5 november 1816, Ansbach
Nee, het is niet aan mij besteed, het druist tegen mijn aard in, ik ben niet geschapen voor het maatschappelijk verkeer. Waar anderen zich amuseren word ik door een verveling geteisterd, waarvan ik tot dusver nog geen idee had, zo erg is dat gevoel. Ik was gisteravond bij mijn tante, mevrouw von Lindenfels, uitgenodigd. De jongelui, waaronder ook Fritz Dörnberg (die ik sinds twee jaar niet had gezien) speelden twee partijtjes whist met elkaar. Ikzelf heb geen verstand van kaartspelen en wil het ook niet hebben, had dus helemaal niets te doen en verveelde me meer dan ik kan zeggen. Maar al gauw wist ik die vervelende situatie te ontvluchten door er stilletjes vandoor te gaan. Ik haastte me naar huis, naar mijn studeerkamer en wierp me met nieuw, vurig elan in de armen van de muze. Maar waar moet dat heen? Moet ik in dat strakke keurslijf van verplichtingen voortleven, waaraan ik me mijn leven lang nog steeds zoveel mogelijk heb onttrokken? Maar hoe kan ik de omgang met mensen ontlopen? Hoe kan ik hen zeggen dat ze geen moeite meer hoeven te doen? Ik had nooit gedacht dat dit flauwe, weerzinwekkende gedoe, dat ze het publieke leven noemen, me zo hevig zou gaan benauwen. Ik zou me graag opofferen door af en toe op te treden als noodhulp om een gezelschap compleet te maken, als ik maar ergens bruikbaar voor was. Maar ik kan geen speelkaart zien of ik moet al gapen. Ik ben overal het vijfde wiel aan de wagen. Voortdurend ben ik met mijn gedachten ergens anders, spreek nooit een woord uit mezelf en geef een verkeerd antwoord als me iets wordt gevraagd. Ik ben door het lot zo misdeeld dat ik noch door vlijt noch door inspanning noch door oefening me al datgene eigen kan maken wat anderen van nature meekregen. En met angst en beven zie ik dan ook de toekomst tegemoet. Wat moet er van me terecht komen als ik iedereen voor het hoofd stoot? Het zou beter voor me zijn om in eeuwige afzondering te leven, me aan mijn dromen over te geven en me aan de muzen te wijden. Ik vrees dat ik voor geen enkel ambacht echt deug. Ach, stond me maar een vriend terzijde, bij wie ik met mijn ellende terecht kon en die naar mijn klagen luisterde, mij met wijze raad hielp en mij vertelde hoe je kunt leren zonder problemen met anderen om te gaan.
wow!sprekend mij...
BeantwoordenVerwijderen