• Schrijver en volkskundige J.J. Voskuil (1926-2008) hield in 1981 een dagboek bij van twee reizen naar Frankrijk.
VRIJDAG I MEI
L. is weer fit, ik nog niet. We besluiten een dag te blijven. Hoge, smalle straatjes die door trappen onder de huizen grillig met elkaar verbonden zijn. Onder een van die gewelven ontmoeten we een man die bezig is pamfletten van de CGT te verspreiden. Om halfelf is er een i-meidemonstratie bij het stadhuis, om twaalf uur vertrek naar het bos van Valbelle, waar om halfeen de aperitief zal worden geserveerd.
Door sloppen en stegen bereiken we de rand van het stadje, aan de voet van de citadel. We dalen af naar de rivier en zitten daar op een bank. Om elf uur keren we onder de huizen door terug naar het plein. Geen spoor van de demonstratie. Het stadhuis ligt met geopende glazen deuren verlaten midden op het plein. Er staan wat auto's. Voor een café onder de arcaden zit een twintigtal mannen en jongens te drinken. We drinken een kop koffie op de kleine boulevard om de hoek, keren tegen twaalf uur terug naar het plein en wachten op een bank op de gebeurtenissen. Precies om twaalf uur komen er twee mannen uit het stadhuis. De een heeft een groot, wit karton bij zich, de ander een fles mineraalwater. Ze stappen in een auto en rijden weg. Als er om kwart over twaalf nog niets gebeurd is, stappen we op en lopen door het stadje naar het hotelrestaurant aan de voet van de citadel. Het bestaat uit een grote ruimte met donkere tafels en stoelen, hoge ramen, oude borden met bloemen, en er zitten veel mensen. Het is er gezellig maar duur en het eten is niet best. Niettemin verlaten we het etablissement in een tevreden stemming. We zitten opnieuw enige tijd aan de rivier, nu op de andere bank, en lopen dan de brug over naar een groepje huizen en een kerk aan de andere kant. Er blijkt daar een dorpsfeest te worden gehouden met jeu de boules. De wedstrijden hebben plaats op een wat bredere plek achter de kerk en spelen zich af tussen een twaalftal mannen die volgens strakke regels te werk lijken te gaan. Hun concentratie wordt doorkruist door het lawaai van twee draaimolens en twee schiettenten op het pleintje voor de kerk. Er is een geïmproviseerd terrasje waarop wat mensen zitten. In de draaimolen draaien een stuk of wat kinderen rond. Een meisje gooit met een pijl een ballon in een van de schiettenten stuk. Er is ook nog een kraampje met suikerspinnen en in een tent achter het terras zie ik een man tussen een groepje mensen een duif optillen, een vermaak waarvan de zin me ontgaat en dat ik ook niet wil kennen. Het is warm geworden. Een stel jongens in zwarte, leren pakken maakt lawaai. Op een veld beneden de weg spelen een paar mannen met een voetbal. L. wijst erop dat ze nu twee keer gelijk heeft gehad: demonstraties en feesten zijn niks. Dat wist ze van tevoren en toch wilde ik ernaar toe.
We klimmen naar de citadel. Twee oude vrouwen die in hun deuropening zitten, roepen ons ongevraagd achterna hoe we lopen moeten. Als we de ingang bereikt hebben en een paar mensen voor ons naar hun achterzak zien grijpen, keren we weer terug. Henri iv schijnt te hebben gezegd dat dit zijn sterkste fort was. De taxichauffeur taxeerde het op de tijd van Napoleon. We gaan in het park in de schaduw op een bank zitten en kijken een uur of twee over de daken van het stadje tot in de verte de trein van kwart voor vijf het stationnetje binnenrijdt. Dan drinken we een glas bier op de boulevard, lopen nog eenmaal rond en keren tevreden naar het hotel terug.
donderdag 30 april 2015
woensdag 29 april 2015
Michiel de Ruyter -- 30 april 1665
• Michiel de Ruyter (1607-1676) was een Nederlandse admiraal. Zijn scheepsjournaal dat hij bijhield van de zeereis die hij in 1664-1665 maakte, is gepubliceerd als De reis Van Michiel Adriaanszoon De Ruyter.
op donderdach item [april] den 30 smorgens sons rysynge waren wy dwars van de suytoost hooeck van de barbades wy seylde voort met goede coelte naer de baey daer wy nevens den vysamyrael van meppelen en Cap sweers ten 11 vren by quamen de andere schepen volchde mede ten alftwalven begon het suyder fort seer op ons te schyeten en daer naer al de eyngelsche schepen en het noorder fort soo dat sy ons seer schadeloos maeckten en schooten ons alle onse seylen en en loopent want onstucken [aan stukken] en onse beyde draey reepen [draairepen] soo van de fock en schoverseyl met de focke staech en al onse focke want aen styerboort met 4 schooten onder water en 2 schoten door de groote mast en de besaens mast wel alf af en voort het schyp seer schadeloos en 8 man doodt en 12 gequst [gekwetst] den schout by nacht van nes en den Comd / de wylt en al de rest seylde wel een alf schoodt beneden [een halve schootsafstand in lij van] de schepen dye alsamen seer vyament [vehement, hevig] soo wt de forten als eyngelsche op de onse schooten en de eyngelsen dye lagen soo dycht aen lant onder faveur [bescherming] van de forten soo dat al onse lants schepen sonder eenyge vruycht hebben moeten af wycken want wy met onse schepen soo naer nyet en conde comen in fyn [enfin] soo resolverde wy met den ganschen cryckxraet ons coers naer maertenycko [Martinique] te stellen alsoo wy in de vloodt seer gebreck van water en fycktaly en hadden en boven dyen ongeraden was ander mael te ervaten [de strijd te hervatten] al soo wy naer haer in een bocht mochten laveren en nyet wel boven dyen by haer conde comen door de droocht / soo syn wy ontrent 4 vren onderseyl gegaen hoope op een beter avantage [een gunstiger gelegenheid] en seylde al dyen nacht met trvadych / en buygych weder noort west wel soo noorlyck aen tot den eersten mey
op donderdach item [april] den 30 smorgens sons rysynge waren wy dwars van de suytoost hooeck van de barbades wy seylde voort met goede coelte naer de baey daer wy nevens den vysamyrael van meppelen en Cap sweers ten 11 vren by quamen de andere schepen volchde mede ten alftwalven begon het suyder fort seer op ons te schyeten en daer naer al de eyngelsche schepen en het noorder fort soo dat sy ons seer schadeloos maeckten en schooten ons alle onse seylen en en loopent want onstucken [aan stukken] en onse beyde draey reepen [draairepen] soo van de fock en schoverseyl met de focke staech en al onse focke want aen styerboort met 4 schooten onder water en 2 schoten door de groote mast en de besaens mast wel alf af en voort het schyp seer schadeloos en 8 man doodt en 12 gequst [gekwetst] den schout by nacht van nes en den Comd / de wylt en al de rest seylde wel een alf schoodt beneden [een halve schootsafstand in lij van] de schepen dye alsamen seer vyament [vehement, hevig] soo wt de forten als eyngelsche op de onse schooten en de eyngelsen dye lagen soo dycht aen lant onder faveur [bescherming] van de forten soo dat al onse lants schepen sonder eenyge vruycht hebben moeten af wycken want wy met onse schepen soo naer nyet en conde comen in fyn [enfin] soo resolverde wy met den ganschen cryckxraet ons coers naer maertenycko [Martinique] te stellen alsoo wy in de vloodt seer gebreck van water en fycktaly en hadden en boven dyen ongeraden was ander mael te ervaten [de strijd te hervatten] al soo wy naer haer in een bocht mochten laveren en nyet wel boven dyen by haer conde comen door de droocht / soo syn wy ontrent 4 vren onderseyl gegaen hoope op een beter avantage [een gunstiger gelegenheid] en seylde al dyen nacht met trvadych / en buygych weder noort west wel soo noorlyck aen tot den eersten mey
dinsdag 28 april 2015
P.J.M. Aalberse -- 29 april 1920
• Piet Aalberse (1871-1948) was een Nederlandse katholieke politicus. Hij hield van 1891-1947 een dagboek bij.
donderdag 29 april 1920
’t Is vanmiddag in den ministerraad weer tot een botsing gekomen. De aanleiding was een voorstel van Ruijs om alle vernietigingsbesluiten eerst aan ’t oordeel van Binnenlandsche Zaken te onderwerpen. Dit sloeg op De Visser en mij; de anderen hebben geen gemeenteraadsbesluiten ter vernietiging voor te dragen. Onafhankelijk van elkaar hadden we nota’s ingediend, waarin aangetoond werd dat dit principieel en practisch onmogelijk was.
Toen Ruijs er niet meer uit kon, wierp hij ’t over de gemeentefinantiën. Daarmee moest rekening worden gehouden en dit was de taak van Binnenlandsche Zaken. Zoo kwam hij weer op de finantiën in ’t algemeen; beweerde weer dat ’t nu maar uit moest zijn met wetsontwerpen die geld kosten; dat Peerbolte, onder den druk van Kan uit, met geld smeet, dat de woningpolitiek onnoodig schatten verslond, enz enz.
Toen ben ik ook uit mijn slof geschoten en heb Peerbolte krachtig verdedigd. Ik merkte op dat tien jaren lang voor volksgezondheid en woningpolitiek niets was gedaan; de ministers van Binnenlandsche Zaken lieten door Kan (secretaris-generaal) alles tegenhouden. Geen wonder dat nu de afdeeling Volksgezondheid, onder Kan uit gekomen, bij mij, die wèl voor deze groote volksbelangen veel voel, thans veel geld noodig heeft, zelfs wanneer zij zich tot ’t strikt noodzakelijke beperkt; dat zooveel mogelijk naar zuinigheid en bezuiniging werd gestreefd en dat ik er dus met kracht tegenop kwam dat aan mijn departement met geld gesmeten werd. Ruijs kroop weer in zijn schulp en kon dit doen, omdat de minister van Finantiën meedeelde dat hij juist een nota gereed had over de woningpolitiek. Dat zal weer een lollig kluifje worden.
Ik geloof dat ’t nu tijd wordt om eens met Nolens te gaan praten. De groote botsing kan nu niet langer uitblijven. Voorshands neem ik ’t geval niet al te tragisch op. Ze kunnen mij niet laten schieten zonder ’t geheele kabinet onmogelijk te maken!
donderdag 29 april 1920
’t Is vanmiddag in den ministerraad weer tot een botsing gekomen. De aanleiding was een voorstel van Ruijs om alle vernietigingsbesluiten eerst aan ’t oordeel van Binnenlandsche Zaken te onderwerpen. Dit sloeg op De Visser en mij; de anderen hebben geen gemeenteraadsbesluiten ter vernietiging voor te dragen. Onafhankelijk van elkaar hadden we nota’s ingediend, waarin aangetoond werd dat dit principieel en practisch onmogelijk was.
Toen Ruijs er niet meer uit kon, wierp hij ’t over de gemeentefinantiën. Daarmee moest rekening worden gehouden en dit was de taak van Binnenlandsche Zaken. Zoo kwam hij weer op de finantiën in ’t algemeen; beweerde weer dat ’t nu maar uit moest zijn met wetsontwerpen die geld kosten; dat Peerbolte, onder den druk van Kan uit, met geld smeet, dat de woningpolitiek onnoodig schatten verslond, enz enz.
Toen ben ik ook uit mijn slof geschoten en heb Peerbolte krachtig verdedigd. Ik merkte op dat tien jaren lang voor volksgezondheid en woningpolitiek niets was gedaan; de ministers van Binnenlandsche Zaken lieten door Kan (secretaris-generaal) alles tegenhouden. Geen wonder dat nu de afdeeling Volksgezondheid, onder Kan uit gekomen, bij mij, die wèl voor deze groote volksbelangen veel voel, thans veel geld noodig heeft, zelfs wanneer zij zich tot ’t strikt noodzakelijke beperkt; dat zooveel mogelijk naar zuinigheid en bezuiniging werd gestreefd en dat ik er dus met kracht tegenop kwam dat aan mijn departement met geld gesmeten werd. Ruijs kroop weer in zijn schulp en kon dit doen, omdat de minister van Finantiën meedeelde dat hij juist een nota gereed had over de woningpolitiek. Dat zal weer een lollig kluifje worden.
Ik geloof dat ’t nu tijd wordt om eens met Nolens te gaan praten. De groote botsing kan nu niet langer uitblijven. Voorshands neem ik ’t geval niet al te tragisch op. Ze kunnen mij niet laten schieten zonder ’t geheele kabinet onmogelijk te maken!
maandag 27 april 2015
Eugène Delacroix -- 28 april 1853
• Eugène Delacroix (1798-1863) was een Franse schilder. Dagboekfragmenten en brieven van zijn hand zijn verzameld in Ik heb het niet over middelmatige mensen (vertaling: Joop van Helmond).
