woensdag 12 oktober 2022

E. du Perron • 13 oktober 1936

• De Nederlandse schrijver E. du Perron (1899-1940) publiceerde in 1939 Scheepsjournaal van Arthur Ducroo, een ietwat gefictionaliseerd journaal van een bootreis die hij maakte in 1936. Du Perron-biograaf Kees Snoek schrijft er hier meer over.

13 October '36.
Marseille. Onze boot lag niet aan de pier die men ons had opgegeven, maar in een buitenhaven; want, zei de chauffeur, il prend de la poudre. ‘De la poudre? Een argot-term voor meel?’ vraagt Jane zich af, en ik: ‘misschien voor zand?’ Volstrekt niet, het is correct frans; van de eerste stuurman horen wij dat men wel degelijk kruit aan boord heeft, plus wat torpedo's, voor Siam. ‘They consider it dangerous’, zei hij er lachend bij; om dezelfde reden zullen wij deze reis niet Djibouti aandoen, maar Port Soudan.

Het vertrek is pas om vijf uur; wij gaan de stad weer in voor onze laatste stappen in Europa. De Cannebière onder een motregentje, provincialer dan ooit. Het begrip restaurant schijnt hier onbekend, men drinkt wat in een café, maar als men wil eten moet men naar een hotel. Na Parijs lijkt dit een inleiding tot alle koloniën; en hier heb ik 15 jaar geleden voor het eerst de europese huizenrijen gezien, tot dan alleen bekend uit de bioscoop. Hier, in het Hôtel de Noailles, kon de oude baboe van mijn moeder haar stralende verbouwereerdheid niet op, bediend te worden door heren met gefriseerd haar en in rok, prinsen gelijk, maar hier ook lukte het mijzelf niet ‘garçon’ te zeggen en liet ik mijn bestellingen volgen door een schroomvallig ‘monsieur’. Hoe zou een jongen uit de koloniën ook anders spreken tegen een blanke? In dezelfde winkel waar ik toen, de dag van aankomst, Ma Vie de Boxeur kocht van Carpentier, verlangde ik nu een jeugdwerk van Montherlant; men scheen er nooit van gehoord te hebben en ik nam een ander boek van dezelfde, in een gekartonneerd uitgaafje op krantenpapier. Dit aandenken, als zodanig aangekocht, verloor ieder karakter zodra het in de hut lag.

...Nu, Jane, nu zijn we er. Zogoed als onderweg. Al het praten dat we over Indië hebben gedaan; de enkele tranen toen je opeens beslissen moest; het ligt achter je: je zult Indië uit eigen aanschouwing kennen. Ik zal het terugzien. Ons zoontje zal sinjootje genoemd worden, enz.

Toen Parijs door te veel politiek zijn charme verloor, kwam het idee naar Indië te gaan weer echt boven. In een bootje van Hyères naar Port-Cros, even voor wij landden, bedierf ik het uitstapje voor Jane door daarover te beginnen. Waarom? Port-Cros met zijn stekelige plantengroei, zijn quasi-landelijk hotel, het kleine kerkje en alles wat sommige Fransen aan de Antillen doet denken, leek mij onbewoonbaar, tot niets inspirerend, herinnerde in niets aan Indië. Maar het noodlot van gesprekken woont in de lucht om ons hoofd, en het onze werd die dag opeens onvruchtbaar en pijnlijk, spitste zich in twee punten van methodisch onbegrijpen. Jane wilde, als wij ooit op Java zouden wonen, daar vooral niemand zien (niemand slaat op de Europeanen), en alleen Claudel en Saint-Léger lezen onder een boom (een waringin vermoedelijk). Het stak mij als met een eigen angel: ‘Zijn wij dan werkelijk zó tot niets-dan-intellectuelen verworden dat wij niet meer met gewone mensen kunnen omgaan?’ Ik blies vurige wolken uit, over de goedheid, de hulpvaardigheid, het aangeboren fijn gevoel van juist de ‘gewoonste’ indische mensen. Ik sprak van pittoreske oude zonderlingen, van boeiende geleerden, van rijke harten, die ons heel wat minder dan de parijse causeurs zouden doorzagen. Dat vervloekte praten, praten, praten, van Parijs! Het was of opeens Jane alleen ervan hield, alsof ik nooit medeplichtige, al tijd slachtoffer was geweest! Wonderlijke onbillijkheid: het natuurschoon van Port-Cros werd erdoor ontglansd. Dat was April 1936.

Eind Juni verscheen Taco Odinga in Parijs. Ik had hem in geen 10 jaar gezien, en 6 daarvan was hij nu al tuinemployé in het Bandungse. Hij was maar ièts ouder geworden: zijn jongensgezicht vertoonde een paar kleine groefjes meer, zijn kin en keel waren iets minder rond en glad, maar hij was haast nog slanker dan vroeger en even hoogblond, en even vlug in zijn bewegingen. Al dadelijk - het was 's morgens heel vroeg, hij was met de nachttrein gekomen - in Le Murat, terwijl de kellners de tafels nog schoonpoetsten, sprak ik hem van mijn behoefte om weg te gaan. Hij zei met kracht: ‘Waarom niet naar Indië?’ en vertelde hoe goedkoop het daar tegenwoordig was, en van een klein huis in de bergen. Het was eens pavillon d'amour geweest van een administrateur, nu overleden; zij die er zijn liefde was, bejaard nu, had het geërfd, maar zonder geld om het te onderhouden. Het stond in een heerlijke verwilderde tuin, en bovendien, in Indië staan de tuinen van je buren immers ook voor je open. Hij kon het huisje laten opknappen; de vrouw kon ons ‘en pension’ nemen; de prijzen die hij noemde waren angstwekkend laag; het was het paradijs voor niets en dan nog ver van alle Europeanen. Daar en die morgen werd de kiem gelegd voor het serieuze plan van: naar Indië. Om er mij nog van te weerhouden, had Europa een minder moorddadig gezicht moeten vertonen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten