• Herman Salomonson (1892-1942) was een Nederlandse schrijver en journalist. Onder het pseudoniem Melis Stoke publiceerde hij een dagboek in brieven over zijn tijd als dienstplichtig soldaat, onder de titel Van aardappelmes tot officiersdegen.
Kleilust, 1 Februari.
Vorst.
Nu is de klei bevrozen. Goddank! Want daardoor zijn alle onaangename eigenschappen van deze materie tot minima gereduceerd.
Wat eenmaal vette, voeten-inzuigende en kwalijk-riekende terreinen waren, zijn nu steenharde vloeren; de drabbige slooten zijn versteend tot spiegelgladde verkeersaderen, en de ons immer zoo verraderlijk omkronkelende fortgracht is nu niets anders dan een volstrekt onbelangrijk ijsvlak.
Alles is bevrozen.
De stroompjes vuil water, die van uit de keuken over de klinkers buiten uitvloeien, zijn plots in hun tragen gang gestolten tot vadzige viezigheid in ijsvorm.
Men toont u nog ijsblokken rondom de sinds lang onbruikbare pomp; daar heeft, éven voor de schrikkelijke en plotse vorst, de laatste man zich kunnen wasschen.
Nu is dat alles voorloopig onmogelijk; aan de punten der sokken, die wij te droogen hebben gehangen, vormen zich lange ijskegels.
Gerrit breekt ze verstrooid af, en stopt ze in zijn mond.
En het blijft vriezen.
Toch is de ijspret al door het culminatiepunt.
De vreugd steeg steil tot uitbundigheid, en daalde toen zoetekens weg, tot de hoogte waarop zij zich nu blijft handhaven.
O, die eerste dag!
Toen stoeiden de drie witte koks op het ijs, toen lag Teun op z'n buik, en prikte zich met twee blanke bajonetten vooruit. Toen sulden ze met stoelen en banken over het voorheen zoo onherbergzaam water, toen werden er bloedneuzen op- en sterren in het ijs gevallen.
Daarop kregen ze den slag van voor drie jaar weer beet en dat bracht het feit mede, dat ze de fortgracht verlieten, om de naburige plassen en banen te gaan frequenteeren, waar de een zijn Keetje vond, en de andere zijn Hendrika of Gijsbertina, altemaal rood-wangige en worst-armige boerendochteren, die nog riepen: „kijkie nogeris om?” omdat „hadjememaar” nog niet tot ze was doorgedrongen.
Verscheidene dezer dochteren heetten vele koeien te bezitten en gansche kudden pluimvee, en er was een groote zwarte, die de allerrijkste was, en dus met niemand een baantje reed.
Dat lag niet aan haar, ach neen, hare oogen waren even verlangend als die van anderen, en in hare roodbolle wangen tintelden minstens evenveel levenslust, als in die harer zusteren. Neen, de schuld lag veelal bij ons.
Wij drongen te hoop, zoodat het ijs te dier plaatse vervaarlijk kraken ging, en wij wezen elkander de groote zwarte boerendochter aan: de een wist te vertellen van achttien zeugen, alle gereed tot biggen,—een ander fluisterde met ontzag iets van vier en twintig koeien en twee paarden....
Wij watertandden, de snijdende koude ten spijt, en Kees prevelde gretig starend:
„En wij krijge maar zóó'n stukkie vlees' bij de door-me-kaar.”
De rijke boerendochter bleef alleen. En intusschen omzwierven haar heure armere zusteren, allen met branie—en—met soldaten, en in iedere hoek van de ijsbaan wist men weer nieuwe rijkdommen aan levende eetbaarheid te verluiden.
* * *
Vervolgens strekte de hooge overheid hare goedertieren hand over de feestvreugd uit; zij arrangeerde een ijsfeest.
Voor een feest zijn wedstrijden noodig, voor wedstrijden deelnemers, en voor deelnemers lokmiddelen.
De lokmiddelen waren sommen gelds.
Kees heeft er een veroverd en de overheid heeft hem die, met een woord van hulde, overhandigd.
„Nu Kees”, zeide ik na afloop van de plechtigheid, „waart ge onder den indruk?”
Hij keek me ironisch aan, en leek, den prijs in contanten ten spijt, wel ietwat verstoord.
„Nu”, ging ik vroolijk voort, „heeft men u in 't zonnetje gezet?”
„Och, zeide hij, het was een heele toespraak. Ik kon niet alles verstaan. Maar hij zei ook, dat ze in de grijze tijd op osseribbe rede, en nou op ijzers... wat gaat dat mijn nou an... wat is dat nou voor 'n gezegde...!” En ongeduldig wendde hij zich af.
* * *
Des morgens geeft men elkander, zij 't ook niet geheel gewasschen, rendez-vous op het ijs.
Daar komt de grappige cantine-beheerder, die, wanneer men een schoenveter bij hem komt koopen, vraagt: „een linker of een rechter”; daar komt de boerenzoon uit de buurt, die voor een gering wekelijksch bedrag de afval van het fort opkoopt en daaronder een belangrijk percentage rekent van H. M.'s soldatenbroodjes, die hij in een zak weg draagt om er zijn vette volgevreten zwijnen meê te overvoederen; daar komen de correcte heeren-soldaten van het bureau of de telefoon; daar komen wij, simpele soldaten, die tenminste nog schaatsen bezitten of leenen, en daar komen ook de nog simpeler soldaten die niet eens schaatsen hebben, en die daarom maar sullen en stoeien, en onverhoeds op elkanders rug springen, of op die van een passeerenden kunstrijder.
Waag dat maar eens op de Amsterdamsche IJsclub!
Wanneer dames op het ijs komen, is de animo direct veel grooter. Het was op een middag, dat wij de eerste zagen verschijnen.
Opeens was er groote aandacht. Allen staarden op de naderende figuur, zooals de leden eener zoölogische expeditie, op een exploratietocht in nimmer betreden binnenlanden een nieuw soort kangaroe zouden waarnemen.
Zij bewoog zich door het sneeuwlandschap, en naderde de ijsvlakte; aan den oever zette zij zich neer tusschen wuivend rietgewas, en keek om zich heen.
Het was een circa 30-jarige boerin met zwarte kleeren en een zwarte hoed. Alles was zwart, en stak fel af tegen den witten bodem.
Ademloos bleven wij staren, en opeens werd een smalle blanke strook zichtbaar; het was haar onderrok, en zij wilde blijkbaar haar schaatsen onderbinden.
„Hoooòi, koeiéééé!” riep Kees.
Zij bleef voorovergebogen zitten.
Het duurde lang.
Toen snelde ik opeens voorwaarts, vol ridderlijk besef, en, haar naderend, bood ik haar op even wellevende als zichtbaar onbaatzuchtige wijze, mijne diensten aan bij het vastsnoeren der riemen.
Reeds knielde ik neer, om het blanke ijzer onder haar ietwat plompen laars te bevestigen.
Maar op hetzelfde oogenblik trof een geweldige slag mijn schedel, en een schelle stem riep:
„Gà je heen, beroerde rotjonge!”
Toen ik opkeek, begreep ik, dat zij mij met de nog losse schaats een slag op het hoofd had toegebracht, en tevens dat mijne diensten evenmin gewaardeerd als aanvaard werden.
De dertigjarige, geheel zwarte boerin zat sidderend van woede vóór mij.
Achter mij tierden de kameraden.
De onheusche vrouw snelde kakelend den oever langs, als eene van haar nest verjaagde henne.
Ik bleef duizelig achter; zij werd kleiner en kleiner, en was eindelijk nog slechts een zwarte stip in het blanke landschap...
Lezer, leer hier uit, dat onze zorgvuldiglijk gecultiveerde zeden ons op het land zedeloos doen schijnen, en dat het een ondankbaar, zoo niet gevaarlijk werk is, om dertigjarige en geheel zwarte boerinnen de schaatsen onder den voet te willen binden.
Gaat niet een poes blazen wanneer men haar streelt, en een kanarie fladderen wanneer men haar grijpen wil?
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten