lijn dood.
Gegeten met vrienden van de Nederlandse faculteit in een straat die Duivelskuil heet. Deze naam is passend voor de plek waar het restaurant is gevestigd. Zondag in Budapest. G. heeft gebeld. En ik heb haar teruggebeld. Ik mag niet weer beginnen met de hele tijd naar G. te bellen, want daar heb ik niet genoeg geld voor. Bovendien is het de OCD [obsessieve compulsieve stoornis] die me drijft. Ik wil tientallen malen per dag controleren of G. nog van me houdt. Mijn hoofd barst van de dwanggedachten: moord en doodslag. Ik ben er niet meer zeker van of ik G. niet dood wens. Affectieve storingen binnen mij! Niet bellen is de beste oplossing.
Gisterennacht belandde ik bij toeval vlak in de buurt van het huis waar mijn grootmoeder, de moeder van mijn vader, meer dan veertig jaar heeft gewoond. Ze is anderhalf jaar geleden overleden. Niemand hield van haar. In mijn laatste twee boeken heb ik uitgebreid over haar geschreven. Ze woonde in de oude, joodse wijk, naast de grootste synagoge van Europa. Ik zocht een telefooncel om G. te kunnen bellen en was daar zo mee bezig dat ik niet de tijd nam om verbaasd te zijn over de plaats waar ik me bevond. Ik keek omhoog naar de ramen van het appartement waar mijn oma had gewoond en zag geen licht. Waren de rolluiken neergelaten? Ik voelde niets. Slechts dat ik iets had moeten voelen. Soms valt er aan de dood weinig te beleven. Niet eens ontroering.
G. heeft me gevraagd om mezelf een maand lang niet af te trekken. Ze is ervan overtuigd dat ik in haar klaar zal komen als we, na een maand orgastische onthouding, weer gaan neuken. Hoe kan ik in hemelsnaam een hele maand lang niet masturberen? Ik heb vanmiddag een lul als een vlaggenstok.
Vrijdag begin ik met het geven van colleges. Twee jaar geleden heb ik een essaybundel over poëzie voltooid. Het boek heet Wie is zo lief als een dichter? en beslaat bijna driehonderd bladzijden (zie mijn brief aan Wim Brands, ergens dit jaar). Het manuscript heb ik meegenomen uit Nederland: het bevat uitstekend lesmateriaal. Wouter van Oorschot wilde het boek graag uitgeven, maar toen ik 'overging' naar De Arbeiderspers kon ik die essaybundel mooi meenemen. Nu mag Ronald Dietz het boek, waaraan ik nog zeker tweehonderd bladzijden wil toevoegen, publiceren. Maar misschien zal Wie is zo lief als een dichter? nooit verschijnen. Ja, dat is een idee: ik laat het manuscript voor wat het is. Dan kan iemand het ooit nog eens ontdekken. Een mens hoeft niet alles wat hij heeft geschreven uit te laten geven. Het is charmant om een dikke, interessante pil over de dichtkunst achter de kast te verstoppen.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten