• Herman Salomonson (1892-1942) was een Nederlandse schrijver en journalist. Onder het pseudoniem Melis Stoke publiceerde hij een dagboek in brieven over zijn tijd als dienstplichtig soldaat, onder de titel Van aardappelmes tot officiersdegen.
Kleilust, 1 Februari.
Vorst.
Nu is de klei bevrozen. Goddank! Want daardoor zijn alle onaangename eigenschappen van deze materie tot minima gereduceerd.
Wat eenmaal vette, voeten-inzuigende en kwalijk-riekende terreinen waren, zijn nu steenharde vloeren; de drabbige slooten zijn versteend tot spiegelgladde verkeersaderen, en de ons immer zoo verraderlijk omkronkelende fortgracht is nu niets anders dan een volstrekt onbelangrijk ijsvlak.
Alles is bevrozen.
De stroompjes vuil water, die van uit de keuken over de klinkers buiten uitvloeien, zijn plots in hun tragen gang gestolten tot vadzige viezigheid in ijsvorm.
Men toont u nog ijsblokken rondom de sinds lang onbruikbare pomp; daar heeft, éven voor de schrikkelijke en plotse vorst, de laatste man zich kunnen wasschen.
Nu is dat alles voorloopig onmogelijk; aan de punten der sokken, die wij te droogen hebben gehangen, vormen zich lange ijskegels.
Gerrit breekt ze verstrooid af, en stopt ze in zijn mond.
En het blijft vriezen.
Toch is de ijspret al door het culminatiepunt.
De vreugd steeg steil tot uitbundigheid, en daalde toen zoetekens weg, tot de hoogte waarop zij zich nu blijft handhaven.
O, die eerste dag!
Toen stoeiden de drie witte koks op het ijs, toen lag Teun op z'n buik, en prikte zich met twee blanke bajonetten vooruit. Toen sulden ze met stoelen en banken over het voorheen zoo onherbergzaam water, toen werden er bloedneuzen op- en sterren in het ijs gevallen.
Daarop kregen ze den slag van voor drie jaar weer beet en dat bracht het feit mede, dat ze de fortgracht verlieten, om de naburige plassen en banen te gaan frequenteeren, waar de een zijn Keetje vond, en de andere zijn Hendrika of Gijsbertina, altemaal rood-wangige en worst-armige boerendochteren, die nog riepen: „kijkie nogeris om?” omdat „hadjememaar” nog niet tot ze was doorgedrongen.
Verscheidene dezer dochteren heetten vele koeien te bezitten en gansche kudden pluimvee, en er was een groote zwarte, die de allerrijkste was, en dus met niemand een baantje reed.
Dat lag niet aan haar, ach neen, hare oogen waren even verlangend als die van anderen, en in hare roodbolle wangen tintelden minstens evenveel levenslust, als in die harer zusteren. Neen, de schuld lag veelal bij ons.
Wij drongen te hoop, zoodat het ijs te dier plaatse vervaarlijk kraken ging, en wij wezen elkander de groote zwarte boerendochter aan: de een wist te vertellen van achttien zeugen, alle gereed tot biggen,—een ander fluisterde met ontzag iets van vier en twintig koeien en twee paarden....
Wij watertandden, de snijdende koude ten spijt, en Kees prevelde gretig starend:
„En wij krijge maar zóó'n stukkie vlees' bij de door-me-kaar.”
De rijke boerendochter bleef alleen. En intusschen omzwierven haar heure armere zusteren, allen met branie—en—met soldaten, en in iedere hoek van de ijsbaan wist men weer nieuwe rijkdommen aan levende eetbaarheid te verluiden.
* * *
Vervolgens strekte de hooge overheid hare goedertieren hand over de feestvreugd uit; zij arrangeerde een ijsfeest.
Voor een feest zijn wedstrijden noodig, voor wedstrijden deelnemers, en voor deelnemers lokmiddelen.
De lokmiddelen waren sommen gelds.
Kees heeft er een veroverd en de overheid heeft hem die, met een woord van hulde, overhandigd.
„Nu Kees”, zeide ik na afloop van de plechtigheid, „waart ge onder den indruk?”
Hij keek me ironisch aan, en leek, den prijs in contanten ten spijt, wel ietwat verstoord.
„Nu”, ging ik vroolijk voort, „heeft men u in 't zonnetje gezet?”
„Och, zeide hij, het was een heele toespraak. Ik kon niet alles verstaan. Maar hij zei ook, dat ze in de grijze tijd op osseribbe rede, en nou op ijzers... wat gaat dat mijn nou an... wat is dat nou voor 'n gezegde...!” En ongeduldig wendde hij zich af.
* * *
Des morgens geeft men elkander, zij 't ook niet geheel gewasschen, rendez-vous op het ijs.
Daar komt de grappige cantine-beheerder, die, wanneer men een schoenveter bij hem komt koopen, vraagt: „een linker of een rechter”; daar komt de boerenzoon uit de buurt, die voor een gering wekelijksch bedrag de afval van het fort opkoopt en daaronder een belangrijk percentage rekent van H. M.'s soldatenbroodjes, die hij in een zak weg draagt om er zijn vette volgevreten zwijnen meê te overvoederen; daar komen de correcte heeren-soldaten van het bureau of de telefoon; daar komen wij, simpele soldaten, die tenminste nog schaatsen bezitten of leenen, en daar komen ook de nog simpeler soldaten die niet eens schaatsen hebben, en die daarom maar sullen en stoeien, en onverhoeds op elkanders rug springen, of op die van een passeerenden kunstrijder.
Waag dat maar eens op de Amsterdamsche IJsclub!
Wanneer dames op het ijs komen, is de animo direct veel grooter. Het was op een middag, dat wij de eerste zagen verschijnen.
Opeens was er groote aandacht. Allen staarden op de naderende figuur, zooals de leden eener zoölogische expeditie, op een exploratietocht in nimmer betreden binnenlanden een nieuw soort kangaroe zouden waarnemen.
Zij bewoog zich door het sneeuwlandschap, en naderde de ijsvlakte; aan den oever zette zij zich neer tusschen wuivend rietgewas, en keek om zich heen.
Het was een circa 30-jarige boerin met zwarte kleeren en een zwarte hoed. Alles was zwart, en stak fel af tegen den witten bodem.
Ademloos bleven wij staren, en opeens werd een smalle blanke strook zichtbaar; het was haar onderrok, en zij wilde blijkbaar haar schaatsen onderbinden.
„Hoooòi, koeiéééé!” riep Kees.
Zij bleef voorovergebogen zitten.
Het duurde lang.
Toen snelde ik opeens voorwaarts, vol ridderlijk besef, en, haar naderend, bood ik haar op even wellevende als zichtbaar onbaatzuchtige wijze, mijne diensten aan bij het vastsnoeren der riemen.
Reeds knielde ik neer, om het blanke ijzer onder haar ietwat plompen laars te bevestigen.
Maar op hetzelfde oogenblik trof een geweldige slag mijn schedel, en een schelle stem riep:
„Gà je heen, beroerde rotjonge!”
Toen ik opkeek, begreep ik, dat zij mij met de nog losse schaats een slag op het hoofd had toegebracht, en tevens dat mijne diensten evenmin gewaardeerd als aanvaard werden.
De dertigjarige, geheel zwarte boerin zat sidderend van woede vóór mij.
Achter mij tierden de kameraden.
De onheusche vrouw snelde kakelend den oever langs, als eene van haar nest verjaagde henne.
Ik bleef duizelig achter; zij werd kleiner en kleiner, en was eindelijk nog slechts een zwarte stip in het blanke landschap...
Lezer, leer hier uit, dat onze zorgvuldiglijk gecultiveerde zeden ons op het land zedeloos doen schijnen, en dat het een ondankbaar, zoo niet gevaarlijk werk is, om dertigjarige en geheel zwarte boerinnen de schaatsen onder den voet te willen binden.
Gaat niet een poes blazen wanneer men haar streelt, en een kanarie fladderen wanneer men haar grijpen wil?
zondag 31 januari 2016
Joseph Goebbels -- 30 januari 1933
• Joseph Goebbels (1897-1945) was Hitlers rechterhand en minister van propaganda. Hij hield jarenlang een dagboek bij. 30 januari 1933 was de dag dat Hitler tot rijkskanselier van Duitsland benoemd werd.
30. Januar 1933. (Mo.)
Kaiserhof: Göring teilt mit, daß alles perfekt: Hitler Kanzler, Papen Vize, Frick Reichsinnen, Göring preuß. Innen. Hugenberg Krisen etc. Ich verzichte noch, um Wahlkampf zu führen. Reichstag soll aufgelöst werden. Das letzte Mal. Das werden wir fingern.
Hitler heute beim Alten.
Man wagt noch nicht, es zu glauben. Ist Papen ehrlich? Wer weiß?
Ich schleunigst heim. Hitler ruft mich gleich zurück: im Beisein von Frick feierlich erklärt, daß mir mein Ministerium sicher, jetzt nur ein Strohmann als Platzhalter. Das genügt mir. Also an die Wahl!
Wollen zum Reittournier. Hitler im letzten Augenblick abgesagt. Gut so. Denn Alvensleben kommt mit tollen Mären: Hindenburg werde heute ein Papen-Minderheit-Kabinett einsetzen. Reichswehr lasse sich das nicht gefallen. Hindenburg blind und untauglich. Sein Sohn sollte schon morgens verhaftet werden. Diese Nacht noch Telegramme an die Generäle. Hindenburg nach Neudeck verfrachtet. Heute um 10.45h passiert etwas.
Also Staatsstreich. Drohung, Ernst, Kinderei? Ich orientiere gleich Hitler und Göring, die im Nebenzimmer wanen. Göring gleich Meißner und Papen verständigt. Der die Generäle. Schade, Göring macht die Sache ohne Phantasie, bringt Papen nicht heran, sonst hatten wir uns hier den Absprung verschafft.
Wir überlegen lange. Hitler in ganz großer Fahrt. Helldorff zitiert. Er trifft Maßnahmen mit Pol.Maj. Wecke. Aber ich glaube nicht daran, daß Schleicher den Mut hat. Hammerstein schon. Auch der hat am Telephon [zu] Hitler gedreht. Also abwarten!
Bis nachts 5h sitzen wir. Es passiert nichts.
Eben ist es 11h. Chef geht gleich zum Alten.
Soll tatsächlich die große Stunde da sein?
Ich wage noch nicht daran zu glauben.
31. Januar 1933. (Di.)
Es ist so weit. Wir sitzen in der Wilhelmstraße. Hitler ist Reichskanzler. Wie ein Märchen!
Gestern mittag Kaiserhof: wir warten alle. Endlich kommt er. Ergebnis: Er Reichskanzler, Frick Reichs-, Göring preuß. Innen. Der Alte hat nachgegeben. Er war zum Schluß ganz gerührt. So ist's recht. Jetzt mussen wir ihn ganz gewinnen. Uns allen stehen die Tränen in den Augen. Wir drücken Hitler die Hand. Er hat's verdient. Großer Jubel. Unten randaliert das Volk.
Gleich an die Arbeit. Reichstag wird aufgelöst. In 4 Wochen Neuwahl. Ich bis dahin frei vom Amt.
Zum Büro. Alles feierlich. Magda angerufen. Sie springt bald an die Decke. Vor Redaktion und Kr. Leitern gesprochen. Wie in einer Kirche. Die erste Etappe! Weiter kampfen. Hugenberg Krisen. Papen Vizekanzler. Seldte Arbeitsminister. Das sind Schönheitsfehler. Mussen ausradiert werden. Zum Kaiserhof. Hitler verhandelt mit neuem Wehrminister v. Blomberg. Er ist sehr zufrieden mit ihm. Hitler phantastisch. Ganz groß. So wünsch ich ihn mir. Zu mir sehr gütig. Er geht zur ersten Kabinettssitzung.
Mit Auwi und Hanfst. zu Magda. Sie platzt fast vor Jubel. Morgen wird sie frei.
Kaiserhof. Warten auf den Fackelzug. Von der Polizei vemommen in Sachen Alvensleben. Heute soll er verhaftet werden. Dieser feige Intrigant. Hammerstein wollte Blomberg abfangen. Mißglückt.
Die Fackeln kommen. Um 7h beginnt's. Endlos. Bis 10h am Kaiserhof. Dann Reichskanzlei. Bis nach 12h. Unendlich. Eine Million Menschen unterwegs. Der Alte nimmt den Vorbeimarsch ab. Im Nebenhaus Hitler. Aufbruch! Spontane Explosion des Volkes. Unbeschreiblich. Immer neue Massen. Hitler ist weg. Sein Volk jubelt ihm zu.
Ich spreche im Rundfunk über alle deutschen Sender. "Wir sind maßlos glücklich." Auch Kubisch spricht. Einmal als Stahlhelmer, dann als mein Chauffeur. Der Stahlhelmer selbst fallt aus wegen Nebel.
Ich rede noch zu den Massen von der Reichskanzlei. Nach Mitternacht. Heil auf Hindenburg und Hitler. Sinnloser Taumel der Begeisterung.
Mit Hitler überlegt. Heute soll Reichstag aufgelöst werden. Morgen Proklamation an das Volk. Da werden wir schon aufpolieren.
Noch nach Potsdam zu Auwi. Alles im Rausch.
Um 3h nach Hause. Sturmf. Hahn da. Maikowski erschossen. Ein Schupo ebenfalls. Von Kommune. Nun aber Schluß! Göring muß ausräuchern.
Ins Bett. Tot hingefallen. Ich kann nicht mehr.
Ausgeschlafen. Jetzt an die Arbeit. Wahlkampf vorbereiten. Der letzte. Den werden wir haushoch gewinnen.
30. Januar 1933. (Mo.)
Kaiserhof: Göring teilt mit, daß alles perfekt: Hitler Kanzler, Papen Vize, Frick Reichsinnen, Göring preuß. Innen. Hugenberg Krisen etc. Ich verzichte noch, um Wahlkampf zu führen. Reichstag soll aufgelöst werden. Das letzte Mal. Das werden wir fingern.
Hitler heute beim Alten.
Man wagt noch nicht, es zu glauben. Ist Papen ehrlich? Wer weiß?
Ich schleunigst heim. Hitler ruft mich gleich zurück: im Beisein von Frick feierlich erklärt, daß mir mein Ministerium sicher, jetzt nur ein Strohmann als Platzhalter. Das genügt mir. Also an die Wahl!
Wollen zum Reittournier. Hitler im letzten Augenblick abgesagt. Gut so. Denn Alvensleben kommt mit tollen Mären: Hindenburg werde heute ein Papen-Minderheit-Kabinett einsetzen. Reichswehr lasse sich das nicht gefallen. Hindenburg blind und untauglich. Sein Sohn sollte schon morgens verhaftet werden. Diese Nacht noch Telegramme an die Generäle. Hindenburg nach Neudeck verfrachtet. Heute um 10.45h passiert etwas.
Also Staatsstreich. Drohung, Ernst, Kinderei? Ich orientiere gleich Hitler und Göring, die im Nebenzimmer wanen. Göring gleich Meißner und Papen verständigt. Der die Generäle. Schade, Göring macht die Sache ohne Phantasie, bringt Papen nicht heran, sonst hatten wir uns hier den Absprung verschafft.
Wir überlegen lange. Hitler in ganz großer Fahrt. Helldorff zitiert. Er trifft Maßnahmen mit Pol.Maj. Wecke. Aber ich glaube nicht daran, daß Schleicher den Mut hat. Hammerstein schon. Auch der hat am Telephon [zu] Hitler gedreht. Also abwarten!
Bis nachts 5h sitzen wir. Es passiert nichts.
Eben ist es 11h. Chef geht gleich zum Alten.
Soll tatsächlich die große Stunde da sein?
Ich wage noch nicht daran zu glauben.
31. Januar 1933. (Di.)
Es ist so weit. Wir sitzen in der Wilhelmstraße. Hitler ist Reichskanzler. Wie ein Märchen!
Gestern mittag Kaiserhof: wir warten alle. Endlich kommt er. Ergebnis: Er Reichskanzler, Frick Reichs-, Göring preuß. Innen. Der Alte hat nachgegeben. Er war zum Schluß ganz gerührt. So ist's recht. Jetzt mussen wir ihn ganz gewinnen. Uns allen stehen die Tränen in den Augen. Wir drücken Hitler die Hand. Er hat's verdient. Großer Jubel. Unten randaliert das Volk.
Gleich an die Arbeit. Reichstag wird aufgelöst. In 4 Wochen Neuwahl. Ich bis dahin frei vom Amt.
Zum Büro. Alles feierlich. Magda angerufen. Sie springt bald an die Decke. Vor Redaktion und Kr. Leitern gesprochen. Wie in einer Kirche. Die erste Etappe! Weiter kampfen. Hugenberg Krisen. Papen Vizekanzler. Seldte Arbeitsminister. Das sind Schönheitsfehler. Mussen ausradiert werden. Zum Kaiserhof. Hitler verhandelt mit neuem Wehrminister v. Blomberg. Er ist sehr zufrieden mit ihm. Hitler phantastisch. Ganz groß. So wünsch ich ihn mir. Zu mir sehr gütig. Er geht zur ersten Kabinettssitzung.
Mit Auwi und Hanfst. zu Magda. Sie platzt fast vor Jubel. Morgen wird sie frei.
Kaiserhof. Warten auf den Fackelzug. Von der Polizei vemommen in Sachen Alvensleben. Heute soll er verhaftet werden. Dieser feige Intrigant. Hammerstein wollte Blomberg abfangen. Mißglückt.
Die Fackeln kommen. Um 7h beginnt's. Endlos. Bis 10h am Kaiserhof. Dann Reichskanzlei. Bis nach 12h. Unendlich. Eine Million Menschen unterwegs. Der Alte nimmt den Vorbeimarsch ab. Im Nebenhaus Hitler. Aufbruch! Spontane Explosion des Volkes. Unbeschreiblich. Immer neue Massen. Hitler ist weg. Sein Volk jubelt ihm zu.
Ich spreche im Rundfunk über alle deutschen Sender. "Wir sind maßlos glücklich." Auch Kubisch spricht. Einmal als Stahlhelmer, dann als mein Chauffeur. Der Stahlhelmer selbst fallt aus wegen Nebel.
Ich rede noch zu den Massen von der Reichskanzlei. Nach Mitternacht. Heil auf Hindenburg und Hitler. Sinnloser Taumel der Begeisterung.
Mit Hitler überlegt. Heute soll Reichstag aufgelöst werden. Morgen Proklamation an das Volk. Da werden wir schon aufpolieren.
Noch nach Potsdam zu Auwi. Alles im Rausch.
Um 3h nach Hause. Sturmf. Hahn da. Maikowski erschossen. Ein Schupo ebenfalls. Von Kommune. Nun aber Schluß! Göring muß ausräuchern.
Ins Bett. Tot hingefallen. Ich kann nicht mehr.
Ausgeschlafen. Jetzt an die Arbeit. Wahlkampf vorbereiten. Der letzte. Den werden wir haushoch gewinnen.
dinsdag 26 januari 2016
Lucas Brouwers -- 27 januari 2013
• Begin 2013 werd het eerste Nederlandse lab op Antarctica geopend. NRC-redacteur Lucas Brouwers was erbij en hield een dagboek bij.
Zondagochtend [27 januari]
De dag begint met marmite op toast, met uitzicht op ijsbergen. Op het programma staat een tour van het nieuwe Nederlandse lab en het Britse Bonnerlab. Vlak na de koffiepauze (‘smoko’, in Antarctisch jargon) ontstaat er rumoer in het lab. „Orka’s in de baai!” Links en rechts grijpen onderzoekers en duikers naar hun telelenzen en verrekijkers en stormen naar buiten.
Na de lunchpauze is het tijd voor een bezoek aan een ijsgrot. Eerst weiger ik. „Ik moet stukjes schrijven”, brom ik als excuus. Amber Annett, de Canadese die namens het Nederlandse team zal overwinteren, verklaart mij voor gek. „Dit doe je misschien maar één keer in je leven!”
Met zijn zessen aan elkaar vastgesnoerd beklimmen we de ijzige bergvoet. Onze begeleiders, Mike Brian en Scott Webster, lopen voor- en achterop. Webster is professioneel bergbeklimmer, Brian neemt deze winter het commando over van zomercommandant Brown. Voordat de Schot met zijn zwartgrijze haren bij de BAS betrokken raakte was hij natuurkundeleraar, vertelt hij op de weg naar boven.
We komen aan bij een donker gat in het ijs, gemarkeerd met rode vlaggen. Eén voor één laat Webster ons aan een touw naar beneden zakken. Ik ben als derde aan de beurt. Het voelt alsof ik langzaam een veel te smal konijnenhol wordt binnengezogen. Beneden is het spookachtig blauw. Aan het plafond glinsteren ijspegels, op de wanden groeien fijne ijskristallen.
Als een dronken olifant banjer ik door het ondergrondse ijspaleis. Ik stoot mijn helm voortdurend tegen ijspegels, zak op een gegeven moment door de dunne ijsvloer heen en glijd uit waar ik kan. „Hoe stabiel is deze ijsgrot eigenlijk?”, vraag ik, een tikkeltje ongerust door mijn eigen gestommel. „Dat weten we niet precies”, antwoordt Brian kalm. „De grot verandert door de jaren heen langzaam van vorm, door de druk van het ijs eromheen, maar er breken maar zelden stukken af.”
’s Avonds is het tijd voor de uitgestelde opening van het Dirck Gerritsz lab. Vlak voor de ceremonie begint, duiken de orka’s weer op.
Maandagochtend [28 januari]
Sharron Duggan, de Ierse manager van het Bonnerlab tegenover wie ik gisteren aan tafel zat, pakt me vast en drukt een zoen op mijn wang. „Goede vlucht!”
De Dash-7 stijgt weer op, het begin van onze tweedaagse reis terug naar huis. Boven de ijszeeën en besneeuwde eilanden groeit het wolkendek. Het is steeds moeilijker om te zien waar de bergen ophouden en de wolken beginnen. Langzaam wordt het continent weer in grijs gehuld.
We waren nog geen twee dagen op Antarctica, maar het voelt als tien. Voordat ik in mijn vliegtuigdutje afglijd, ga ik in gedachten na wat Antarctica zo bijzonder maakt. De ruige natuur, de helblauwe ijsschotsen. De innemende dieren, totaal niet mensenschuw, van pinguïn tot bultrug. Maar bovenal dat hechte groepje kameraden, aan het einde van de wereld samengekomen om opgewekt en vol vertrouwen een ruig en hard klimaat te trotseren. Het is niets voor mij, maar ik ben toch jaloers.
Zondagochtend [27 januari]
De dag begint met marmite op toast, met uitzicht op ijsbergen. Op het programma staat een tour van het nieuwe Nederlandse lab en het Britse Bonnerlab. Vlak na de koffiepauze (‘smoko’, in Antarctisch jargon) ontstaat er rumoer in het lab. „Orka’s in de baai!” Links en rechts grijpen onderzoekers en duikers naar hun telelenzen en verrekijkers en stormen naar buiten.
Na de lunchpauze is het tijd voor een bezoek aan een ijsgrot. Eerst weiger ik. „Ik moet stukjes schrijven”, brom ik als excuus. Amber Annett, de Canadese die namens het Nederlandse team zal overwinteren, verklaart mij voor gek. „Dit doe je misschien maar één keer in je leven!”
Met zijn zessen aan elkaar vastgesnoerd beklimmen we de ijzige bergvoet. Onze begeleiders, Mike Brian en Scott Webster, lopen voor- en achterop. Webster is professioneel bergbeklimmer, Brian neemt deze winter het commando over van zomercommandant Brown. Voordat de Schot met zijn zwartgrijze haren bij de BAS betrokken raakte was hij natuurkundeleraar, vertelt hij op de weg naar boven.
We komen aan bij een donker gat in het ijs, gemarkeerd met rode vlaggen. Eén voor één laat Webster ons aan een touw naar beneden zakken. Ik ben als derde aan de beurt. Het voelt alsof ik langzaam een veel te smal konijnenhol wordt binnengezogen. Beneden is het spookachtig blauw. Aan het plafond glinsteren ijspegels, op de wanden groeien fijne ijskristallen.
Als een dronken olifant banjer ik door het ondergrondse ijspaleis. Ik stoot mijn helm voortdurend tegen ijspegels, zak op een gegeven moment door de dunne ijsvloer heen en glijd uit waar ik kan. „Hoe stabiel is deze ijsgrot eigenlijk?”, vraag ik, een tikkeltje ongerust door mijn eigen gestommel. „Dat weten we niet precies”, antwoordt Brian kalm. „De grot verandert door de jaren heen langzaam van vorm, door de druk van het ijs eromheen, maar er breken maar zelden stukken af.”
’s Avonds is het tijd voor de uitgestelde opening van het Dirck Gerritsz lab. Vlak voor de ceremonie begint, duiken de orka’s weer op.
Maandagochtend [28 januari]
Sharron Duggan, de Ierse manager van het Bonnerlab tegenover wie ik gisteren aan tafel zat, pakt me vast en drukt een zoen op mijn wang. „Goede vlucht!”
De Dash-7 stijgt weer op, het begin van onze tweedaagse reis terug naar huis. Boven de ijszeeën en besneeuwde eilanden groeit het wolkendek. Het is steeds moeilijker om te zien waar de bergen ophouden en de wolken beginnen. Langzaam wordt het continent weer in grijs gehuld.
We waren nog geen twee dagen op Antarctica, maar het voelt als tien. Voordat ik in mijn vliegtuigdutje afglijd, ga ik in gedachten na wat Antarctica zo bijzonder maakt. De ruige natuur, de helblauwe ijsschotsen. De innemende dieren, totaal niet mensenschuw, van pinguïn tot bultrug. Maar bovenal dat hechte groepje kameraden, aan het einde van de wereld samengekomen om opgewekt en vol vertrouwen een ruig en hard klimaat te trotseren. Het is niets voor mij, maar ik ben toch jaloers.
maandag 25 januari 2016
August Willemsen -- 26 januari 1963
• August Willemsen (1936-2007) was een Nederlandse vertaler en schrijver. Dagboeknotities van hem zijn verschenen in Vrienden, vreemden, vrouwen.
26 jan.
Logeer momenteel in de Achillesstraat: kamer bevroren.
Een van de laatste avonden op de Binnenkant had ik Judith en Pieter op bezoek. Judith en ik zaten op de rand van het bed, Pieter op een stoel tegenover ons. Hij was erg dronken. Op een gegeven moment ging hij weg om te piesen. Onmiddellijk tilde Judith haar truitje op, een licht auberginekleurig truitje dat heel mooi staat bij haar bruine huid en dat ze over haar blote lichaam droeg. Geen beha, niets. Ik kuste haar borsten en ze deed het truitje weer omlaag. We verwachtten elk moment Pieter terug, maar die kwam niet. Truitje weer omhoog, weer kuste ik haar borsten, truitje naar beneden-geen Pieter. Toen ging ik kijken op de wc: hij was zo dronken dat hij óp zijn jas, die hij had aangehouden, op de plee was gaan zitten, in zijn jas had gekakt en in slaap was gevallen. En het was zó koud op de wc dat hij in die korte tijd met de stront aan zijn jas was vastgevroren.
We hebben hem wat warm water gegeven om zichzelf los te weken.
De borsten van Judith zijn niet heel groot, maar ze staan hoog, ze zijn erg mooi en stevig, zoals trouwens haar hele lichaam. De tepelhof is licht glanzend, donkerbruin met a.h.w. een violet waas - Jezus Christus, ik zou niet zoveel over de borsten van Judith en over borsten in het algemeen moeten schrijven. Maar ja, het is nu te laat om over iets anders te schrijven.
Brief gekregen van Anabela, uit Sylt. Brief teruggeschreven.
26 jan.
Logeer momenteel in de Achillesstraat: kamer bevroren.
Een van de laatste avonden op de Binnenkant had ik Judith en Pieter op bezoek. Judith en ik zaten op de rand van het bed, Pieter op een stoel tegenover ons. Hij was erg dronken. Op een gegeven moment ging hij weg om te piesen. Onmiddellijk tilde Judith haar truitje op, een licht auberginekleurig truitje dat heel mooi staat bij haar bruine huid en dat ze over haar blote lichaam droeg. Geen beha, niets. Ik kuste haar borsten en ze deed het truitje weer omlaag. We verwachtten elk moment Pieter terug, maar die kwam niet. Truitje weer omhoog, weer kuste ik haar borsten, truitje naar beneden-geen Pieter. Toen ging ik kijken op de wc: hij was zo dronken dat hij óp zijn jas, die hij had aangehouden, op de plee was gaan zitten, in zijn jas had gekakt en in slaap was gevallen. En het was zó koud op de wc dat hij in die korte tijd met de stront aan zijn jas was vastgevroren.
We hebben hem wat warm water gegeven om zichzelf los te weken.
De borsten van Judith zijn niet heel groot, maar ze staan hoog, ze zijn erg mooi en stevig, zoals trouwens haar hele lichaam. De tepelhof is licht glanzend, donkerbruin met a.h.w. een violet waas - Jezus Christus, ik zou niet zoveel over de borsten van Judith en over borsten in het algemeen moeten schrijven. Maar ja, het is nu te laat om over iets anders te schrijven.
Brief gekregen van Anabela, uit Sylt. Brief teruggeschreven.
zondag 24 januari 2016
Ralph Waldo Emerson -- 25 januari 1824
• Ralph Waldo Emerson (1803-1882) was een Amerikaans essayist en dichter en een van de invloedrijkste denkers van zijn tijd. Hij hield vrijwel zijn gehele leven een dagboek bij.
FRIENDSHIP
Sympathy is the wine of life. A man has comfort in a friend when he is absent and when he is nigh. " The panic of physical strength reinforceth the onset," and so is the society of two men dearer to them for the interval of interruption. Friends fill that interval with pleasant thoughts which borrow their charm from the magic of this gentle sentiment. They treasure up the occurrences and thoughts, the times and chances that were mixed in their cup of life, to regale each other with the feast of memory. Words may be free, thought may be free, and the heart laid bare to your friend, but, nevertheless, the freedom, even of friendship, hath a limit, and beware how he passes it. . . .
FRIENDSHIP
Sympathy is the wine of life. A man has comfort in a friend when he is absent and when he is nigh. " The panic of physical strength reinforceth the onset," and so is the society of two men dearer to them for the interval of interruption. Friends fill that interval with pleasant thoughts which borrow their charm from the magic of this gentle sentiment. They treasure up the occurrences and thoughts, the times and chances that were mixed in their cup of life, to regale each other with the feast of memory. Words may be free, thought may be free, and the heart laid bare to your friend, but, nevertheless, the freedom, even of friendship, hath a limit, and beware how he passes it. . . .
zaterdag 23 januari 2016
Karel van de Woestijne -- 23 januari 1915
• Karel van de Woestijne (1878-1929) was een Belgische schrijver. Aan het begin van de Eerste Wereldoorlog hield hij enige maanden een dagboek bij.
23 Januari.
‘Pour la dame qui a un accordéon à vendre: 20 francs’.
Ik vind deze aankondiging in de weldadigheidslijst van een Brusselsch blad. En de eerste indruk is natuurlijk: ‘Een barok idee, zelfs bij een dame, harmonica's te gaan verkoopen in oorlogstijd!’ Maar onmiddellijk daarop de gedachte: ‘Welk een ellende! Een arme vrouw, heel zeker een weduwe, die van allen officieelen steun verstoken is of den weg niet kent om er deelachtig in te worden, en die haar laatste centen gebruikt voor de advertentie, waarbij ze haar laatste bezit te koop biedt: een accordeon, een armzalig stuk speelgoed, misschien een herinnering aan een gestorven kind, of aan den zoon die in den oorlog is’...
Ik weet wel: dat is gefantazeer. Maar zal wel niet veraf zijn van een, zeker niet mildere, misschien hardere waarheid, - o potsierlijke harmonica van alle weeën, tragisch speeltuig vol zang en zuchten...
Gelukkig zijn er liefdadige zielen: de dame behoudt haar accordeon en krijgt twintig frank toe. En aldus wordt veel misère gelenigd. Al hoort men soms van vreemde liefdegaven. Zoo ontving hetzelfde blad voor zijn behoeftigen een groote doos vol schoenen. Maar al die schoenen waren voor denzelfden voet. Geen enkel paar: allemaal unilaterale schoenen.
Weliswaar zijn er in het Belgische leger heel wat soldaten, die na den vrede met éen enkel been terug zullen keeren. Moge het, te laatsten trooste, het goede been zijn: dat waar de eenzijdige schoenen aan passen!...
23 Januari.
‘Pour la dame qui a un accordéon à vendre: 20 francs’.
Ik vind deze aankondiging in de weldadigheidslijst van een Brusselsch blad. En de eerste indruk is natuurlijk: ‘Een barok idee, zelfs bij een dame, harmonica's te gaan verkoopen in oorlogstijd!’ Maar onmiddellijk daarop de gedachte: ‘Welk een ellende! Een arme vrouw, heel zeker een weduwe, die van allen officieelen steun verstoken is of den weg niet kent om er deelachtig in te worden, en die haar laatste centen gebruikt voor de advertentie, waarbij ze haar laatste bezit te koop biedt: een accordeon, een armzalig stuk speelgoed, misschien een herinnering aan een gestorven kind, of aan den zoon die in den oorlog is’...
Ik weet wel: dat is gefantazeer. Maar zal wel niet veraf zijn van een, zeker niet mildere, misschien hardere waarheid, - o potsierlijke harmonica van alle weeën, tragisch speeltuig vol zang en zuchten...
Gelukkig zijn er liefdadige zielen: de dame behoudt haar accordeon en krijgt twintig frank toe. En aldus wordt veel misère gelenigd. Al hoort men soms van vreemde liefdegaven. Zoo ontving hetzelfde blad voor zijn behoeftigen een groote doos vol schoenen. Maar al die schoenen waren voor denzelfden voet. Geen enkel paar: allemaal unilaterale schoenen.
Weliswaar zijn er in het Belgische leger heel wat soldaten, die na den vrede met éen enkel been terug zullen keeren. Moge het, te laatsten trooste, het goede been zijn: dat waar de eenzijdige schoenen aan passen!...
vrijdag 22 januari 2016
Stijn Streuvels -- 22 januari 1915
• Stijn Streuvels (1871–1969) was een Vlaamse schrijver. Tijdens de Eerste Wereldoorlog hield hij een dagboek bij.
22 januari 1915.
't Weer is opgeklaard en in lichte vorst veranderd.
Nu komt ook de opheldering in de zaak van de kanonnen te Moen. 't Zijn de recruten die in Kortrijk geoefend worden, en naar buiten een loze oorlog ['schijnoorlog, legeroefening'] komen doen. Angst en vrees zijn dus weer verdwenen, maar ook de hoop op een ontknoping. Als we nu zware slagen horen heel in de nabijheid, weten we toch waaraan ons te houden en we zullen niet hoeven te gaan lopen.
23 januari 1915.
't Is windstil met lichte vorst en het geschut herneemt ten westen in alle hevigheid (niet te Moen maar in de gewone richting) en toch heeft het niet zijn gekende galm, - de slagen zijn doffer en buitengewoon zwaar en kort - iets als het ploffen van dorsvlegels in een schuurvloer waar reuzen aan 't werk zijn.
In de nood leert men zijn vrienden kennen. Vandaag komt er een tot mij, van wie ik het niet zou verwacht hebben, die me toefluistert: ‘Hebt gij nog petrool? Zeg het aan niemand, maar we hebben er nog een paar liters en nu dat de dagen lengen, kunnen we het zonder wel doen... en mijn vrouw bracht me op 't gedacht met te zeggen dat gij hem voorzeker meer nodig had dan wij, omdat we zien dat er 's avonds laat altijd nog licht is aan uw venster...,,. Zulke gevoelens, die men anders nooit zou veronderstellen bij mensen, komen nu met de oorlog naar boven. Ik was er heel door aangedaan3 en zit me nog te bedenken waarmede ik zulk geschenk vergoeden zal, want van geld of betalen wilde de man niet horen. ‘'t Is een plezier, mijnheer,’ zegde hij. Het wordt een hele zeldzaamheid als men zoiets krijgt. Tarwe, kolen, zout en veel andere dingen kosten duur, doch met geld kan men ze zich aanschaffen, petrool echter is in geen winkels meer te vinden... men moet hem krijgen van de goede mensen.
22 januari 1915.
't Weer is opgeklaard en in lichte vorst veranderd.
Nu komt ook de opheldering in de zaak van de kanonnen te Moen. 't Zijn de recruten die in Kortrijk geoefend worden, en naar buiten een loze oorlog ['schijnoorlog, legeroefening'] komen doen. Angst en vrees zijn dus weer verdwenen, maar ook de hoop op een ontknoping. Als we nu zware slagen horen heel in de nabijheid, weten we toch waaraan ons te houden en we zullen niet hoeven te gaan lopen.
23 januari 1915.
't Is windstil met lichte vorst en het geschut herneemt ten westen in alle hevigheid (niet te Moen maar in de gewone richting) en toch heeft het niet zijn gekende galm, - de slagen zijn doffer en buitengewoon zwaar en kort - iets als het ploffen van dorsvlegels in een schuurvloer waar reuzen aan 't werk zijn.
In de nood leert men zijn vrienden kennen. Vandaag komt er een tot mij, van wie ik het niet zou verwacht hebben, die me toefluistert: ‘Hebt gij nog petrool? Zeg het aan niemand, maar we hebben er nog een paar liters en nu dat de dagen lengen, kunnen we het zonder wel doen... en mijn vrouw bracht me op 't gedacht met te zeggen dat gij hem voorzeker meer nodig had dan wij, omdat we zien dat er 's avonds laat altijd nog licht is aan uw venster...,,. Zulke gevoelens, die men anders nooit zou veronderstellen bij mensen, komen nu met de oorlog naar boven. Ik was er heel door aangedaan3 en zit me nog te bedenken waarmede ik zulk geschenk vergoeden zal, want van geld of betalen wilde de man niet horen. ‘'t Is een plezier, mijnheer,’ zegde hij. Het wordt een hele zeldzaamheid als men zoiets krijgt. Tarwe, kolen, zout en veel andere dingen kosten duur, doch met geld kan men ze zich aanschaffen, petrool echter is in geen winkels meer te vinden... men moet hem krijgen van de goede mensen.
woensdag 20 januari 2016
May Dewey -- 21 januari 1889
• Florence May Dewey (1869-?) woonde in 1889 in New York en hield gedurende ruim een jaar een dagboek bij.
Monday 21 The Buckingham New York City Jared Baldwin came this evening. We started for the Windsor at 9:30 & were there early. What a lovely lovely time I have had. I was with Arthur Page a good deal also. Mr. Grey whom Flora brought, he is a charming fellow. I think that Mr. Page is a fascinating fellow he is so different from the majority of men. He asked me for the German & I was so glad for I wanted to dance with him. Mr. Grey & Jared Baldwin also asked me for it. For dinner I had Jared but I did want to go up with Mr. Grey so much. He asked me also Arthur Taylor. It was so amusing one time I was sitting on the stairs in a small hall & everyone that saw us turned & went back. One man said “I beg your pardon” no excuse was necessary I am sure. Mr. Grey is a beautiful dancer. It is like a dream dancing with him. I wish I knew him better. Mr. Page won’t tell me who told him that he wouldn’t like me. I believe it was himself. I asked him to call & I hope he will. All the fellows were nice to me. Emerson Brooks told me if I was with any fellows that I didn’t like to raise my eyebrows & he would bring another. But I had no occasion to do so. I enjoyed myself so much with Leslie Hotchkiss. Altogether it was a lovely evening. We got home at 2:30 & in bed after three as Ella & I wanted to talk it all over.
Monday 21 The Buckingham New York City Jared Baldwin came this evening. We started for the Windsor at 9:30 & were there early. What a lovely lovely time I have had. I was with Arthur Page a good deal also. Mr. Grey whom Flora brought, he is a charming fellow. I think that Mr. Page is a fascinating fellow he is so different from the majority of men. He asked me for the German & I was so glad for I wanted to dance with him. Mr. Grey & Jared Baldwin also asked me for it. For dinner I had Jared but I did want to go up with Mr. Grey so much. He asked me also Arthur Taylor. It was so amusing one time I was sitting on the stairs in a small hall & everyone that saw us turned & went back. One man said “I beg your pardon” no excuse was necessary I am sure. Mr. Grey is a beautiful dancer. It is like a dream dancing with him. I wish I knew him better. Mr. Page won’t tell me who told him that he wouldn’t like me. I believe it was himself. I asked him to call & I hope he will. All the fellows were nice to me. Emerson Brooks told me if I was with any fellows that I didn’t like to raise my eyebrows & he would bring another. But I had no occasion to do so. I enjoyed myself so much with Leslie Hotchkiss. Altogether it was a lovely evening. We got home at 2:30 & in bed after three as Ella & I wanted to talk it all over.
W.T. Stead -- 20 januari 1889
• W.T. Stead (1849-1912) was een Britse dagbladuitgever. Op deze site staan brieven en dagboekfragmenten van zijn hand.
January 20, 1889
I stand at the point of one of the most momentous, perhaps the most momentous of all human acts, the begetting of a new soul. Poor little creature yet unconceived. Why do I have to face the frightful responsibility of saying that thou shall be? Because it would seem God hath need of thee. I did not intend thee to be born. I have brought five into the battlefield and I thought five is enough. But it would seem that I was mistaken. All my five have grown up well. The youngest is five. Happier children I never knew. Life to them has been a gift of joy. So far they have had no reason to curse me for begetting them. Now God seems to want another soldier.
I will set forth simply what has taken place. I have from the birth of Willie practised simple syringing with water. Of late always withdrawal. We never used anything but this. Intercourse limited to twice a week, and withdrawal taking place just before the supreme moment, never did me any harm. The pleasure I think is rather greater than when the emission takes place in the natural way. If thrice or four times in the week I got deaf with apparent wax formation in the right ear. Desire increased with years rather than diminished, and the last twelve months I worshipped my wife with my body, as the Prayer Book has it, more than ever before. She also was responsive and affectionate. The pleasure was far greater for her than when she was first married. (For me it was immeasurably so.) Nor could we say positively that the interruption did her harm. It did not interfere with her satisfaction, rather enhanced it.
In July happened the carriage accident, following which came her acute despondency and absolute loathing of me. Melancholia culminated in her going to Heywood Smith's hospital. There she had some cautery performed. She was better when she came out. But when in the hospital and all intercourse ceased for six months ovarian pain began to develop. Dr. Smith said pregnancy would give the ovaries rest and Dr. Gale strongly recommended a child.
We had never decided definitely to stop breeding. My wife's passionate love for babies always made me feel that there was a lurking desire in the heart to have another little one. When she began to see that her health seemed to stand in urgent need of recovering by conception, she said she would like another baby. I was for a time somewhat dismayed. The sorrow and the struggle and the agony of the world, the sense of its sin and its despair made me reluctant. But I thought we could bring up six as easily as five. Willie is now getting up to 14. The little one would be a great blessing to Emma. It may be that God may not make my seed quicken. That is for Him to decide. We both prayerfully hope that he will not unless He will take the child for His very own and use it for His Service from the womb up. We prayed about it and it seemed to come quite clear. So this night we shall have uninterrupted intercourse for the first time for five years, in the hope of getting a daughter who may, I hope, be the Lord's from her conception, and may do valiantly for the Lord and for her sex. Perhaps by the time she comes to womanhood, the lot of woman may not be so hard as heretofore.
January 20, 1889
I stand at the point of one of the most momentous, perhaps the most momentous of all human acts, the begetting of a new soul. Poor little creature yet unconceived. Why do I have to face the frightful responsibility of saying that thou shall be? Because it would seem God hath need of thee. I did not intend thee to be born. I have brought five into the battlefield and I thought five is enough. But it would seem that I was mistaken. All my five have grown up well. The youngest is five. Happier children I never knew. Life to them has been a gift of joy. So far they have had no reason to curse me for begetting them. Now God seems to want another soldier.
I will set forth simply what has taken place. I have from the birth of Willie practised simple syringing with water. Of late always withdrawal. We never used anything but this. Intercourse limited to twice a week, and withdrawal taking place just before the supreme moment, never did me any harm. The pleasure I think is rather greater than when the emission takes place in the natural way. If thrice or four times in the week I got deaf with apparent wax formation in the right ear. Desire increased with years rather than diminished, and the last twelve months I worshipped my wife with my body, as the Prayer Book has it, more than ever before. She also was responsive and affectionate. The pleasure was far greater for her than when she was first married. (For me it was immeasurably so.) Nor could we say positively that the interruption did her harm. It did not interfere with her satisfaction, rather enhanced it.
In July happened the carriage accident, following which came her acute despondency and absolute loathing of me. Melancholia culminated in her going to Heywood Smith's hospital. There she had some cautery performed. She was better when she came out. But when in the hospital and all intercourse ceased for six months ovarian pain began to develop. Dr. Smith said pregnancy would give the ovaries rest and Dr. Gale strongly recommended a child.
We had never decided definitely to stop breeding. My wife's passionate love for babies always made me feel that there was a lurking desire in the heart to have another little one. When she began to see that her health seemed to stand in urgent need of recovering by conception, she said she would like another baby. I was for a time somewhat dismayed. The sorrow and the struggle and the agony of the world, the sense of its sin and its despair made me reluctant. But I thought we could bring up six as easily as five. Willie is now getting up to 14. The little one would be a great blessing to Emma. It may be that God may not make my seed quicken. That is for Him to decide. We both prayerfully hope that he will not unless He will take the child for His very own and use it for His Service from the womb up. We prayed about it and it seemed to come quite clear. So this night we shall have uninterrupted intercourse for the first time for five years, in the hope of getting a daughter who may, I hope, be the Lord's from her conception, and may do valiantly for the Lord and for her sex. Perhaps by the time she comes to womanhood, the lot of woman may not be so hard as heretofore.
maandag 18 januari 2016
Julien Green -- 19 januari 1970
• Julien Green (1900-1998) was een Amerikaans-Franse schrijver. Fragmenten uit zijn dagboeken zijn door Greetje van den Bergh vertaald als Journaal 1946-1976.
6 januari - Een eerste liefde die teleurgesteld wordt verwoest je hart voor altijd. Er is een halve eeuw voorbijgegaan zonder dat iets ooit de wond van mijn eerste liefde heeft kunnen genezen, en die open wond was de mond waarmee ik mijn hele werk lang mijn wanhoop heb uitgezongen, por la boca de su herida ['door de mond van zijn wond'].
19 januari- [...] In Lille heeft een jongen van zestien jaar zichzelf in brand gestoken om te protesteren tegen het feit dat Biafra verpletterd wordt. Met een verschrikkelijk gezag heeft hij helemaal alleen een misdadige politiek veroordeeld die Nigeria in de gelegenheid gesteld heeft een moedig volk uit te roeien.
Drukproeven gecorrigeerd van mijn dagboek, Les années faciles. Het wemelt van toespelingen op de politiek, terwijl mij altijd verweten is dat ik mij daar niet voor interesseer.
6 januari - Een eerste liefde die teleurgesteld wordt verwoest je hart voor altijd. Er is een halve eeuw voorbijgegaan zonder dat iets ooit de wond van mijn eerste liefde heeft kunnen genezen, en die open wond was de mond waarmee ik mijn hele werk lang mijn wanhoop heb uitgezongen, por la boca de su herida ['door de mond van zijn wond'].
19 januari- [...] In Lille heeft een jongen van zestien jaar zichzelf in brand gestoken om te protesteren tegen het feit dat Biafra verpletterd wordt. Met een verschrikkelijk gezag heeft hij helemaal alleen een misdadige politiek veroordeeld die Nigeria in de gelegenheid gesteld heeft een moedig volk uit te roeien.
Drukproeven gecorrigeerd van mijn dagboek, Les années faciles. Het wemelt van toespelingen op de politiek, terwijl mij altijd verweten is dat ik mij daar niet voor interesseer.
zondag 17 januari 2016
Robert Craft -- 18 januari 1962
• Robert Craft (1923) is een Amerikaans dirigent, muziekwetenschapper en schrijver. Hij is vooral bekend geworden door zijn langdurige vriendschap met de componist Igor Stravinsky, die resulteerde in onder meer Igor Strawinsky. De kroniek van een vriendschap.
18 januari 1962
Diner op het Witte Huis. De presidentiële limousine haalt ons om acht uur af bij het Jefferson-hotel, maar hoewel onze aankomst precies op tijd wordt aangekondigd via de radio van de chauffeur worden we nog met uiterste voorzorg het hek doorgelaten. Op het grasveld voor het "Witte Huis ligt wat sneeuw, en de met ijzel bedekte bomen lijken op kristallen kroonluchters. Het portiek is hel verlicht door TV-lampen, en een troep cameralieden staat klaar voor de aanval. De Kennedy's - beiden langer dan wij dachten, zij bovendien slanker, hij zongebruind - komen naar buiten vlak voordat we uit onze limousine stappen. Hij begroet ons met een redenaarsgeluid, zij hijgerig gelijk Marilyn Monroe, en intussen duwen de fotografen elkaar weg, ze schreeuwen - 'Hé, Jackïe, kijk even deze kant uit' - en rollen zelfs over de grond à la Dolce Vita. Ons begeleidend naar de lift,, en vandaar naar een ontvangstzaal vraagt de president naar Rusk en zijn medaille-uitreiking, en naar de stand van zaken bij de repetities voor Strawinsky's uitvoering van Oedipus Rex.
De andere gasten zijn de Schlesingers en de Salingers, Lee Radziwill en Helen Chavchavadze (een schoonheid in wie Kennedy kennelijk geïnteresseerd is), Felicia Bernstein (idem, in wie ik geïnteresseerd ben), haar man Leonard, Nicolas Nabokov, Marshall Field, Max Freedman, en Goddard Lieberson en echtgenote. Het is een diner met vrienden van de Kennedy's, d.w.z. zonder politieke bijsmaak, maar het zijn niet de vrienden van I.S. (Balanchine, Aldous, Eliot, Auden, St.-John Perse, Isaiah Berlin, Lincoln Kirstein, Berman).
De dames zitten op divans bij de haard, de heren staan om de president heen. Ik zelf drink te snel twee grote glazen whisky, en kan niet genoeg kaviaar te pakken krijgen - toch al een slechte combinatie - om de vloeistof te absorberen. Ik merk dat ik gedwongen ben steeds maar naar de jeugdige president van de Verenigde Staten te kijken, en nog meer naar 'Jackie'. Haar lichtgrijze ogen zijn mooier dan op de foto's, waar ze altijd donkerbruin lijken. Bovendien heeft ze helemaal -niet het magere, hologige uiterlijk, dat door heel vrouwelijk Amerika wordt nageaapt. Achteraf herinner ik me niets van de zaal, maar aan de muur van de gang tegenover de deur hangt een schilderij van een Indiaan van de prairies in het Westen, en dat geeft me onverwacht een patriottische huivering.
Naar het diner daalt V. de trap af met de president, terwijl I.S. en 'Jackie' de lift nemen, en ik begeleid N.N., die nu ontspannen is, en dus komische en onherhaalbare opmerkingen maakt over de portretten van Taft en Harding aan de wanden. We worden naar onze plaatsen geleid in de State Dining Room, de president in het midden met V. aan zijn rechterhand, en 'Jackie' daartegenover met I.S. aan haar rechterzijde; ik fungeer als buffer tussen mevrouw Schlesinger en de heer Salinger, en mevrouw praat over boeken, tot mijn grote opluchting, aangezien ik wat de actuele politiek betreft alleen op de hoogte ben van de verkiezingen in Australië. Bij het derde glas champagne, tegen het eind van de maaltijd - sole mousse, gigot (V., later: 'Een volmaakte galamaaltijd voor conciërges') - brengt de president een dronk uit op I.S.; als haar echtgenoot tweemaal in zijn speech dreigt uit te glijden glinstert bezorgdheid in 'Jackies' ogen. 'Wij zijn in de laatste maanden twee maal geëerd door de aanwezigheid van een grote kunstenaar,' begint bij, en ik vraag me af of I.S. weet dat Casals bedoeld wordt met die ander. 'Toen mijn vrouw in Parijs studeerde heeft ze een scriptie gemaakt over Baudelaire, Oscar Wilde en Diaghilew.' (I.S., later: 'Ik was even bang dat hij ging zeggen dat zijn vrouw een studie had gemaakt van de homoseksualiteit.') 'Nu heb ik gehoord, meneer Strawinsky, dat u bevriend bent geweest met Diaghilew. En ik heb zo juist vernomen dat u in uw jeugd bekogeld bent met stenen en tomaten.' Dat heeft V. hem tijdens het diner verteld; het verhaal van de première van de Sacre heeft de president versteld doen staan en hem zelfs hardop doen lachen. Stenen en tomaten, moet ik later uitleggen, zijn een Amerikaanse weergave - die gooit men namelijk naar honkbalscheidsrechters - want I.S. heeft deze projectielen letterlijk opgevat. De toespraak is echter kort, en omdat een Amerikaanse president een groot scheppend kunstenaar eert - dit is nog nooit gebeurd in de Amerikaanse geschiedenis - is het ook een ontroerende gebeurtenis. Terwijl I.S. een dankwoord spreekt verhuist de bezorgdheid van 'Jackies' ogen naar die van V.
Daarna gaan de mannen bijeen zitten aan een der uiteinden van de tafel, terwijl de dames zich terugtrekken naar de Rode Zaal. I.S., die deze barbaarse Britse gewoonte vergeet, en er trouwens een enorme hekel aan heeft, wil V. volgen, zowel omdat hij afhankelijk is van gefluisterde hints als hij iets niet kan verstaan, alsook omdat hij eigenlijk alleen maar bij haar wil zijn. N.N. weet hem terug te houden en plaatst hem ter rechterhand van de president. Cognac en sigaren worden gepresenteerd, en daardoor wordt de conversatie van de president duidelijk mannelijker; er duiken zelfs enkele algemeen-Engelse vierletterwoorden in op. 'Hoe voelt u zich nu, meneer Strawinsky?' vraagt hij, en meneer Strawinsky antwoordt: 'Dank u, heel dronken, meneer de president.' Marshall Field stelt I.S. een vraag over Prokofjew en de USSR, die I.S. niet begrijpt, maar Lenny Bernstein ziet dat, schiet te hulp en beschrijft bovendien hoe Strawinsky's eigen muziek wordt ontvangen in het nieuwe Rusland. 'Ik heb tranen gezien in de ogen van de mensen, en niet alleen bij de Sacre, maar ook bij het pianoconcert, dat toch eigenlijk een zuur stuk is.' (Dat begrijpt I.S. heel goed, en later zegt hij tegen mij dat hij sceptisch staat tegenover het vergieten van veel tranen bij het pianoconcert).
Na dit verplichte nummer komt het gesprek op politiek. Hier toont de president zijn handigheid in het debat en in het op de spits drijven van een betoog. Hij geeft zelfs blijk van belezenheid als hij een artikel uit Encounter over de Berlijnse crisis 'effectbejag' noemt. Zijn aandacht dwaalt nooit af als een ander het woord voert, maar dat is misschien zelfverdediging, omdat hij weet dat ieders oog in de zaal op hem gevestigd is. En verder lijkt hij te zeggen wat hij denkt. Bij voorbeeld: 'Wij zijn in wezen een conservatief land, het liberale element is altijd een kleine minderheid geweest, en met liberaal bedoel ik alleen maar: open voor nieuwe gedachten.' Als het gesprek op een bepaald moment komt op commentatoren die in een aantal bladen tegelijk publiceren, spreekt hij zijn mening uit in eerlijke, met-voorzichtige bewoordingen, en neemt geen blad voor de mond. Zelfs over Cuba spreekt hij zonder zich zelf goed te praten.
De Kennedy's begeleiden ons tot aan de deur en wachten een kwartier met ons tot de chauffeur, die niet verwacht had dat we zo vroeg zouden terugkeren, is opgediept. Daar, alleen met ons, zijn ze hoffelijk, hartelijk en volstrekt ontwapenend.
I.S., in de auto: 'Aardige kinderen.'
Terug in de lobby van het Jefferson-hotel echter wacht een menigte nieuwsgaarders I.S. op. Na ook dat overleefd te hebben zegt I.S. boven tot V.: 'Le président me rappelle d'un jeune homme de football qui ne peut pas jouer a cause de son mauvais dos' V. luistert echter niet, alleen maar omdat ze ontzaglijk opgelucht is dat I.S. niet geprobeerd heeft de president tot een persoonlijk gesprek over te halen over verlaging van zijn belasting.
18 januari 1962
Diner op het Witte Huis. De presidentiële limousine haalt ons om acht uur af bij het Jefferson-hotel, maar hoewel onze aankomst precies op tijd wordt aangekondigd via de radio van de chauffeur worden we nog met uiterste voorzorg het hek doorgelaten. Op het grasveld voor het "Witte Huis ligt wat sneeuw, en de met ijzel bedekte bomen lijken op kristallen kroonluchters. Het portiek is hel verlicht door TV-lampen, en een troep cameralieden staat klaar voor de aanval. De Kennedy's - beiden langer dan wij dachten, zij bovendien slanker, hij zongebruind - komen naar buiten vlak voordat we uit onze limousine stappen. Hij begroet ons met een redenaarsgeluid, zij hijgerig gelijk Marilyn Monroe, en intussen duwen de fotografen elkaar weg, ze schreeuwen - 'Hé, Jackïe, kijk even deze kant uit' - en rollen zelfs over de grond à la Dolce Vita. Ons begeleidend naar de lift,, en vandaar naar een ontvangstzaal vraagt de president naar Rusk en zijn medaille-uitreiking, en naar de stand van zaken bij de repetities voor Strawinsky's uitvoering van Oedipus Rex.
De andere gasten zijn de Schlesingers en de Salingers, Lee Radziwill en Helen Chavchavadze (een schoonheid in wie Kennedy kennelijk geïnteresseerd is), Felicia Bernstein (idem, in wie ik geïnteresseerd ben), haar man Leonard, Nicolas Nabokov, Marshall Field, Max Freedman, en Goddard Lieberson en echtgenote. Het is een diner met vrienden van de Kennedy's, d.w.z. zonder politieke bijsmaak, maar het zijn niet de vrienden van I.S. (Balanchine, Aldous, Eliot, Auden, St.-John Perse, Isaiah Berlin, Lincoln Kirstein, Berman).
De dames zitten op divans bij de haard, de heren staan om de president heen. Ik zelf drink te snel twee grote glazen whisky, en kan niet genoeg kaviaar te pakken krijgen - toch al een slechte combinatie - om de vloeistof te absorberen. Ik merk dat ik gedwongen ben steeds maar naar de jeugdige president van de Verenigde Staten te kijken, en nog meer naar 'Jackie'. Haar lichtgrijze ogen zijn mooier dan op de foto's, waar ze altijd donkerbruin lijken. Bovendien heeft ze helemaal -niet het magere, hologige uiterlijk, dat door heel vrouwelijk Amerika wordt nageaapt. Achteraf herinner ik me niets van de zaal, maar aan de muur van de gang tegenover de deur hangt een schilderij van een Indiaan van de prairies in het Westen, en dat geeft me onverwacht een patriottische huivering.
Naar het diner daalt V. de trap af met de president, terwijl I.S. en 'Jackie' de lift nemen, en ik begeleid N.N., die nu ontspannen is, en dus komische en onherhaalbare opmerkingen maakt over de portretten van Taft en Harding aan de wanden. We worden naar onze plaatsen geleid in de State Dining Room, de president in het midden met V. aan zijn rechterhand, en 'Jackie' daartegenover met I.S. aan haar rechterzijde; ik fungeer als buffer tussen mevrouw Schlesinger en de heer Salinger, en mevrouw praat over boeken, tot mijn grote opluchting, aangezien ik wat de actuele politiek betreft alleen op de hoogte ben van de verkiezingen in Australië. Bij het derde glas champagne, tegen het eind van de maaltijd - sole mousse, gigot (V., later: 'Een volmaakte galamaaltijd voor conciërges') - brengt de president een dronk uit op I.S.; als haar echtgenoot tweemaal in zijn speech dreigt uit te glijden glinstert bezorgdheid in 'Jackies' ogen. 'Wij zijn in de laatste maanden twee maal geëerd door de aanwezigheid van een grote kunstenaar,' begint bij, en ik vraag me af of I.S. weet dat Casals bedoeld wordt met die ander. 'Toen mijn vrouw in Parijs studeerde heeft ze een scriptie gemaakt over Baudelaire, Oscar Wilde en Diaghilew.' (I.S., later: 'Ik was even bang dat hij ging zeggen dat zijn vrouw een studie had gemaakt van de homoseksualiteit.') 'Nu heb ik gehoord, meneer Strawinsky, dat u bevriend bent geweest met Diaghilew. En ik heb zo juist vernomen dat u in uw jeugd bekogeld bent met stenen en tomaten.' Dat heeft V. hem tijdens het diner verteld; het verhaal van de première van de Sacre heeft de president versteld doen staan en hem zelfs hardop doen lachen. Stenen en tomaten, moet ik later uitleggen, zijn een Amerikaanse weergave - die gooit men namelijk naar honkbalscheidsrechters - want I.S. heeft deze projectielen letterlijk opgevat. De toespraak is echter kort, en omdat een Amerikaanse president een groot scheppend kunstenaar eert - dit is nog nooit gebeurd in de Amerikaanse geschiedenis - is het ook een ontroerende gebeurtenis. Terwijl I.S. een dankwoord spreekt verhuist de bezorgdheid van 'Jackies' ogen naar die van V.
Daarna gaan de mannen bijeen zitten aan een der uiteinden van de tafel, terwijl de dames zich terugtrekken naar de Rode Zaal. I.S., die deze barbaarse Britse gewoonte vergeet, en er trouwens een enorme hekel aan heeft, wil V. volgen, zowel omdat hij afhankelijk is van gefluisterde hints als hij iets niet kan verstaan, alsook omdat hij eigenlijk alleen maar bij haar wil zijn. N.N. weet hem terug te houden en plaatst hem ter rechterhand van de president. Cognac en sigaren worden gepresenteerd, en daardoor wordt de conversatie van de president duidelijk mannelijker; er duiken zelfs enkele algemeen-Engelse vierletterwoorden in op. 'Hoe voelt u zich nu, meneer Strawinsky?' vraagt hij, en meneer Strawinsky antwoordt: 'Dank u, heel dronken, meneer de president.' Marshall Field stelt I.S. een vraag over Prokofjew en de USSR, die I.S. niet begrijpt, maar Lenny Bernstein ziet dat, schiet te hulp en beschrijft bovendien hoe Strawinsky's eigen muziek wordt ontvangen in het nieuwe Rusland. 'Ik heb tranen gezien in de ogen van de mensen, en niet alleen bij de Sacre, maar ook bij het pianoconcert, dat toch eigenlijk een zuur stuk is.' (Dat begrijpt I.S. heel goed, en later zegt hij tegen mij dat hij sceptisch staat tegenover het vergieten van veel tranen bij het pianoconcert).
Na dit verplichte nummer komt het gesprek op politiek. Hier toont de president zijn handigheid in het debat en in het op de spits drijven van een betoog. Hij geeft zelfs blijk van belezenheid als hij een artikel uit Encounter over de Berlijnse crisis 'effectbejag' noemt. Zijn aandacht dwaalt nooit af als een ander het woord voert, maar dat is misschien zelfverdediging, omdat hij weet dat ieders oog in de zaal op hem gevestigd is. En verder lijkt hij te zeggen wat hij denkt. Bij voorbeeld: 'Wij zijn in wezen een conservatief land, het liberale element is altijd een kleine minderheid geweest, en met liberaal bedoel ik alleen maar: open voor nieuwe gedachten.' Als het gesprek op een bepaald moment komt op commentatoren die in een aantal bladen tegelijk publiceren, spreekt hij zijn mening uit in eerlijke, met-voorzichtige bewoordingen, en neemt geen blad voor de mond. Zelfs over Cuba spreekt hij zonder zich zelf goed te praten.
De Kennedy's begeleiden ons tot aan de deur en wachten een kwartier met ons tot de chauffeur, die niet verwacht had dat we zo vroeg zouden terugkeren, is opgediept. Daar, alleen met ons, zijn ze hoffelijk, hartelijk en volstrekt ontwapenend.
I.S., in de auto: 'Aardige kinderen.'
Terug in de lobby van het Jefferson-hotel echter wacht een menigte nieuwsgaarders I.S. op. Na ook dat overleefd te hebben zegt I.S. boven tot V.: 'Le président me rappelle d'un jeune homme de football qui ne peut pas jouer a cause de son mauvais dos' V. luistert echter niet, alleen maar omdat ze ontzaglijk opgelucht is dat I.S. niet geprobeerd heeft de president tot een persoonlijk gesprek over te halen over verlaging van zijn belasting.
Shireen Strooker -- 17 januari 1974
• Shireen Strooker (1935) is een Nederlands actrice en regisseuse. In 1974 hield ze op verzoek van NRC Handelsblad een week lang een 'Hollands Dagboek' bij.
Donderdag
In de trein vertelde de conducteur dat hij de hele nacht geen oog had dichtgedaan. Door de hevige storm had hij de wacht gehouden bij zijn schuurtje, hij was bang dat 't in zijn geheel de lucht in zou waaien. Ik voelde me niet zo lekker, omdat we Daantje uit bed haalden en toen meteen weg moesten. Dat kon hij niet volgen, ik eigenlijk ook niet.
In twee groepen gewerkt, één met bekende, andere met nieuwe opdracht. Jaap was er voor 't eerst bij, erg knap hoe hij meteen meespeelde. Alleen het onderwerp is zó erg (ouders, die van de dokter horen, dat hun kind zal sterven en dan bij haar op bezoek gaan) dat we de slappe lach kregen. Door het improviseren komen er altijd zulke onverwachte persoonlijke dingen boven, je zit naar een hele authentieke situatie te kijken. Boven hadden ze voor elkaar figuren bedacht in een bejaardentehuis. Ze waren er 2 1/2 uur mee bezig geweest en het leek of deze bizarre club oudjes al jaren op dat zaaltje met elkaar op de dood zat te wachten: Putje - Schipper - Osdorf - opoe Ligthart, een wonderlijk samenraapsel, elk met een eigen identiteit, met oplevingen uit het verleden. Ik denk: zouden ze van binnen aan hun eigen oud zijn denken? Gauw naar huis, altijd nét met rennen, de trein halen. Daan en Jesse wakker - naar menéle - spelen - neenee Jesse maggeniet auto's. Jesse loopt minder pasjes los dan gisteren. Ik denk, wat is hij vrolijk - lekker prutsen - lekker kruipen. Zoals die kinderen spelen, zo zouden wij het ook moeten doen. Daar komen we wel steeds dichter bij, geabsorbeerd in wat je doet, zonder bijgedachten.
's Avonds, na barre tocht — gelukkig zelf de kleintjes naar bed kunnen brengen — in de Vrije Universiteit voorstelling van Toestanden. In grote collegezaal. Erg vol. Raar, ik moest om alles lachen, iedereen leek zo vers in wat hij deed. Thuis had Devika 2 koeken met noten voor ons klaargelegd met een lief briefje erbij. Iemand van tien weet precies wat je nodig hebt. Deze dag leek eindeloos.
Donderdag
In de trein vertelde de conducteur dat hij de hele nacht geen oog had dichtgedaan. Door de hevige storm had hij de wacht gehouden bij zijn schuurtje, hij was bang dat 't in zijn geheel de lucht in zou waaien. Ik voelde me niet zo lekker, omdat we Daantje uit bed haalden en toen meteen weg moesten. Dat kon hij niet volgen, ik eigenlijk ook niet.
In twee groepen gewerkt, één met bekende, andere met nieuwe opdracht. Jaap was er voor 't eerst bij, erg knap hoe hij meteen meespeelde. Alleen het onderwerp is zó erg (ouders, die van de dokter horen, dat hun kind zal sterven en dan bij haar op bezoek gaan) dat we de slappe lach kregen. Door het improviseren komen er altijd zulke onverwachte persoonlijke dingen boven, je zit naar een hele authentieke situatie te kijken. Boven hadden ze voor elkaar figuren bedacht in een bejaardentehuis. Ze waren er 2 1/2 uur mee bezig geweest en het leek of deze bizarre club oudjes al jaren op dat zaaltje met elkaar op de dood zat te wachten: Putje - Schipper - Osdorf - opoe Ligthart, een wonderlijk samenraapsel, elk met een eigen identiteit, met oplevingen uit het verleden. Ik denk: zouden ze van binnen aan hun eigen oud zijn denken? Gauw naar huis, altijd nét met rennen, de trein halen. Daan en Jesse wakker - naar menéle - spelen - neenee Jesse maggeniet auto's. Jesse loopt minder pasjes los dan gisteren. Ik denk, wat is hij vrolijk - lekker prutsen - lekker kruipen. Zoals die kinderen spelen, zo zouden wij het ook moeten doen. Daar komen we wel steeds dichter bij, geabsorbeerd in wat je doet, zonder bijgedachten.
's Avonds, na barre tocht — gelukkig zelf de kleintjes naar bed kunnen brengen — in de Vrije Universiteit voorstelling van Toestanden. In grote collegezaal. Erg vol. Raar, ik moest om alles lachen, iedereen leek zo vers in wat hij deed. Thuis had Devika 2 koeken met noten voor ons klaargelegd met een lief briefje erbij. Iemand van tien weet precies wat je nodig hebt. Deze dag leek eindeloos.
vrijdag 15 januari 2016
Graham Greene -- 16 januari 1954
• • Graham Greene (1904-1991) was een Britse schrijver. In Vluchtwegen zijn ook dagboekfragmeneten van hem opgenomen.
13 januari 1954
Verder weer naar Luang Prabang. Heeft Vientiane nog twee straten, Luang Prabang beeft er maar één, een paar winkels, een piepklein, eenvoudig, koninklijk paleis (de koning is al even arm als het land) en tegenover het paleis een steile heuvel, bekroond door een pagode waarin zich - naar wordt geloofd - de reuzenvoetafdruk van Boeddha bevindt. Zijstraatjes lopen af naar de Mekong, hier vol water. Je krijgt de indruk van bomen, tempels, kleine, rustige woonhuizen, de rivier en vredigheid. De hele stad kun je lopend in een half uur bekijken, en je hebt het gevoel datje hier wekenlang zou kunnen wonen, werken, wandelen, slapen, als de Viet Minh niet vanuit de bergen in opmars was. "We hebben besloten om voor we morgen teruggaan met de boot de Mekong op te varen naar de grot en het standbeeld van Boeddha dat Luang Prabang tegen zijn vijanden beschermt. Er hangt meer gebedssfeer in een pagode dan in de meeste kerken. De gelaatstrekken van Boeddha kunnen niet geromantiseerd worden zoals die van Christus, er hangen geen afschuwelijke schilderijen aan de muren, geen kruiswegstaties, geen belustheid op martelingen die men niet voelt. Ik betrapte mij erop dat ik tot Boeddha bad, zoals altijd wanneer ik een pagode betreed, want hij moet zich nu toch zeker bij onze heiligen bevinden en zijn bemiddeling moet even krachtig zijn als die van de Kleine Bloem - misschien nog wel krachtiger hier, te midden van een ras dat verwant is aan het zijne.
Na het eten was ik zeer vermoeid, maar vijf pijpen minderwaardige opium - bitter, met slakken - gerookt bij een chauffeur thuis - maakten dat ik mij weer fit voelde. Het was een huis op palen en aan; het eind van de lange veranda zat, afgeschut tegen de muskieten in de duisternis buiten, een zoontje aan een tafel geknield zijn lessen te Ieren terwijl zijn moeder naast hem hurkte. Het zachte opzeggen van zijn les begeleidde het geruis en gepruttel van de pijp.
16 januari 1954. Saigon
Laos bleef tot het eind toe het zorgeloze Laos. Ik maakte mij ongerust omdat de auto te laat kwam en haalde nog maar net het vliegtuig dat om 7.00 uur in het donker opsteeg. Twee tussenlandingen naar Saigon. Om ongeveer 12.30 uur was ik er. Hoe komt het dat het altijd weer goed is om in Saigon terug te zijn ? Ik herinner mij dat ik op mijn eerste reis naar Afrika, toen ik Liberia te voet doorkruiste, vaak droomde van een warm bad, een goede maaltijd en een gerieflijk bed. Ik had wel regelrecht van de Afrikaanse hut waar de ratten 's nachts langs de wanden omlaag renden naar het een of andere luxe-hotel in Europa willen gaan om van het contrast te genieten. In werkelijkheid ervoer je dat contrast nooit zoals je het zou willen-in Liberia, noch later in Mexico. Je kreeg de beschaving stukje bij beetje toegediend - de handelspost in Grand Bassa was een heel stuk beter dan het oerwoud, het consulaat in Monrovia was beter dan het huis van de handelaar, de vrachtboot kwam al heel dicht bij de beschaving, en tegen de tijd datje in Engeland aankwam was er van een contrast geen sprake meer. Hier in Indo-China heb je dat contrast nog wel: Vientiane is een eeuw verwijderd van Saigon.
13 januari 1954
Verder weer naar Luang Prabang. Heeft Vientiane nog twee straten, Luang Prabang beeft er maar één, een paar winkels, een piepklein, eenvoudig, koninklijk paleis (de koning is al even arm als het land) en tegenover het paleis een steile heuvel, bekroond door een pagode waarin zich - naar wordt geloofd - de reuzenvoetafdruk van Boeddha bevindt. Zijstraatjes lopen af naar de Mekong, hier vol water. Je krijgt de indruk van bomen, tempels, kleine, rustige woonhuizen, de rivier en vredigheid. De hele stad kun je lopend in een half uur bekijken, en je hebt het gevoel datje hier wekenlang zou kunnen wonen, werken, wandelen, slapen, als de Viet Minh niet vanuit de bergen in opmars was. "We hebben besloten om voor we morgen teruggaan met de boot de Mekong op te varen naar de grot en het standbeeld van Boeddha dat Luang Prabang tegen zijn vijanden beschermt. Er hangt meer gebedssfeer in een pagode dan in de meeste kerken. De gelaatstrekken van Boeddha kunnen niet geromantiseerd worden zoals die van Christus, er hangen geen afschuwelijke schilderijen aan de muren, geen kruiswegstaties, geen belustheid op martelingen die men niet voelt. Ik betrapte mij erop dat ik tot Boeddha bad, zoals altijd wanneer ik een pagode betreed, want hij moet zich nu toch zeker bij onze heiligen bevinden en zijn bemiddeling moet even krachtig zijn als die van de Kleine Bloem - misschien nog wel krachtiger hier, te midden van een ras dat verwant is aan het zijne.
Na het eten was ik zeer vermoeid, maar vijf pijpen minderwaardige opium - bitter, met slakken - gerookt bij een chauffeur thuis - maakten dat ik mij weer fit voelde. Het was een huis op palen en aan; het eind van de lange veranda zat, afgeschut tegen de muskieten in de duisternis buiten, een zoontje aan een tafel geknield zijn lessen te Ieren terwijl zijn moeder naast hem hurkte. Het zachte opzeggen van zijn les begeleidde het geruis en gepruttel van de pijp.
16 januari 1954. Saigon
Laos bleef tot het eind toe het zorgeloze Laos. Ik maakte mij ongerust omdat de auto te laat kwam en haalde nog maar net het vliegtuig dat om 7.00 uur in het donker opsteeg. Twee tussenlandingen naar Saigon. Om ongeveer 12.30 uur was ik er. Hoe komt het dat het altijd weer goed is om in Saigon terug te zijn ? Ik herinner mij dat ik op mijn eerste reis naar Afrika, toen ik Liberia te voet doorkruiste, vaak droomde van een warm bad, een goede maaltijd en een gerieflijk bed. Ik had wel regelrecht van de Afrikaanse hut waar de ratten 's nachts langs de wanden omlaag renden naar het een of andere luxe-hotel in Europa willen gaan om van het contrast te genieten. In werkelijkheid ervoer je dat contrast nooit zoals je het zou willen-in Liberia, noch later in Mexico. Je kreeg de beschaving stukje bij beetje toegediend - de handelspost in Grand Bassa was een heel stuk beter dan het oerwoud, het consulaat in Monrovia was beter dan het huis van de handelaar, de vrachtboot kwam al heel dicht bij de beschaving, en tegen de tijd datje in Engeland aankwam was er van een contrast geen sprake meer. Hier in Indo-China heb je dat contrast nog wel: Vientiane is een eeuw verwijderd van Saigon.
donderdag 14 januari 2016
Emma Thompson -- 15 januari 1995
• Emma Thompson (1959) is een Britse actrice. In 1995 hield ze een dagboek bij tijdens de opnames van Sense and Sensibility, een film naar het boek van Jane Austen, van regisseur Ang Lee.
Production meeting in Oxford Street on a raw wintry morning on Monday 15 January 1995. Lindsay Doran (producer), James Schamus (co-producer), Ang Lee (director) and I had met previously this month to discuss the latest draft of the script, which is what we're all here to work through. Tony Clarkson (locations manager) and Laurie Borg (co-producer) already know one another but this is the first time the core personnel of the shoot have met to prepare.
Lindsay goes round the table and introducés everyone - making it clear that I am present in the capacity of writer rather than actress, therefore no one has to be too nice to me. It's 9 a.m. and everyone looks a bit done in. Except Ang, who brings self-contained caim wherever he goes. Just looking at him makes me feel frazzled in comparison, as though all my hair's standing on end.
Our first point of discussion is the hunt (during which, in this version, we witness the accident that kills Mr Dashwood). Where do we get a hunt? It seems to require at least twenty-five male stunt riders — or we hire a real hunt, like the Beaufort which was used on The Remains of the Day. Ang wants villagers and labourers watching and to see the fox being chased. My idea is to start the film with an image of the vixen locked out of her lair which has been plugged up. Her terror as she's pursued across the country. This is a big deal. It means training a fox from birth or dressing up a dog to look like a fox. Or hiring David Attenborough, who probably knows a fewfoxes well enough to ask a favour. Laurie finally says it's impossible.
What Ang wants next is even more expensive: he's desperate for a kitchen scène in Norland Park (home to the Dashwoods - to be filmed at Saltram House in Devon) which would show the entire staff of Norland preparing a huge meal. I want a bleeding Mr Dashwood to be brought in through the kitchen door and laid on the table surrounded by all the raw joints of meat. As Ang and I enthuse about symbolism, Laurie gently reminds us of expense. These are costly scènes and the film hasn't even started.
I look around the table and realise — perhaps for the first time — that it's actually going to happen. After five years' work on the script {albeit intermittent), the sense of released energy is palpable. There are budgets, an office and several real people here. I glaze over for a second, in shock. Pulled out of rêverie by James asking, yet again, what physical activities can be found for Elinor and Marianne. Painting, sewing, embroidering, writing letters, pressing leaves, it's all depressingly girlie. Chin-ups, I suggest, but promise to think further.
We start to work through the entire script, adding, subtracting, bargaining, negotiating, trying to save money where ver we can. We get to the ballroom sequence and I suggest that we create several vignettes that occur in the background - a rich old rake forcing his attentions on a young girl whose greedy father affects not to notice, a fat matriarch surrounded by sycophantic cousins — a Cruikshankian taste of nineteenth-century greed and hypocrisy. More expensive than simply filling the room with extras but much more interesting. Laurie's eyes roll but he agrees that it's worth the effort and money.
I have a notion that it rnight be nice to see Colonel Brandon tickling trout - something to draw Marianne to him. Tickling trout is a mysterious old country method of catching trout; you tickle their tummies and when they're relaxed you whip them out of the water. I ask Laurie if it's possible to get trained fish. Lindsay says this is how we know I've never produced a movie. She tells us that two of her friends had read the script and thought Pd invented the pregnancy of Brandon's family ward for shock value. It's surprising to find such events in Austen, but after all, how many people know that there's a duel in Sense and Sensibility} When Lindsay asked me to adapt the novel I thought that Emma or Persuasion would have been better. In fact there's more action in S & S than Pd remembered and its elements translate to drama very effectively. We get to the end of the script by 3.20 p.m. and Lindsay says, 'Can we afford the movie we just described?' It's a long, complex script and the budget is pushed to the limit. James is most worried about the number of shooting days. Doesn't seem enough. (In the event, our fifty-eight days stretched to sixty-five.)
Wander out into Oxford Street slightly dazed. 'See you in April,' I say to Laurie. Now everyone goes their separate ways to continue prep. Ang and James return to New York and work on budget and schedule from there. Lindsay returns to LA to produce and I go to West Hampstead and switch the computer on. Another draft . . .
Production meeting in Oxford Street on a raw wintry morning on Monday 15 January 1995. Lindsay Doran (producer), James Schamus (co-producer), Ang Lee (director) and I had met previously this month to discuss the latest draft of the script, which is what we're all here to work through. Tony Clarkson (locations manager) and Laurie Borg (co-producer) already know one another but this is the first time the core personnel of the shoot have met to prepare.
Lindsay goes round the table and introducés everyone - making it clear that I am present in the capacity of writer rather than actress, therefore no one has to be too nice to me. It's 9 a.m. and everyone looks a bit done in. Except Ang, who brings self-contained caim wherever he goes. Just looking at him makes me feel frazzled in comparison, as though all my hair's standing on end.
Our first point of discussion is the hunt (during which, in this version, we witness the accident that kills Mr Dashwood). Where do we get a hunt? It seems to require at least twenty-five male stunt riders — or we hire a real hunt, like the Beaufort which was used on The Remains of the Day. Ang wants villagers and labourers watching and to see the fox being chased. My idea is to start the film with an image of the vixen locked out of her lair which has been plugged up. Her terror as she's pursued across the country. This is a big deal. It means training a fox from birth or dressing up a dog to look like a fox. Or hiring David Attenborough, who probably knows a fewfoxes well enough to ask a favour. Laurie finally says it's impossible.
What Ang wants next is even more expensive: he's desperate for a kitchen scène in Norland Park (home to the Dashwoods - to be filmed at Saltram House in Devon) which would show the entire staff of Norland preparing a huge meal. I want a bleeding Mr Dashwood to be brought in through the kitchen door and laid on the table surrounded by all the raw joints of meat. As Ang and I enthuse about symbolism, Laurie gently reminds us of expense. These are costly scènes and the film hasn't even started.
I look around the table and realise — perhaps for the first time — that it's actually going to happen. After five years' work on the script {albeit intermittent), the sense of released energy is palpable. There are budgets, an office and several real people here. I glaze over for a second, in shock. Pulled out of rêverie by James asking, yet again, what physical activities can be found for Elinor and Marianne. Painting, sewing, embroidering, writing letters, pressing leaves, it's all depressingly girlie. Chin-ups, I suggest, but promise to think further.
We start to work through the entire script, adding, subtracting, bargaining, negotiating, trying to save money where ver we can. We get to the ballroom sequence and I suggest that we create several vignettes that occur in the background - a rich old rake forcing his attentions on a young girl whose greedy father affects not to notice, a fat matriarch surrounded by sycophantic cousins — a Cruikshankian taste of nineteenth-century greed and hypocrisy. More expensive than simply filling the room with extras but much more interesting. Laurie's eyes roll but he agrees that it's worth the effort and money.
I have a notion that it rnight be nice to see Colonel Brandon tickling trout - something to draw Marianne to him. Tickling trout is a mysterious old country method of catching trout; you tickle their tummies and when they're relaxed you whip them out of the water. I ask Laurie if it's possible to get trained fish. Lindsay says this is how we know I've never produced a movie. She tells us that two of her friends had read the script and thought Pd invented the pregnancy of Brandon's family ward for shock value. It's surprising to find such events in Austen, but after all, how many people know that there's a duel in Sense and Sensibility} When Lindsay asked me to adapt the novel I thought that Emma or Persuasion would have been better. In fact there's more action in S & S than Pd remembered and its elements translate to drama very effectively. We get to the end of the script by 3.20 p.m. and Lindsay says, 'Can we afford the movie we just described?' It's a long, complex script and the budget is pushed to the limit. James is most worried about the number of shooting days. Doesn't seem enough. (In the event, our fifty-eight days stretched to sixty-five.)
Wander out into Oxford Street slightly dazed. 'See you in April,' I say to Laurie. Now everyone goes their separate ways to continue prep. Ang and James return to New York and work on budget and schedule from there. Lindsay returns to LA to produce and I go to West Hampstead and switch the computer on. Another draft . . .
woensdag 13 januari 2016
Nescio -- 14 januari 1950
• Nescio (J.H.F. Grönloh, 1882-1961) was een Nederlandse schrijver. In zijn Natuurdagboek (1946-1955) deed hij verslag van onder meer zijn wandelingen.
Zaterdagmiddag 14 Januari.
Met den trein van 1 uur 7 naar Leiden. Rede van Mej. Dr. Muusses over vertaling van Nederlandsche poëzie in het Zweedsch en vice versa. Nix an (d.w.z. aan die rede was nix). Lentezonnetje. Aardig studentje in den trein, die z'n kandidaats in Leiden had gedaan en nu in Amsterdam verder studeerde. Mee gepraat, verteld o.a. over de onhebbelijkheden van het Nederlandsche publiek en over het leven in kleine stadjes 50 jaar geleden. Met den trein van half 5 terug, mooi dageinde (de beide Katwijken in de verte). Toen we over het Spaarne reden gingen net de lantaarns aan. Even buiten Haarlem mooi gezicht op de duinenrij ten Noorden van Haarlem en de wolkenlucht, blauw-grijze weemoed.
Weiden heel mooi groen in dezen tot dusver zachten winter. Mooi gezicht met zwarte boomen.
Zaterdagmiddag 14 Januari.
Met den trein van 1 uur 7 naar Leiden. Rede van Mej. Dr. Muusses over vertaling van Nederlandsche poëzie in het Zweedsch en vice versa. Nix an (d.w.z. aan die rede was nix). Lentezonnetje. Aardig studentje in den trein, die z'n kandidaats in Leiden had gedaan en nu in Amsterdam verder studeerde. Mee gepraat, verteld o.a. over de onhebbelijkheden van het Nederlandsche publiek en over het leven in kleine stadjes 50 jaar geleden. Met den trein van half 5 terug, mooi dageinde (de beide Katwijken in de verte). Toen we over het Spaarne reden gingen net de lantaarns aan. Even buiten Haarlem mooi gezicht op de duinenrij ten Noorden van Haarlem en de wolkenlucht, blauw-grijze weemoed.
Weiden heel mooi groen in dezen tot dusver zachten winter. Mooi gezicht met zwarte boomen.
dinsdag 12 januari 2016
Constantijn Huygens jr. -- 13 januari 1690
• Constantijn Huygens jr. (1628-1697) was een Nederlandse staatsman. Hij was daarnaast bekend om zijn werk aan wetenschappelijke instrumenten en als kroniekschrijver van zijn tijd.
13 Vrijd.
Liet mij de Con. smergens te Kinsington komen, en mij werk gegeven hebbende, laste mij savonts weder te komen, gelijck dede.
Isac, uyt Hollandt weder gekomen, noode mij te gast als Green Cloth.
Sr Edward Sutton, den ouden Gentleman Usher, vertelde dat hij, 13 jaer oudt zijnde, met de Heydens van sijn vader was weghgeloopen, en wel 3 a 4 maenden met haer geloopen had, maer nooyt hem hadde willen laten swart maecken. Dat den oppersten daer hij, Sutton, bij was, sijn eygen dochter aen sijn eygen soon getrouwt hadde met een stuckje rookend papier, en̅ dat op die bruyloft de geheele compagnie naeckt gedanst hadde.
14 Saterd.
Was beter van̅ hoest en̅ van een koude pisse, die mij 6 of 8 dagen gequelt hadde.
Smergens waeren bij mij Boision, Hagedoorn, Romer, Berck en Sylvius, mij de gansche voormiddagh ophoudende.
Kreegh een brief van mijn vrouw, daerin schreef, dat Jacoba Bartolotti noch qualijck daer aen was, en̅ dr Kock niet veel moet tot haer genesingh hadde; dat sij geduerigh lamenteerde over 't gheene met haer man most uytstaen, en over 't gedeelte van haer goedt, dat sij met sijn malle concepten verloren had, en̅ dat dit laetste haer soo in 't hooft lagh, dat het haer apparentelijck de doot soude aendoen.
Schreef mede, dat de Philosoof Heemskerck apparent was om te sterven van bloedtspuwen, dat hem over dry a 4 maenden eerst was overgekomen, naer een hevigh dispuyt, dat hij met van Beuningen gehadt had.
Naemiddagh was Berckesteyn bij mij, en rijdende op 4 plaetsen om visiten te doen, vonden niemant thuys, gingen doe tot sijnent eenighe van sijne teeckeningen sien.
Was goedt weder en apparent dat Bentingh daermede was in zee geloopen.
13 Vrijd.
Liet mij de Con. smergens te Kinsington komen, en mij werk gegeven hebbende, laste mij savonts weder te komen, gelijck dede.
Isac, uyt Hollandt weder gekomen, noode mij te gast als Green Cloth.
Sr Edward Sutton, den ouden Gentleman Usher, vertelde dat hij, 13 jaer oudt zijnde, met de Heydens van sijn vader was weghgeloopen, en wel 3 a 4 maenden met haer geloopen had, maer nooyt hem hadde willen laten swart maecken. Dat den oppersten daer hij, Sutton, bij was, sijn eygen dochter aen sijn eygen soon getrouwt hadde met een stuckje rookend papier, en̅ dat op die bruyloft de geheele compagnie naeckt gedanst hadde.
14 Saterd.
Was beter van̅ hoest en̅ van een koude pisse, die mij 6 of 8 dagen gequelt hadde.
Smergens waeren bij mij Boision, Hagedoorn, Romer, Berck en Sylvius, mij de gansche voormiddagh ophoudende.
Kreegh een brief van mijn vrouw, daerin schreef, dat Jacoba Bartolotti noch qualijck daer aen was, en̅ dr Kock niet veel moet tot haer genesingh hadde; dat sij geduerigh lamenteerde over 't gheene met haer man most uytstaen, en over 't gedeelte van haer goedt, dat sij met sijn malle concepten verloren had, en̅ dat dit laetste haer soo in 't hooft lagh, dat het haer apparentelijck de doot soude aendoen.
Schreef mede, dat de Philosoof Heemskerck apparent was om te sterven van bloedtspuwen, dat hem over dry a 4 maenden eerst was overgekomen, naer een hevigh dispuyt, dat hij met van Beuningen gehadt had.
Naemiddagh was Berckesteyn bij mij, en rijdende op 4 plaetsen om visiten te doen, vonden niemant thuys, gingen doe tot sijnent eenighe van sijne teeckeningen sien.
Was goedt weder en apparent dat Bentingh daermede was in zee geloopen.
zondag 10 januari 2016
Jeroen Krabbé -- 11 januari 1984
• Jeroen Krabbé (1944) is een Nederlandse acteur en schilder. In 1984 hield hij vanwege zijn rol in een tv-serie over Willem de Zwijger een week lang een 'Hollands Dagboek' bij voor NRC Handelsblad.
Woensdag
Zoals elke woensdag ombijt ik met Jacques Senf in het Garden Hotel om de 'lopende zaken' af te handelen. Nu met Willem en Anne is het zeer druk, en aangezien hij mijn zaken behartigt valt er baaie veel te bespreken. Ik moet b.v. nú al beslissingen nemen over lente '85, over een tentoonstelling in het Singermuseum in Laren, waar ik samen met mijn vader en wijlen mijn grootvader een tentoonstelling krijg.
Het is momenteel iets te ver weg. Half elf nemen we diepgaand de 'notes' van Ate door. We duiken zeer minutieus in bepaalde scènes. Het doet me elke keer goed als ik merk dat iedereen gefocussed is op wat er gebeurt. Ernst (men. Kraler) is met zijn speurende ogen me zeer van nut. Liesbeth (Miep) is zo lief te souffleren. Heeft vooral aan mij een lastige klant. Wanneer krijg ik nu verdomme die tekst 's in me kop? Iedereen schijnt hem al te kennen... Luk is vandaag onnavolgbaar als meneer Van Daan. Aandoenlijk en irritant tegelijk, precies zoals 'ie moet zijn. Tevreden Verlaat ik Gebouw de Arend.
Om half vijf fotosessie bij mij thuis. Er moeten enkele publicitetts foto's gemaakt worden van het hele gezin. Jakob vindt het nix. We trachten hem met enkele extravagante speeltjes af te leiden, zoals een echte camera, een glas pepsels, oud fotomateriaal etc. Weinig resultaat. Gelukkig trekt hij enkele keren een top-gezicht. Onderwijl blijven wij vieren schaapachtig hetzelfde 'lachende' gezicht houden. Hopelijk worden de foto's van dit verwaaide zigeunergroepje aardig. Ik kijk naar Koot en Bie, en vraag me af hoe het mogelijk is om zo briljant te zijn? God, wat zijn die twee goed! Cinevisie. Ik ben verre van ontevreden. Ik vind het vooral leuk om al die verschillende scènes achter elkaar te zien. Het vervult mij met gepaste trots. Cees is nog bezig met de afkondiging als mijn geliefde moeder belt... (Hoe kan 't ook anders met een Jiddische Memme). Ze was geroerd, die schat. Veel telefoontjes, allemaal zeer positief. Mary Dresselhuys belt me. Ik vertel haar dat ik tijdens het interview veel aan haar gedacht had, en wat voor invloed zij op mijn werk heeft gehad. We doen het beiden met een lacherige gegeneerdheid af. Ik hou veel van haar.
Woensdag
Zoals elke woensdag ombijt ik met Jacques Senf in het Garden Hotel om de 'lopende zaken' af te handelen. Nu met Willem en Anne is het zeer druk, en aangezien hij mijn zaken behartigt valt er baaie veel te bespreken. Ik moet b.v. nú al beslissingen nemen over lente '85, over een tentoonstelling in het Singermuseum in Laren, waar ik samen met mijn vader en wijlen mijn grootvader een tentoonstelling krijg.
Het is momenteel iets te ver weg. Half elf nemen we diepgaand de 'notes' van Ate door. We duiken zeer minutieus in bepaalde scènes. Het doet me elke keer goed als ik merk dat iedereen gefocussed is op wat er gebeurt. Ernst (men. Kraler) is met zijn speurende ogen me zeer van nut. Liesbeth (Miep) is zo lief te souffleren. Heeft vooral aan mij een lastige klant. Wanneer krijg ik nu verdomme die tekst 's in me kop? Iedereen schijnt hem al te kennen... Luk is vandaag onnavolgbaar als meneer Van Daan. Aandoenlijk en irritant tegelijk, precies zoals 'ie moet zijn. Tevreden Verlaat ik Gebouw de Arend.
Om half vijf fotosessie bij mij thuis. Er moeten enkele publicitetts foto's gemaakt worden van het hele gezin. Jakob vindt het nix. We trachten hem met enkele extravagante speeltjes af te leiden, zoals een echte camera, een glas pepsels, oud fotomateriaal etc. Weinig resultaat. Gelukkig trekt hij enkele keren een top-gezicht. Onderwijl blijven wij vieren schaapachtig hetzelfde 'lachende' gezicht houden. Hopelijk worden de foto's van dit verwaaide zigeunergroepje aardig. Ik kijk naar Koot en Bie, en vraag me af hoe het mogelijk is om zo briljant te zijn? God, wat zijn die twee goed! Cinevisie. Ik ben verre van ontevreden. Ik vind het vooral leuk om al die verschillende scènes achter elkaar te zien. Het vervult mij met gepaste trots. Cees is nog bezig met de afkondiging als mijn geliefde moeder belt... (Hoe kan 't ook anders met een Jiddische Memme). Ze was geroerd, die schat. Veel telefoontjes, allemaal zeer positief. Mary Dresselhuys belt me. Ik vertel haar dat ik tijdens het interview veel aan haar gedacht had, en wat voor invloed zij op mijn werk heeft gehad. We doen het beiden met een lacherige gegeneerdheid af. Ik hou veel van haar.
zaterdag 9 januari 2016
Magdalena van Schinne -- 9 januari 1792
• Magdalena van Schinne (1762-1840) stamde uit een adelijk geslacht, maar was ietwat aan lager wal geraakt. Van 1786-1795 hield zij een dagboek bij.
De 9e [januari 1792] De dames Mossel hebben zich laten inenten; angst neemt heel wat bedenkingen weg. Ik ben blij dat ze dat besluit genomen hebben. Het zou jammer zijn als hun leuke uiterlijk werd verminkt, en de pokken richten veel onheil aan in Rotterdam. Klaarblijkelijk uit lust tot tegenspraak, was hun vader het niet helemaal eens met het besluit van de oudste. Hij vindt datje met 25 jaar te oud bent om de operatie te riskeren. Tenminste, zo dacht hij erover op Nieuwjaarsdag toen hij ons de gebruikelijke complimenten is komen maken, en heel ernstig, heel verstandig zou ik zelfs zeggen, praten over de preek van die morgen. Die man is een vreemd geval.
Deze dagen heb ik mijn longen vermoeid door een tamelijk dwaze roman voor te lezen, die ons, ondanks zijn naargeestige toon, soms toch heeft doen lachen, en me verder bijna in slaap deed vallen. Het is een slechte imitatie van Werther. De schrijver is er zeer tevreden over, hij denkt dat men zijn Werther-achtige boek minstens twee keer zal lezen. Ik vind zijn ijdelheid heel grappig, hij steekt het niet onder stoelen of banken, die man. Jammer genoeg voor hem of voor ons heb ik niet het geduld om het uit te lezen.
De 9e [januari 1792] De dames Mossel hebben zich laten inenten; angst neemt heel wat bedenkingen weg. Ik ben blij dat ze dat besluit genomen hebben. Het zou jammer zijn als hun leuke uiterlijk werd verminkt, en de pokken richten veel onheil aan in Rotterdam. Klaarblijkelijk uit lust tot tegenspraak, was hun vader het niet helemaal eens met het besluit van de oudste. Hij vindt datje met 25 jaar te oud bent om de operatie te riskeren. Tenminste, zo dacht hij erover op Nieuwjaarsdag toen hij ons de gebruikelijke complimenten is komen maken, en heel ernstig, heel verstandig zou ik zelfs zeggen, praten over de preek van die morgen. Die man is een vreemd geval.
Deze dagen heb ik mijn longen vermoeid door een tamelijk dwaze roman voor te lezen, die ons, ondanks zijn naargeestige toon, soms toch heeft doen lachen, en me verder bijna in slaap deed vallen. Het is een slechte imitatie van Werther. De schrijver is er zeer tevreden over, hij denkt dat men zijn Werther-achtige boek minstens twee keer zal lezen. Ik vind zijn ijdelheid heel grappig, hij steekt het niet onder stoelen of banken, die man. Jammer genoeg voor hem of voor ons heb ik niet het geduld om het uit te lezen.
donderdag 7 januari 2016
Hielke de Haan -- 8 januari 1945
• In januari 1945 heeft onderwijzer Hielke de Haan (1911-1986) tien dagen doorgebracht in Cel 11 van het Huis van Bewaring te Leeuwarden. Hij heeft in die cel een dagboek bijgehouden, geschreven op de toen verstrekte dunne velletjes papier voor de toiletemmer.
Maandag 8 januari 1945
Nu ga ik eens vertellen hoe we hier de dag doorbrengen. Elke morgen om half acht gaat de bel. Dan is het: bedden opruimen – wassen en eten. In de regel dan al snel 2x luchten, ongeveer 2 x 20 minuten, met een tussenpoos van een kwartier.
Als het ons lukt wordt voor het luchten eerst de vloer geveegd. Dan kan tijdens het luchten het stof ‘bezinken’. Na het luchten heeft ieder zijn bezigheden. We hebben hier een damspel – achtergelaten door de heer Volkers. Verder krijgen we 2x per week een boek – dat betekent voor ons 10 boeken per week. Ook moeten we ons nog tijdig scheren en dat is hier erg omslachtig. En zoo, met lezen, dammen, praten en een beetje lopen enz. brengen we de dag door.
En dan het eten niet te vergeten. Twee keer per dag krijgen we ‘kuch’ met een kopje melk – flink verdund. Zo’n ‘kuch’ is zowat 12 cm lang – men kan er 10 stukjes van snijden. Het rantsoen boter is zo ongeveer een ½ ons per week. Dat is al met al niet veel en als we geen pakjes van thuis kregen, dan was het voor veel hongerige jongemannen te weinig. Daarom zijn we zo gesteld op een pakje, want zo krijgen we tussen de gewone maaltijden nu en dan ook eens een hapje.
En het warme eten? 4x per week ‘soep’. 2x daarin groene erwten, 2x met wat gort en gehakt. Dat smaakt niet slecht. We krijgen ook niet te weinig. Ik kan het tenminste nooit op, maar het bevat minder dan thuis. En de andere 3 dagen krijgen we rats. Genoeg, maar wat te weinig zout en vet.
Van thuis kreeg ik vandaag een pakje met scheergerij, een laken – schoenen en dergelijke. Later op de dag nog wat eten van thuis en een Nieuwe Testament waarom ik had gevraagd. Ook een briefje van Tine waar ik erg blij mee was.
We hebben vandaag onze cel schoongemaakt – gedweild – afgestoft – en het losse stro heeft plaats moeten maken voor twee stromatrassen. Oostra, werd vandaag verhoord. Dat was niets voor hem. Toen hij terugkwam was hij zo beroerd als wat – ging met zijn hoofd op de tafel liggen en wilde niets zeggen.
En toch hadden ze hem niets aangedaan. Maar als een zuinige boer zo’n 2 -3 duizend wordt ontnomen, dan gaat dat je door merg en been. Met wat water en een stukje brood probeerden wij hem er weer wat bovenop te helpen.
Maandag 8 januari 1945
Nu ga ik eens vertellen hoe we hier de dag doorbrengen. Elke morgen om half acht gaat de bel. Dan is het: bedden opruimen – wassen en eten. In de regel dan al snel 2x luchten, ongeveer 2 x 20 minuten, met een tussenpoos van een kwartier.
Als het ons lukt wordt voor het luchten eerst de vloer geveegd. Dan kan tijdens het luchten het stof ‘bezinken’. Na het luchten heeft ieder zijn bezigheden. We hebben hier een damspel – achtergelaten door de heer Volkers. Verder krijgen we 2x per week een boek – dat betekent voor ons 10 boeken per week. Ook moeten we ons nog tijdig scheren en dat is hier erg omslachtig. En zoo, met lezen, dammen, praten en een beetje lopen enz. brengen we de dag door.
En dan het eten niet te vergeten. Twee keer per dag krijgen we ‘kuch’ met een kopje melk – flink verdund. Zo’n ‘kuch’ is zowat 12 cm lang – men kan er 10 stukjes van snijden. Het rantsoen boter is zo ongeveer een ½ ons per week. Dat is al met al niet veel en als we geen pakjes van thuis kregen, dan was het voor veel hongerige jongemannen te weinig. Daarom zijn we zo gesteld op een pakje, want zo krijgen we tussen de gewone maaltijden nu en dan ook eens een hapje.
En het warme eten? 4x per week ‘soep’. 2x daarin groene erwten, 2x met wat gort en gehakt. Dat smaakt niet slecht. We krijgen ook niet te weinig. Ik kan het tenminste nooit op, maar het bevat minder dan thuis. En de andere 3 dagen krijgen we rats. Genoeg, maar wat te weinig zout en vet.
Van thuis kreeg ik vandaag een pakje met scheergerij, een laken – schoenen en dergelijke. Later op de dag nog wat eten van thuis en een Nieuwe Testament waarom ik had gevraagd. Ook een briefje van Tine waar ik erg blij mee was.
We hebben vandaag onze cel schoongemaakt – gedweild – afgestoft – en het losse stro heeft plaats moeten maken voor twee stromatrassen. Oostra, werd vandaag verhoord. Dat was niets voor hem. Toen hij terugkwam was hij zo beroerd als wat – ging met zijn hoofd op de tafel liggen en wilde niets zeggen.
En toch hadden ze hem niets aangedaan. Maar als een zuinige boer zo’n 2 -3 duizend wordt ontnomen, dan gaat dat je door merg en been. Met wat water en een stukje brood probeerden wij hem er weer wat bovenop te helpen.
woensdag 6 januari 2016
Joris van Spilberghen -- 7 januari 1603
• Joris van Spilberghen (1568-1620) was een Nederlandse zeevaarder. In 1601 voer hij met drie schepen naar Indië, en landde als eerste Nederlander op Ceylon, waar hij vriendschappelijke betrekkingen met koning Vimala Dharma Suriya van het koninkrijk Kandy sloot. Zijn scheepsjournalen van die reis zijn gepubliceerd als De reis van Joris van Spilbergen naar Ceylon, Atjeh en Bantam.
Anno 1603.
Den eersten Januarij is ons Generael weder na lant gevaren, met den voorsz Coninc sprekende van wegen den Coninck van Candy [op Sri Lanka], van zijne gelegentheden hoe den selven d'Oorloge tegens de Portugisen voerde, verhalende al tghene ons Generael met den voorschreven Coninck gehandelt hadde, dwelck hem scheen aenghenaem te zijn: want den Coninck van Achien heeft daer na Ambassadeurs aenden Coninc van Candy ghesonden, zoo dat niet te twijfelen is oft den Coninck van Candy sal hulp ende assistentie becomen vanden Coninck van Achien.
Opden selven dito heeft ons Generael aenden Coninck gheschoncken een Metalen stuck gheschuts, weghende 600. L. met diversche Harnassen, Rondassen, Morilions, Roers en Musquetten, dit alles nam den Coninck in grooten danck aen. Onsen Generael hem verthoonende dat hy gheen Realen van achten en hadde om Peper te coopen, maer wel goederen, als gheschilderde doecken ende veel andere soorten die wt de Crake van Malacca ontladen waren, oock hadden wy wat Ysers ende laeckenen, vraechden oft den Coninc alsulcx diende. Versoeckende aenden Coninck daer voor Peper te hebben, verclarende dat hy van zijn Excellentie voor Ambassadeur ghesonden was hier in Oost-Indien alst blijekt by den Zeghel ende hant van zijn Excellentie, ende dat hy gheen Coopman en was, derhalven gheen ghelt by hem mede ghebrocht en was, doch alzoo onsen Generael nv redelick versien was met Indiaensche doecken, zoo begheerden hy aenden Coninck dat hy hem wilde vercoopen twee hondert baren Pepers, ende in betalinge nemen de voorsz Doecken, dwelck alzoo gheaccordeert wert midts toevende den tijt van twee Maenden.
Den 7. Januarij heeft den Coninck ons ghelevert ontrent zes baren Pepers, die gheladen worden in onse Chaloupe, ende des avonts naer boort gaende met sesthien Mannen, is Godt betert door quaet weder inde brandinghe int wt comen vande Riviere overvult met water, alzoo datter ghebleven zijn neghen persoonen, waer onder was den Stuerman Hertoch Phlips van Rotterdam, d'ander zijn miraculeus gesalueert, eenighe zijn den sevensten dach naert blijven van dese Chaloupe te voorschijn ghecomen, hun zo langhe onthouden hebbende op de Eylanden van Gomerspoel, eetende ende hen onderhouden hebbende met bladeren ende gras.
Den 10. dito is den Boot van het Schip den Ram naer lant ghevaren, zijnde inde brandinghe vant incomen der Riviere, is aldaer oock overvult ende om gestulpt, alwaer verdroncken is den Berbier vant voorsz Schip, de nadere berchden al haer leven alzoo het by daghe was: ons Generael alle dese bedroefde tijdinghe ende ongheluck siende, was niet weynich bedroeft, doch denckende aen het advijs door hem aende Caep de bon Esperance ghe-schreven.
Anno 1603.
Den eersten Januarij is ons Generael weder na lant gevaren, met den voorsz Coninc sprekende van wegen den Coninck van Candy [op Sri Lanka], van zijne gelegentheden hoe den selven d'Oorloge tegens de Portugisen voerde, verhalende al tghene ons Generael met den voorschreven Coninck gehandelt hadde, dwelck hem scheen aenghenaem te zijn: want den Coninck van Achien heeft daer na Ambassadeurs aenden Coninc van Candy ghesonden, zoo dat niet te twijfelen is oft den Coninck van Candy sal hulp ende assistentie becomen vanden Coninck van Achien.
Opden selven dito heeft ons Generael aenden Coninck gheschoncken een Metalen stuck gheschuts, weghende 600. L. met diversche Harnassen, Rondassen, Morilions, Roers en Musquetten, dit alles nam den Coninck in grooten danck aen. Onsen Generael hem verthoonende dat hy gheen Realen van achten en hadde om Peper te coopen, maer wel goederen, als gheschilderde doecken ende veel andere soorten die wt de Crake van Malacca ontladen waren, oock hadden wy wat Ysers ende laeckenen, vraechden oft den Coninc alsulcx diende. Versoeckende aenden Coninck daer voor Peper te hebben, verclarende dat hy van zijn Excellentie voor Ambassadeur ghesonden was hier in Oost-Indien alst blijekt by den Zeghel ende hant van zijn Excellentie, ende dat hy gheen Coopman en was, derhalven gheen ghelt by hem mede ghebrocht en was, doch alzoo onsen Generael nv redelick versien was met Indiaensche doecken, zoo begheerden hy aenden Coninck dat hy hem wilde vercoopen twee hondert baren Pepers, ende in betalinge nemen de voorsz Doecken, dwelck alzoo gheaccordeert wert midts toevende den tijt van twee Maenden.
Den 7. Januarij heeft den Coninck ons ghelevert ontrent zes baren Pepers, die gheladen worden in onse Chaloupe, ende des avonts naer boort gaende met sesthien Mannen, is Godt betert door quaet weder inde brandinghe int wt comen vande Riviere overvult met water, alzoo datter ghebleven zijn neghen persoonen, waer onder was den Stuerman Hertoch Phlips van Rotterdam, d'ander zijn miraculeus gesalueert, eenighe zijn den sevensten dach naert blijven van dese Chaloupe te voorschijn ghecomen, hun zo langhe onthouden hebbende op de Eylanden van Gomerspoel, eetende ende hen onderhouden hebbende met bladeren ende gras.
Den 10. dito is den Boot van het Schip den Ram naer lant ghevaren, zijnde inde brandinghe vant incomen der Riviere, is aldaer oock overvult ende om gestulpt, alwaer verdroncken is den Berbier vant voorsz Schip, de nadere berchden al haer leven alzoo het by daghe was: ons Generael alle dese bedroefde tijdinghe ende ongheluck siende, was niet weynich bedroeft, doch denckende aen het advijs door hem aende Caep de bon Esperance ghe-schreven.
Nu't zoo is „en vvesen moet„ waerom ghequelt,Alzoo hem troostende dat alles gheschiede door de beschickinghe Godts. Voorder heeft hem het weder begonst te beteren, alzoo dat wy veel goederen aen lant deden comen, ende dagelijcx veel doecken so aenden Coninck als andere particuliere persoonen vercochten, ende den Peper bleef al op den prijs van 24. Tayel.
T'is ghevvis „den Heere goet,, die't al bestelt.
dinsdag 5 januari 2016
Ralph Josselin -- 6 januari 1661
• Ralph Josselin (1616–1683) was the vicar of Earls Colne in Essex from 1641 until his death in 1683. His diary records intimate details of everyday farming life, family and kinship in a small, isolated rural community, and is often studied by researchers interested in the period, alongside other similar diaries like that of Samuel Pepys.
Jan: 6: God good to me and mine in manifold outward mercies for which my soul praises him, this lords day morning a troop of horse marched by. Gods worship is nothing with them I fear, lord settle truth and peace in this nation. God was good to me in the word, though my heart very dead and unprepared to meet with and follow him, the lord accept me and do me good. My dear wife ill with a pain in her side, which put me in fear, but I hope in God its only a wind that troubles her to quicken us in the sense of our weakness.
Jan: 6: God good to me and mine in manifold outward mercies for which my soul praises him, this lords day morning a troop of horse marched by. Gods worship is nothing with them I fear, lord settle truth and peace in this nation. God was good to me in the word, though my heart very dead and unprepared to meet with and follow him, the lord accept me and do me good. My dear wife ill with a pain in her side, which put me in fear, but I hope in God its only a wind that troubles her to quicken us in the sense of our weakness.
W.T. Stead -- 5 januari 1879
• W.T. Stead (1849-1912) was een Britse dagbladuitgever. Op deze site staan brieven en dagboekfragmenten van zijn hand.
January 5, 1879
The most memorable and most trying year through which I have lived, and without an entry, a year in which the nation hung by a thread over the abyss of hell, and it depended upon you whether that thread should snap. Of course I was not the only one, but the responsibility was as great as if I had been. I marvel how I survived. God has given us another chance. We have not gone to Hell but we are being singed in Afghanistan, just to make us feel what it is like in order that we may avoid future Jingoism.
And what a year also or rather what an eighteen months in my own individual history. It was just after writing the 1877 entry that I first heard of Madame Novikoff. Since then how large a place she has occupied in my life. How my life has broadened, my views widened, and intensified. What friends have I not made, what work have I not done since then!
It is a marvel that I am alive. What with agonies of remorse, the reproaches more often implied than spoken of my wife, the intense absorption in politics to the exclusion of family, social or any other life, the misery of knowing that the life which you hoped to make gloriously happy you have made wretchedly miserable. The consciousness of all this, plus the wearing, exhausting strain of being almost alone in sounding the alarm - in the Afghan war I was quite alone for some time - it is a wonder that I live. And yet I not only live but I work as hard as ever and contemplate writing my book, History of the Nation in Revolt against Turkish Alliance. But for the goodness of God I had utterly perished.
And yet looking at the misery I have occasioned my wife, it would seem blasphemous to attribute anything to the Lord, for it seems wicked almost to have permitted me to live. I have had some terrible moments, when death, but for the poor children, seemed the only solution. God help me. It is almost as frightful to see a wrecked home as to look at a lost soul. Sometimes, I felt as if I had done Emma a cruel wrong by persuading her to marry me. I have seen no woman who would have been acceptable as a wife but her, but she might have found many a more suitable husband. More like herself, I mean, living on the same plane, and not absorbed by work with a passion for seclusion. I have treated her cruelly, not willfully, but because my whole soul was charged, to the exclusion of everything else, with political subjects with which she sympathised but languidly, and at the crisis of these three years I had not time nor patience nor strength to interest her.
So it came to pass that I met another soul as surcharged with kindred thoughts, and we met and our existences mingled. But I do not wish I had married O.K. I prefer and even in the height of the first excitement I never wavered in preferring Emma as a wife, the only possible wife to me on this planet and I have repaid her how? How dark the future looks. This new year must see a change. Either it restores my wife to me, or it consummates the shipwreck of what I had fondly, passionately hoped would be a Christian home.
But my head is very bad and it is time to go to chapel, at least to get tea before going to chapel. Oh God, almighty yet loving God, help me to live without torturing those who love me.
January 5, 1879
The most memorable and most trying year through which I have lived, and without an entry, a year in which the nation hung by a thread over the abyss of hell, and it depended upon you whether that thread should snap. Of course I was not the only one, but the responsibility was as great as if I had been. I marvel how I survived. God has given us another chance. We have not gone to Hell but we are being singed in Afghanistan, just to make us feel what it is like in order that we may avoid future Jingoism.
And what a year also or rather what an eighteen months in my own individual history. It was just after writing the 1877 entry that I first heard of Madame Novikoff. Since then how large a place she has occupied in my life. How my life has broadened, my views widened, and intensified. What friends have I not made, what work have I not done since then!
It is a marvel that I am alive. What with agonies of remorse, the reproaches more often implied than spoken of my wife, the intense absorption in politics to the exclusion of family, social or any other life, the misery of knowing that the life which you hoped to make gloriously happy you have made wretchedly miserable. The consciousness of all this, plus the wearing, exhausting strain of being almost alone in sounding the alarm - in the Afghan war I was quite alone for some time - it is a wonder that I live. And yet I not only live but I work as hard as ever and contemplate writing my book, History of the Nation in Revolt against Turkish Alliance. But for the goodness of God I had utterly perished.
And yet looking at the misery I have occasioned my wife, it would seem blasphemous to attribute anything to the Lord, for it seems wicked almost to have permitted me to live. I have had some terrible moments, when death, but for the poor children, seemed the only solution. God help me. It is almost as frightful to see a wrecked home as to look at a lost soul. Sometimes, I felt as if I had done Emma a cruel wrong by persuading her to marry me. I have seen no woman who would have been acceptable as a wife but her, but she might have found many a more suitable husband. More like herself, I mean, living on the same plane, and not absorbed by work with a passion for seclusion. I have treated her cruelly, not willfully, but because my whole soul was charged, to the exclusion of everything else, with political subjects with which she sympathised but languidly, and at the crisis of these three years I had not time nor patience nor strength to interest her.
So it came to pass that I met another soul as surcharged with kindred thoughts, and we met and our existences mingled. But I do not wish I had married O.K. I prefer and even in the height of the first excitement I never wavered in preferring Emma as a wife, the only possible wife to me on this planet and I have repaid her how? How dark the future looks. This new year must see a change. Either it restores my wife to me, or it consummates the shipwreck of what I had fondly, passionately hoped would be a Christian home.
But my head is very bad and it is time to go to chapel, at least to get tea before going to chapel. Oh God, almighty yet loving God, help me to live without torturing those who love me.
zondag 3 januari 2016
Jacob Keller -- 4 januari 1908
• Dagboekfragmenten van Jacob Keller (1872-1956)
In 1908, als zijn zoon Adriaan 2 jaar oud is, schrijft Jacob Keller in zijn dagboek over de mogelijke doofheid van Adriaan. Adriaan is doofgeboren, maar Jacob kon deze waarheid nog niet onder ogen zien in 1908.
4 januari 1908
“Aldus beginnen we met goeden moed ‘t nieuwe jaar. Ons heele gezin is gezond en vrolijk. De vrouw des huizes die in ‘t afgelopen jaar, zwaar ziek is geweest, heeft de verloren krachten terug gewonnen. Ons Eenig , of beter gezegd ons grootste bezwaar geldt onzen eenigen zoon Adriaan. ‘t Voorig jaar heb ik ‘t al aangehaald hoe hij zijn neus heeft gehavend door er op te vallen . Zijn neus heeft een anderen vorm gekrgen als voor dien. is het koud dan ziet die neus nog blauw en is het litteeken nog goed zichtbaar, maar dat is niet ‘t groote bezwaar. Maar we zijn lang bang geweest dat hij doofstom zou zijn. Ik zeg geweest, want we krijgen steeds meer hoop dat we ons noodeloos ongerust hebben gemaakt. Wij weten nu zeker dat hij tamelijk goed kan hooren, maar toch vrezen we nog altijd dat zijn gehoor niet normaal is. Hij wordt nu a.s. 10 jan. 2 jaar, en zijn geheelen woordenschat bestaat nog maar in drie woorden n.l. papa, opoe en opa. Stort hij per ongeluk melk, iets dat nog al een voor valt dan roept hij O! Verder tracht hij nog als de katten eten krijgen poes! poes! te roepen, maar dat gelijkt zoo weinig dat we niet eerlijk kunnen zeggen dat hij poes kan zeggen. We vrezen tegenwoordig meer dat hij een spraakgebrek heeft als dat hij doofstom zou zijn. Spraakgebrekkigen zijn er o.a. in de familie v.d. Berg tot drie geslachten terug. ‘t Zou jammer wezen, maar toch niet zoo erg als doofstom. Ik hoop van harte, dat de jongen, als hij groot geworden zal zijn, en ondergetekende er geweest zal zijn, hij deze regels lachend zal lezen, en in waarheid zal kunnen zeggen wat zijn de oude luidjes noodeloos ongerust over me geweest. Noodeloos zal hij hoop ik kunnen zeggen, maar niet zonder reden, want toen zijn oudste zusje twee jaar was kon ze al even goed praten als kinderen die ter school gaan. En dan ook nog, eerst hebben we onzen huisdokter voor voor hem geraadpleegd. die gaf na onderzoek weinig hoop, en stuurde ons naar een specialiteit voor de ooren n.l. Dr. Looprust. En deze gaf bij na heelemaal geen hoop. Hij zeide hij heeft een heel klein beetje gehoor en dat met de tijd geheel verloren gaan, maar zei hij verder U kunt hem misschien met scherpe geluiden oefenen. Als ge hem zoo ver kunt krijgen dat hij verschil tussen geluid en geluid waarneemt dan krijgt ge hem misschien na langen tijd zoo ver dat hij de menschelijke stem kan hoorden. Dat was dus een schrale troost. Toen zijn we gegaan naar den directeur van ‘t doofstomme instituut te Dordt. Ook al niet bemoedigend. Geluiden maken geeft niets zei hij, ‘t gehoor dat er is dat blijft er, maar er is niet veel. Ik geloof nooit dat U hem zelf zult leeren spreken, hij zal wel in het instituut terecht moeten komen. Ofschoon beter als het oordeel van Dr. Looprust, toch nog treurig genoeg. En nu zoo als gezegd, we krijgen van lieverlede meer hoop. Wat het worden zal, zal de tijd leeren. Nu ter zake, het winterleven gaat zijn gewonen gang. Met Kerstmis is de winter begonnen en nu is het srem. De nacht 2 op 3 Jan. daalde de Th tot 6 graden Farenheit. Wel een beetje te laag voor de wintertarwe denk ik. Even als verleden jaar de pomp in de schuur bevroren, zoodat we hem met kokend water moesten ontdooien.”
In 1908, als zijn zoon Adriaan 2 jaar oud is, schrijft Jacob Keller in zijn dagboek over de mogelijke doofheid van Adriaan. Adriaan is doofgeboren, maar Jacob kon deze waarheid nog niet onder ogen zien in 1908.
4 januari 1908
“Aldus beginnen we met goeden moed ‘t nieuwe jaar. Ons heele gezin is gezond en vrolijk. De vrouw des huizes die in ‘t afgelopen jaar, zwaar ziek is geweest, heeft de verloren krachten terug gewonnen. Ons Eenig , of beter gezegd ons grootste bezwaar geldt onzen eenigen zoon Adriaan. ‘t Voorig jaar heb ik ‘t al aangehaald hoe hij zijn neus heeft gehavend door er op te vallen . Zijn neus heeft een anderen vorm gekrgen als voor dien. is het koud dan ziet die neus nog blauw en is het litteeken nog goed zichtbaar, maar dat is niet ‘t groote bezwaar. Maar we zijn lang bang geweest dat hij doofstom zou zijn. Ik zeg geweest, want we krijgen steeds meer hoop dat we ons noodeloos ongerust hebben gemaakt. Wij weten nu zeker dat hij tamelijk goed kan hooren, maar toch vrezen we nog altijd dat zijn gehoor niet normaal is. Hij wordt nu a.s. 10 jan. 2 jaar, en zijn geheelen woordenschat bestaat nog maar in drie woorden n.l. papa, opoe en opa. Stort hij per ongeluk melk, iets dat nog al een voor valt dan roept hij O! Verder tracht hij nog als de katten eten krijgen poes! poes! te roepen, maar dat gelijkt zoo weinig dat we niet eerlijk kunnen zeggen dat hij poes kan zeggen. We vrezen tegenwoordig meer dat hij een spraakgebrek heeft als dat hij doofstom zou zijn. Spraakgebrekkigen zijn er o.a. in de familie v.d. Berg tot drie geslachten terug. ‘t Zou jammer wezen, maar toch niet zoo erg als doofstom. Ik hoop van harte, dat de jongen, als hij groot geworden zal zijn, en ondergetekende er geweest zal zijn, hij deze regels lachend zal lezen, en in waarheid zal kunnen zeggen wat zijn de oude luidjes noodeloos ongerust over me geweest. Noodeloos zal hij hoop ik kunnen zeggen, maar niet zonder reden, want toen zijn oudste zusje twee jaar was kon ze al even goed praten als kinderen die ter school gaan. En dan ook nog, eerst hebben we onzen huisdokter voor voor hem geraadpleegd. die gaf na onderzoek weinig hoop, en stuurde ons naar een specialiteit voor de ooren n.l. Dr. Looprust. En deze gaf bij na heelemaal geen hoop. Hij zeide hij heeft een heel klein beetje gehoor en dat met de tijd geheel verloren gaan, maar zei hij verder U kunt hem misschien met scherpe geluiden oefenen. Als ge hem zoo ver kunt krijgen dat hij verschil tussen geluid en geluid waarneemt dan krijgt ge hem misschien na langen tijd zoo ver dat hij de menschelijke stem kan hoorden. Dat was dus een schrale troost. Toen zijn we gegaan naar den directeur van ‘t doofstomme instituut te Dordt. Ook al niet bemoedigend. Geluiden maken geeft niets zei hij, ‘t gehoor dat er is dat blijft er, maar er is niet veel. Ik geloof nooit dat U hem zelf zult leeren spreken, hij zal wel in het instituut terecht moeten komen. Ofschoon beter als het oordeel van Dr. Looprust, toch nog treurig genoeg. En nu zoo als gezegd, we krijgen van lieverlede meer hoop. Wat het worden zal, zal de tijd leeren. Nu ter zake, het winterleven gaat zijn gewonen gang. Met Kerstmis is de winter begonnen en nu is het srem. De nacht 2 op 3 Jan. daalde de Th tot 6 graden Farenheit. Wel een beetje te laag voor de wintertarwe denk ik. Even als verleden jaar de pomp in de schuur bevroren, zoodat we hem met kokend water moesten ontdooien.”
zaterdag 2 januari 2016
Anne Frank -- 2 januari 1944
• Anne Frank (1929-1945) was een Joods meisje dat bekend is geworden door het dagboek (Het achterhuis) dat ze schreef tijdens de Tweede Wereldoorlog, toen ze ondergedoken zat in Amsterdam.
Zondag, 2 Januari 1944
Lieve Kitty,
Toen ik vanmorgen niets te doen had, bladerde ik eens in mijn dagboek en kwam meermalen aan brieven, die het onderwerp ‘moeder’ in zo driftige woorden behandelden, dat ik, er van geschrokken, me afvroeg: ‘Anne, ben jij het die over haat gesproken heeft? O Anne, hoe kon je dat!’
Ik bleef met de open bladzijde in de hand zitten en dacht er over na hoe het kwam, dat ik zo boordevol woede en werkelijk met zoiets als haat vervuld was, dat ik alles aan jou moest toevertrouwen. Ik heb geprobeerd de Anne van een jaar geleden te begrijpen en te verontschuldigen, want mijn geweten is niet zuiver, zolang ik je met deze beschuldigingen laat zitten, zonder je nu achteraf te verklaren hoe ik zo kwam.
Ik lijd en leed aan stemmingen die me (figuurlijk) met mijn hoofd onder water hielden en de dingen, zoals ze waren, alleen subjectief lieten zien, zonder dat ik probeerde rustig over de woorden van de tegenpartij na te denken en dan te handelen in de geest van diegene, die ik in mijn opbruisende temperament beledigd of verdriet gedaan heb.
Ik heb me in mezelf verstopt, alleen mezelf bekeken en al mijn vreugde, spot en verdriet ongestoord in mijn dagboek opgepend. Dit dagboek heeft voor mij veel waarde, omdat het vaak een memoiren boek is geworden, maar op vele bladzijden zou ik wel ‘voorbij’ kunnen zetten.
Ik was woedend op moeder, ben het soms nog. Zij begreep mij niet, dat is waar, maar ik begreep haar ook niet. Daar zij wel van mij hield was zij teder, maar daar zij ook in vele onaangename situaties door mij is gekomen, en dan daardoor en door vele andere droevige omstandigheden zenuwachtig en geprikkeld was, is het wel te begrijpen, dat zij mij afsnauwde.
Ik nam dit veel te ernstig op, was beledigd, brutaal en vervelend tegen haar, wat haar op haar beurt weer verdrietig stemde. Het was dus eigenlijk een heen en weer van onaangenaamheden en verdrietigheden. Prettig was het voor ons allebei zeker niet, maar het gaat voorbij.
Dat ik dit niet wilde inzien en veel medelijden met mezelf had is eveneens te begrijpen. De zinnen die zo heftig zijn, zijn enkel uitingen van boosheid, die ik in het gewone leven met een paar maal stampvoeten in een kamer achter slot, of schelden achter moeders rug botgevierd zou hebben.
De periode, dat ik moeder in tranen veroordeel, is voorbij.
Ik ben wijzer geworden en moeders zenuwen zijn wat gekalmeerd. Ik houd meestal mijn mond als ik me erger en zij doet dat eveneens en daardoor gaat het ogenschijnlijk veel beter. Want van moeder zó echt houden met de aanhankelijke liefde van een kind, dat kan ik niet, daarvoor mis ik het gevoel.
Ik sus mijn geweten nu maar met de gedachte, dat scheldwoorden beter op papier kunnen staan dan dat moeder ze moet meedragen in haar hart. Je Anne.
Zondag, 2 Januari 1944
Lieve Kitty,
Toen ik vanmorgen niets te doen had, bladerde ik eens in mijn dagboek en kwam meermalen aan brieven, die het onderwerp ‘moeder’ in zo driftige woorden behandelden, dat ik, er van geschrokken, me afvroeg: ‘Anne, ben jij het die over haat gesproken heeft? O Anne, hoe kon je dat!’
Ik bleef met de open bladzijde in de hand zitten en dacht er over na hoe het kwam, dat ik zo boordevol woede en werkelijk met zoiets als haat vervuld was, dat ik alles aan jou moest toevertrouwen. Ik heb geprobeerd de Anne van een jaar geleden te begrijpen en te verontschuldigen, want mijn geweten is niet zuiver, zolang ik je met deze beschuldigingen laat zitten, zonder je nu achteraf te verklaren hoe ik zo kwam.
Ik lijd en leed aan stemmingen die me (figuurlijk) met mijn hoofd onder water hielden en de dingen, zoals ze waren, alleen subjectief lieten zien, zonder dat ik probeerde rustig over de woorden van de tegenpartij na te denken en dan te handelen in de geest van diegene, die ik in mijn opbruisende temperament beledigd of verdriet gedaan heb.
Ik heb me in mezelf verstopt, alleen mezelf bekeken en al mijn vreugde, spot en verdriet ongestoord in mijn dagboek opgepend. Dit dagboek heeft voor mij veel waarde, omdat het vaak een memoiren boek is geworden, maar op vele bladzijden zou ik wel ‘voorbij’ kunnen zetten.
Ik was woedend op moeder, ben het soms nog. Zij begreep mij niet, dat is waar, maar ik begreep haar ook niet. Daar zij wel van mij hield was zij teder, maar daar zij ook in vele onaangename situaties door mij is gekomen, en dan daardoor en door vele andere droevige omstandigheden zenuwachtig en geprikkeld was, is het wel te begrijpen, dat zij mij afsnauwde.
Ik nam dit veel te ernstig op, was beledigd, brutaal en vervelend tegen haar, wat haar op haar beurt weer verdrietig stemde. Het was dus eigenlijk een heen en weer van onaangenaamheden en verdrietigheden. Prettig was het voor ons allebei zeker niet, maar het gaat voorbij.
Dat ik dit niet wilde inzien en veel medelijden met mezelf had is eveneens te begrijpen. De zinnen die zo heftig zijn, zijn enkel uitingen van boosheid, die ik in het gewone leven met een paar maal stampvoeten in een kamer achter slot, of schelden achter moeders rug botgevierd zou hebben.
De periode, dat ik moeder in tranen veroordeel, is voorbij.
Ik ben wijzer geworden en moeders zenuwen zijn wat gekalmeerd. Ik houd meestal mijn mond als ik me erger en zij doet dat eveneens en daardoor gaat het ogenschijnlijk veel beter. Want van moeder zó echt houden met de aanhankelijke liefde van een kind, dat kan ik niet, daarvoor mis ik het gevoel.
Ik sus mijn geweten nu maar met de gedachte, dat scheldwoorden beter op papier kunnen staan dan dat moeder ze moet meedragen in haar hart. Je Anne.
vrijdag 1 januari 2016
Marion R. -- 1 januari 1988
• Marion R. was op 1 januari 1988 16 jaar oud. Fragmenten uit haar dagboek van toen zijn opgenomen in een Duitse bloemlezing van dagboekfragmenten van jongeren.
1. Januar 1988
Prost Neujahr. Fuck Neujahr.
Fängt ja schon saugut an. Tolle, deprimierende Party, und dann Eltern, die einen zusammenscheißen. Merken nicht, dass ich halb zu bin und legen jedes Wort auf die Goldwaage. Dabei hab ich gar nichts Böses gesagt. Scheiß 88. Könnte schon wieder heulen.
Auf der Party war‘s aber ganz gut. Eddie war so wahnsinnig nett zu mir; naja, wahnsinnig ist übertrieben. Er war so lieb.
Es war so traurig für mich zu sehen, wie er die ganze Zeit mit Meike rummachte, dieser ekelhaften Poppertusse. Sie war so still, trank gar nichts!
Jetzt ist noch Gelegenheit, Vorsätze aufzuschreiben:
1. Viel unternehmen: Auf Partys gehen, Leute anrufen, abends weg gehen.
2. Dabei viele neue Leute kennen lernen
3. Darunter einen Dream Boy
4. Nicht mehr so verschlossen, sondern offen und fröhlicher sein
5. Die Leute nicht mehr nerven
6. Einen eigenen Stil finden - vom Aussehen her
7. Meine Pläne verwirklichen: E-Gitarre lernen und Platten und Kassetten überspielen
6. Januar 1988
Sandra hat mir heute die ganzen Platten gebracht (ca. 20). Ich habe sechseinhalb Stunden überspielt, und dabei drei Kassetten fertig gestellt: Eine Ärzte und 2 Bowie. Mords Arbeit!
13. Januar 1988
Verdammt, verdammt! Es ist wieder GENAUSO wie früher. ich bin derart in Eddie verknallt. Ich komme einfach nicht von ihm los! Ich weiß genau, ich HATTE meine Chance. Ich hatte sie und habe mich einfach falsch angestellt. Ich bin mir gar nicht mal sicher, ob ich es heute richtig anstellen würde. Aber ich erinnere mich in letzter Zeit immer an die Zeit vor über einem Jahr. November, Dezember '86. Mein Gott. Mein Gott. Wie er abends geklingelt hat. Seine Karohose.
16. Januar 1988
Annette macht am 18.März eine Party in der Hütte. Das sind ein paar tolle Leute (Jungs!) dabei. Es gibt die absolute Besauf-Party. Ohje! Komme ich mir da blöd vor. Also wenn alles klappt, dann wird es super. DIE Chance. Mann, hoffentlich geht alles gut! Vor allem das Autofahren wird schlimm. Annette hat ihren Führerschein, da habe ich etwas Angst.
16. Januar 1988
Verdammt, ich denke ständig an Eddie!! Das Lied von den Ärzten passt so gut auf meine Situation: "Hey du, bleib stehn, ich weiß wohin du gehst! Du brauchst nicht so zu tun als ob du nicht verstehst. Du bist auf dem Weg zu ihm, er gehörte mal zu mir." (Reim Reim Reim)
22. Januar 1988
Oh Scheiße! Eddie ist so süß. Gestern hatte Micha die schwarze Perücke dabei und Sandra ein rotes Band. Sie verkleideten Eddie als Bela B.. Das sah ihm so ähnlich. Aber wirklich - er sah noch viel süßer aus, ich war der Ohnmacht nahe. Eddie ist so schön, wirklich SCHÖN, elbengleich. Ich glaube, Eddie ist der hübscheste Mann der Welt. Es gibt keinen Vergleich, nicht mal James Dean.
3. Februar 1988
Am Montag war ich mit Julie auf einem Greenpeace-Vortrag über die Ozonschicht. Ganz schön mies. Julie und ich, wir machen jetzt VOLL die Aktion. Zettel verteilen, Briefe schreiben, Unterschriften sammeln usw. Hoffentlich bringt das was.
1. Januar 1988
Prost Neujahr. Fuck Neujahr.
Fängt ja schon saugut an. Tolle, deprimierende Party, und dann Eltern, die einen zusammenscheißen. Merken nicht, dass ich halb zu bin und legen jedes Wort auf die Goldwaage. Dabei hab ich gar nichts Böses gesagt. Scheiß 88. Könnte schon wieder heulen.
Auf der Party war‘s aber ganz gut. Eddie war so wahnsinnig nett zu mir; naja, wahnsinnig ist übertrieben. Er war so lieb.
Es war so traurig für mich zu sehen, wie er die ganze Zeit mit Meike rummachte, dieser ekelhaften Poppertusse. Sie war so still, trank gar nichts!
Jetzt ist noch Gelegenheit, Vorsätze aufzuschreiben:
1. Viel unternehmen: Auf Partys gehen, Leute anrufen, abends weg gehen.
2. Dabei viele neue Leute kennen lernen
3. Darunter einen Dream Boy
4. Nicht mehr so verschlossen, sondern offen und fröhlicher sein
5. Die Leute nicht mehr nerven
6. Einen eigenen Stil finden - vom Aussehen her
7. Meine Pläne verwirklichen: E-Gitarre lernen und Platten und Kassetten überspielen
6. Januar 1988
Sandra hat mir heute die ganzen Platten gebracht (ca. 20). Ich habe sechseinhalb Stunden überspielt, und dabei drei Kassetten fertig gestellt: Eine Ärzte und 2 Bowie. Mords Arbeit!
13. Januar 1988
Verdammt, verdammt! Es ist wieder GENAUSO wie früher. ich bin derart in Eddie verknallt. Ich komme einfach nicht von ihm los! Ich weiß genau, ich HATTE meine Chance. Ich hatte sie und habe mich einfach falsch angestellt. Ich bin mir gar nicht mal sicher, ob ich es heute richtig anstellen würde. Aber ich erinnere mich in letzter Zeit immer an die Zeit vor über einem Jahr. November, Dezember '86. Mein Gott. Mein Gott. Wie er abends geklingelt hat. Seine Karohose.
16. Januar 1988
Annette macht am 18.März eine Party in der Hütte. Das sind ein paar tolle Leute (Jungs!) dabei. Es gibt die absolute Besauf-Party. Ohje! Komme ich mir da blöd vor. Also wenn alles klappt, dann wird es super. DIE Chance. Mann, hoffentlich geht alles gut! Vor allem das Autofahren wird schlimm. Annette hat ihren Führerschein, da habe ich etwas Angst.
16. Januar 1988
Verdammt, ich denke ständig an Eddie!! Das Lied von den Ärzten passt so gut auf meine Situation: "Hey du, bleib stehn, ich weiß wohin du gehst! Du brauchst nicht so zu tun als ob du nicht verstehst. Du bist auf dem Weg zu ihm, er gehörte mal zu mir." (Reim Reim Reim)
22. Januar 1988
Oh Scheiße! Eddie ist so süß. Gestern hatte Micha die schwarze Perücke dabei und Sandra ein rotes Band. Sie verkleideten Eddie als Bela B.. Das sah ihm so ähnlich. Aber wirklich - er sah noch viel süßer aus, ich war der Ohnmacht nahe. Eddie ist so schön, wirklich SCHÖN, elbengleich. Ich glaube, Eddie ist der hübscheste Mann der Welt. Es gibt keinen Vergleich, nicht mal James Dean.
3. Februar 1988
Am Montag war ich mit Julie auf einem Greenpeace-Vortrag über die Ozonschicht. Ganz schön mies. Julie und ich, wir machen jetzt VOLL die Aktion. Zettel verteilen, Briefe schreiben, Unterschriften sammeln usw. Hoffentlich bringt das was.
Abonneren op:
Posts (Atom)