Donderdagochtend 28 april. [1853] – Er moet een hoop worden opgeofferd om een schilderij volledig tot zijn recht te laten komen en ik geloof dat ik dat vaak doe, maar ik kan het nu eenmaal niet uitstaan wanneer de kunstenaar op de voorgrond treedt. Toch zijn er een hoop erg mooie dingen ontstaan door overdrijving in effectbejag; zoals onder meer het werk van Rembrandt en in ons land dat van Decamps. Die overdrijving ligt in hun aard en stoort in hun werk niet. Deze overweging komt bij me op als ik kijk naar mijn portret van M. Bruyas; Rembrandt zou alleen het hoofd hebben laten zien; de handen zouden net als de kleren amper zijn weergegeven. Zonder te willen beweren dat ik de voorkeur geef aan de methode om alle voorwerpen al naargelang hun belang weer te geven, want ik heb grote bewondering voor Rembrandt, denk ik dat ik me onbeholpen zou voelen als ik dat soort effecten zou uitproberen. Ik sta in dat opzicht meer aan de kant van de Italianen. Veronese is het nec plus ultra in de getrouwe weergave van alle onderdelen in het schilderij; datzelfde geldt voor Rubens, en hij heeft in de pathetische onderwerpen misschien op de roemrijke Paolo voor dat hij, door middel van een zekere overdrijving, de aandacht op het hoofdonderwerp weet te vestigen en zo de zeggingskracht weet te vergroten. In die aanpak schuilt daarentegen iets gekunstelds dat net zo sterk of misschien wel beter voelbaar is dan de dingen die Rembrandt opoffert, en dan de vaagheid die hij zo opvallend laat overheersen in minder belangrijke onderdelen. Wat mijn eigen werk aangaat, vind ik het een noch het ander bevredigend. Ik wil eigenlijk het liefst – en ik geloof dat vaak te hebben bereikt – dat kunstgrepen nergens zichtbaar worden, maar niettemin de aandacht naar de plek wordt getrokken waar die moet liggen; hetgeen, nogmaals, alleen te bereiken is door dingen op te offeren; maar dat moet met oneindig veel meer verfijning gebeuren dan in de stijl van Rembrandt, wil het tegemoetkomen aan mijn streven. [...]
Donderdagochtend 28 april. [1853] – Er moet een hoop worden opgeofferd om een schilderij volledig tot zijn recht te laten komen en ik geloof dat ik dat vaak doe, maar ik kan het nu eenmaal niet uitstaan wanneer de kunstenaar op de voorgrond treedt. Toch zijn er een hoop erg mooie dingen ontstaan door overdrijving in effectbejag; zoals onder meer het werk van Rembrandt en in ons land dat van Decamps. Die overdrijving ligt in hun aard en stoort in hun werk niet. Deze overweging komt bij me op als ik kijk naar mijn portret van M. Bruyas; Rembrandt zou alleen het hoofd hebben laten zien; de handen zouden net als de kleren amper zijn weergegeven. Zonder te willen beweren dat ik de voorkeur geef aan de methode om alle voorwerpen al naargelang hun belang weer te geven, want ik heb grote bewondering voor Rembrandt, denk ik dat ik me onbeholpen zou voelen als ik dat soort effecten zou uitproberen. Ik sta in dat opzicht meer aan de kant van de Italianen. Veronese is het nec plus ultra in de getrouwe weergave van alle onderdelen in het schilderij; datzelfde geldt voor Rubens, en hij heeft in de pathetische onderwerpen misschien op de roemrijke Paolo voor dat hij, door middel van een zekere overdrijving, de aandacht op het hoofdonderwerp weet te vestigen en zo de zeggingskracht weet te vergroten. In die aanpak schuilt daarentegen iets gekunstelds dat net zo sterk of misschien wel beter voelbaar is dan de dingen die Rembrandt opoffert, en dan de vaagheid die hij zo opvallend laat overheersen in minder belangrijke onderdelen. Wat mijn eigen werk aangaat, vind ik het een noch het ander bevredigend. Ik wil eigenlijk het liefst – en ik geloof dat vaak te hebben bereikt – dat kunstgrepen nergens zichtbaar worden, maar niettemin de aandacht naar de plek wordt getrokken waar die moet liggen; hetgeen, nogmaals, alleen te bereiken is door dingen op te offeren; maar dat moet met oneindig veel meer verfijning gebeuren dan in de stijl van Rembrandt, wil het tegemoetkomen aan mijn streven. [...]
Susan Sontag -- 27 april 1958
• Reborn bevat (dagboek)notities van schrijfster Susan Sontag (1933-2004) uit de periode 1947-1963.
26 april 1958
Misselijk, koortsig en raak de greep op mezelf kwijt. Deze passie is een ziekte! Net wanneer ik denk dat ik mezelf weer wat in de hand heb, erbovenop krabbel, steekt die ziekte weer de kop op en krijg ik een stoot onder de gordel... Ik heb lopen denken dat ik minder verliefd was op H; deze affaire doet me beslist geen goed, en haar voortdurende aanvallen op mijn zelfbeeld - of het nu om mijn culinaire voorkeuren gaat (denk maar aan die dag in Sevilla, toen we door de Calle Sierpes liepen nadat ik een amandelmelk had gehad en ze verklaarde dat ik 'geen verfijnde inborst' had) - of om kunst of mensen, mijn gedrag in het openbaar, mijn seksuele behoeftes -raken me in mijn liefde. Ik maak mezelf wijs dat ze met haar vijandige houding en ordinaire gedrag mijn liefde voor haar kapotmaakt, dat ik het slechts hoef te laten gebeuren en dan weer vrij zal zijn, vrij maar droevig. Maar zo is het niet...
27 april 1958
Lees: Torrents of Spring van Hemingway; Oblomov [van Ivan Gontsjarov]; De Profundis [van Oscar Wilde].
'Alle processen zijn processen over ons leven, net zoals alle vonnissen doodvonnissen zijn.' (Wilde)
26 april 1958
Misselijk, koortsig en raak de greep op mezelf kwijt. Deze passie is een ziekte! Net wanneer ik denk dat ik mezelf weer wat in de hand heb, erbovenop krabbel, steekt die ziekte weer de kop op en krijg ik een stoot onder de gordel... Ik heb lopen denken dat ik minder verliefd was op H; deze affaire doet me beslist geen goed, en haar voortdurende aanvallen op mijn zelfbeeld - of het nu om mijn culinaire voorkeuren gaat (denk maar aan die dag in Sevilla, toen we door de Calle Sierpes liepen nadat ik een amandelmelk had gehad en ze verklaarde dat ik 'geen verfijnde inborst' had) - of om kunst of mensen, mijn gedrag in het openbaar, mijn seksuele behoeftes -raken me in mijn liefde. Ik maak mezelf wijs dat ze met haar vijandige houding en ordinaire gedrag mijn liefde voor haar kapotmaakt, dat ik het slechts hoef te laten gebeuren en dan weer vrij zal zijn, vrij maar droevig. Maar zo is het niet...
27 april 1958
Lees: Torrents of Spring van Hemingway; Oblomov [van Ivan Gontsjarov]; De Profundis [van Oscar Wilde].
'Alle processen zijn processen over ons leven, net zoals alle vonnissen doodvonnissen zijn.' (Wilde)
zondag 26 april 2015
Hengameh -- 26 april 2007
Hengameh was in 2007 vijftien jaar oud. Deze dagboekfragmenten zijn te lezen in de serie 'Mein Tagebuch' bij Der Spiegel.
7. Februar 2007
Hey.
Das Internet sagt, ich werde am 03. Juni 2070 sterben. Ich glaub nicht, dass es stimmt. Bei den Bedingungen, die ich ertragen muss, sind es 20 bis 30 Jährchen vorher. Ich darf vielleicht Freitag nicht zur Klassenparty. :'( :'( :'( !!! Warum? Das wüsst ich auch mal gern.
26. April 2007
Jonas ist so supi... Ich muss das ganze WE irgendwie ON sein, weil er da ON gehen wollte. xD Mann, aber der will, glaub ich, was von Nele! (Alter: Fast alle, von denen ich mal was wollte, sind in sie!) Aber was soll's: mit MIR kann man das ja machen... =( Grund genug, Emo zu werden! xD
Aber ich hab voll die Argumente, Emo zu werden:
- die Sache halt mit den Jungs
- ich hab kein eigenes Zimmer
- I don't like my mother
- ich bin dick, klein & hässlich
- man kann meine Ohren langziehen xD
- ich hab kein Internet im Zimmer
Aber ich mag Emos ned. Das ist halt die Sache. Aber was soll's: Man soll immer zufrieden sein, mit was man hat.
9. Mai 2007
Das mit dem Silbermond-Konzi [concert] läuft nicht (leider). Sonst darf ich nicht nach Dänemark und zur Klassenfahrt und circa zwei Wochen später [in den] Iran.
Also dieses Jahr kommt das große Shoppen nicht, aber ich kann damit leben. Man muss auch Opfer bringen. Mein Gott, dann wird's halt nix mit den tollen Chucks!
Ich mag voll gern "Dear Mr. President" von Pink. Ich mochte es auch, bevor es berühmt war. Das ist sooo toll... Ich hasse Bush voll. So 'nen dummen Wichser haben sie ja auch nochmal gewählt! Nur weil Carry in der Wahl aufgegeben hat?! Kein Mensch ist glücklich wegen dem! Man muss ja mal den Text durchlesen. Pink hat Recht, sie spricht allen aus der Seele! Ich nehme mir vor, auch einen Anti-Bush-Text zu schreiben. Das will ich unbedingt.
Hat Bush keine Freunde/Freizeit, um seine Aggressionen auszulassen?! Pink ist 'ne große Frau, ehrlich. Sie hat es ausgenutzt: SIE kann mit diesem Text was erreichen, sie ist öffentlich... wir kämen nicht sehr weit, weißt du? Aber wer nicht kämpft, kann nur verlieren! Also immer dranbleiben muss man! Ich will was bewegen, bevor ich sterbe! Ehrlich: Sei es auch nur eine Erweiterung der Schulordnung!
Die Welt soll etwas besser werden, bevor ich gehe... Bush muss weg, die Nazis auch. Generell kein Rassissmus. Auch die Gewalt sollte reduziert werden, die Drogen, der Alkohol... Aber dazu muss man was tun!
Ich will die Äthiopien-Aktion auf jeden durchziehen, hab auch ganz korrekt meine Stimme gegen Armut abgegeben. Man muss der Regierung Druck machen! Das ist mir nicht egal, was da alles abgeht... Warum werden Menschen vergewaltigt?
Kann man nichts dagegen tun? Ich verstehe das nicht. So viele Menschen sind zu egoistisch! Denken nur an sich! Vor allem die Emos (voll ironisch): hassen sich, sind aber die ganze Zeit damit beschäftigt, wie sie sich traurig machen können! Das find ich voll schlecht!
Vegetarier sind auch nicht schlimm. Außerdem: Ich versuche seit kurzem McDonald's so gut wie möglich zu vermeiden. Bin auf Burger King umgestiegen. Danach kommt Subway, aber weil das so teuer ist, geht man nach 'ner Zeit lieber zum Bäcker oder Dönermann. Man kann schon mit Mülltrennung was durchsetzen!
7. Februar 2007
Hey.
Das Internet sagt, ich werde am 03. Juni 2070 sterben. Ich glaub nicht, dass es stimmt. Bei den Bedingungen, die ich ertragen muss, sind es 20 bis 30 Jährchen vorher. Ich darf vielleicht Freitag nicht zur Klassenparty. :'( :'( :'( !!! Warum? Das wüsst ich auch mal gern.
26. April 2007
Jonas ist so supi... Ich muss das ganze WE irgendwie ON sein, weil er da ON gehen wollte. xD Mann, aber der will, glaub ich, was von Nele! (Alter: Fast alle, von denen ich mal was wollte, sind in sie!) Aber was soll's: mit MIR kann man das ja machen... =( Grund genug, Emo zu werden! xD
Aber ich hab voll die Argumente, Emo zu werden:
- die Sache halt mit den Jungs
- ich hab kein eigenes Zimmer
- I don't like my mother
- ich bin dick, klein & hässlich
- man kann meine Ohren langziehen xD
- ich hab kein Internet im Zimmer
Aber ich mag Emos ned. Das ist halt die Sache. Aber was soll's: Man soll immer zufrieden sein, mit was man hat.
9. Mai 2007
Das mit dem Silbermond-Konzi [concert] läuft nicht (leider). Sonst darf ich nicht nach Dänemark und zur Klassenfahrt und circa zwei Wochen später [in den] Iran.
Also dieses Jahr kommt das große Shoppen nicht, aber ich kann damit leben. Man muss auch Opfer bringen. Mein Gott, dann wird's halt nix mit den tollen Chucks!
Ich mag voll gern "Dear Mr. President" von Pink. Ich mochte es auch, bevor es berühmt war. Das ist sooo toll... Ich hasse Bush voll. So 'nen dummen Wichser haben sie ja auch nochmal gewählt! Nur weil Carry in der Wahl aufgegeben hat?! Kein Mensch ist glücklich wegen dem! Man muss ja mal den Text durchlesen. Pink hat Recht, sie spricht allen aus der Seele! Ich nehme mir vor, auch einen Anti-Bush-Text zu schreiben. Das will ich unbedingt.
Hat Bush keine Freunde/Freizeit, um seine Aggressionen auszulassen?! Pink ist 'ne große Frau, ehrlich. Sie hat es ausgenutzt: SIE kann mit diesem Text was erreichen, sie ist öffentlich... wir kämen nicht sehr weit, weißt du? Aber wer nicht kämpft, kann nur verlieren! Also immer dranbleiben muss man! Ich will was bewegen, bevor ich sterbe! Ehrlich: Sei es auch nur eine Erweiterung der Schulordnung!
Die Welt soll etwas besser werden, bevor ich gehe... Bush muss weg, die Nazis auch. Generell kein Rassissmus. Auch die Gewalt sollte reduziert werden, die Drogen, der Alkohol... Aber dazu muss man was tun!
Ich will die Äthiopien-Aktion auf jeden durchziehen, hab auch ganz korrekt meine Stimme gegen Armut abgegeben. Man muss der Regierung Druck machen! Das ist mir nicht egal, was da alles abgeht... Warum werden Menschen vergewaltigt?
Kann man nichts dagegen tun? Ich verstehe das nicht. So viele Menschen sind zu egoistisch! Denken nur an sich! Vor allem die Emos (voll ironisch): hassen sich, sind aber die ganze Zeit damit beschäftigt, wie sie sich traurig machen können! Das find ich voll schlecht!
Vegetarier sind auch nicht schlimm. Außerdem: Ich versuche seit kurzem McDonald's so gut wie möglich zu vermeiden. Bin auf Burger King umgestiegen. Danach kommt Subway, aber weil das so teuer ist, geht man nach 'ner Zeit lieber zum Bäcker oder Dönermann. Man kann schon mit Mülltrennung was durchsetzen!
donderdag 23 april 2015
Samuel Pepys -- 24 april 1661
• Samuel Pepys (1633–1703) was een Britse hoge ambtenaar, die beroemd is geworden vanwege zijn dagboeken.
Wednesday 24 April 1661
Waked in the morning with my head in a sad taking through the last night’s drink, which I am very sorry for; so rose and went out with Mr. Creed to drink our morning draft, which he did give me in chocolate to settle my stomach. And after that I to my wife, who lay with Mrs. Frankelyn at the next door to Mrs. Hunt’s.
And they were ready, and so I took them up in a coach, and carried the ladies to Paul’s, and there set her down, and so my wife and I home, and I to the office.
That being done my wife and I went to dinner to Sir W. Batten, and all our talk about the happy conclusion of these last solemnities.
After dinner home, and advised with my wife about ordering things in my house, and then she went away to my father’s to lie, and I staid with my workmen, who do please me very well with their work.
At night, set myself to write down these three days’ diary, and while I am about it, I hear the noise of the chambers, and other things of the fire-works, which are now playing upon the Thames before the King; and I wish myself with them, being sorry not to see them.
So to bed.
Wednesday 24 April 1661
Waked in the morning with my head in a sad taking through the last night’s drink, which I am very sorry for; so rose and went out with Mr. Creed to drink our morning draft, which he did give me in chocolate to settle my stomach. And after that I to my wife, who lay with Mrs. Frankelyn at the next door to Mrs. Hunt’s.
And they were ready, and so I took them up in a coach, and carried the ladies to Paul’s, and there set her down, and so my wife and I home, and I to the office.
That being done my wife and I went to dinner to Sir W. Batten, and all our talk about the happy conclusion of these last solemnities.
After dinner home, and advised with my wife about ordering things in my house, and then she went away to my father’s to lie, and I staid with my workmen, who do please me very well with their work.
At night, set myself to write down these three days’ diary, and while I am about it, I hear the noise of the chambers, and other things of the fire-works, which are now playing upon the Thames before the King; and I wish myself with them, being sorry not to see them.
So to bed.
woensdag 22 april 2015
Elizabeth Butler -- 23 april 1900
• Elizabeth Butler (1846-1933) was een Britse kunstenares. Haar reisdagboek From sketch-book and diary is te lezen Gutenberg.
“23rd April 1900.—All day ‘on the wander’ through ripe old Perugia. A silent city, full of memories, brimming over with history, lapped in Art! Everywhere the flowering fruit-trees showed over the brown walls, the sunshine fell pleasantly on the masses of old unfinished brickwork and lent them a charm which on a wet day must vanish and leave them in a grim severity. Quiet tone everywhere; no ornament in the Roman sense, but here and there exquisite bits of carving and detail such as one can only find in the flat-surfaced Italian Gothic which is here seen in its very home. How that flat surface of blank wall spaces and the horizontal tendency of the design suit the Italian light. Architecture may well be placed as the most important of the Arts. It adds, if beautiful, to nature’s beauty, showing the height to which the human hand may dare to rise so as to join hands with the Divine Architect Himself. How it can disgrace His work we have only too many opportunities of judging!
“We visited my well-loved church of San Pietro, that treasure-house left undespoiled by the Italian Government—safeguarded, not as a place of worship—let that be well understood—but as ‘an Art Monument.’ So its pictures and carvings are left in the places their authors intended them for and not nailed up stark and shivering in a cold, staring museum, like the poor altar pieces and modest bits of delicate carving that have been wrenched from their life-long homes in so many churches throughout this country. True, in the museum the light is good, far better for showing the artist’s work than the ‘dim religious light’ of a church. But the painter knew all about the bad light, and still painted his picture for such and such an altar, not to his own glory, but to the glory of God.
“As we were passing once more the rich-toned Duomo and Nicola Pisano’s lovely fountain that stands before it, we saw the fountain suddenly surrounded by an eruption of Bersaglieri, who woke the echoes of that erst-while silent Piazza with their songs and chaff. They were on manœuvres and were halting here for the day. Shedding heavy hats and knapsacks, they had run down to fill their canteens and water-barrels. Toujours gais are the Bersaglieri, and a very pretty sight it was to see those good-looking healthy lads in their red fatigue fezes unbending in this picturesque manner. In the evening they were off again with the fanfaronade of their massed trumpets spurring their pas gymnastique to the farthest point of swagger, and Perugia returned to its repose.
The Bersaglieri at the fountain, Perugia
“We strolled about the streets by the light of the moon and felt the silence of those narrow ways. Now a cat would run into the light and disappear into blackness; a man in a cloak would emerge from a dark alley, as it were at the back of a stage, and, coming forward into the moonlight of an open space, look ready to begin a tenor love-song to an overhanging balcony (the lady not yet to the fore)—the opening scene in an opera after the overture of the Bersaglieri trumpets. Assuredly this was old Italy. The one modern touch is a very lovely one. In place of the old and rank olive-oil lamps of my first visit, burning at street corners under the little holy images and in the recesses of the wine-shops, there are drops of exquisite electric light. Thank goodness, the hideous interval of gas is nearing its extinction in Italy and the blessed ‘white coal’ which this country can generate so cheaply by her abundant water-power, will e’er very long become the agent of her machine-driven industries and illuminate with soft radiance her gracious cities. I think the Via Nuova at Genoa, that street of palaces, glowing in the light of those great electric globes, swung across from side to side, is a quite splendid bit of modernity, for which I tender the Genoese my hearty thanks. ‘Grazie, Signori!’”
“23rd April 1900.—All day ‘on the wander’ through ripe old Perugia. A silent city, full of memories, brimming over with history, lapped in Art! Everywhere the flowering fruit-trees showed over the brown walls, the sunshine fell pleasantly on the masses of old unfinished brickwork and lent them a charm which on a wet day must vanish and leave them in a grim severity. Quiet tone everywhere; no ornament in the Roman sense, but here and there exquisite bits of carving and detail such as one can only find in the flat-surfaced Italian Gothic which is here seen in its very home. How that flat surface of blank wall spaces and the horizontal tendency of the design suit the Italian light. Architecture may well be placed as the most important of the Arts. It adds, if beautiful, to nature’s beauty, showing the height to which the human hand may dare to rise so as to join hands with the Divine Architect Himself. How it can disgrace His work we have only too many opportunities of judging!
“We visited my well-loved church of San Pietro, that treasure-house left undespoiled by the Italian Government—safeguarded, not as a place of worship—let that be well understood—but as ‘an Art Monument.’ So its pictures and carvings are left in the places their authors intended them for and not nailed up stark and shivering in a cold, staring museum, like the poor altar pieces and modest bits of delicate carving that have been wrenched from their life-long homes in so many churches throughout this country. True, in the museum the light is good, far better for showing the artist’s work than the ‘dim religious light’ of a church. But the painter knew all about the bad light, and still painted his picture for such and such an altar, not to his own glory, but to the glory of God.
“As we were passing once more the rich-toned Duomo and Nicola Pisano’s lovely fountain that stands before it, we saw the fountain suddenly surrounded by an eruption of Bersaglieri, who woke the echoes of that erst-while silent Piazza with their songs and chaff. They were on manœuvres and were halting here for the day. Shedding heavy hats and knapsacks, they had run down to fill their canteens and water-barrels. Toujours gais are the Bersaglieri, and a very pretty sight it was to see those good-looking healthy lads in their red fatigue fezes unbending in this picturesque manner. In the evening they were off again with the fanfaronade of their massed trumpets spurring their pas gymnastique to the farthest point of swagger, and Perugia returned to its repose.
The Bersaglieri at the fountain, Perugia
“We strolled about the streets by the light of the moon and felt the silence of those narrow ways. Now a cat would run into the light and disappear into blackness; a man in a cloak would emerge from a dark alley, as it were at the back of a stage, and, coming forward into the moonlight of an open space, look ready to begin a tenor love-song to an overhanging balcony (the lady not yet to the fore)—the opening scene in an opera after the overture of the Bersaglieri trumpets. Assuredly this was old Italy. The one modern touch is a very lovely one. In place of the old and rank olive-oil lamps of my first visit, burning at street corners under the little holy images and in the recesses of the wine-shops, there are drops of exquisite electric light. Thank goodness, the hideous interval of gas is nearing its extinction in Italy and the blessed ‘white coal’ which this country can generate so cheaply by her abundant water-power, will e’er very long become the agent of her machine-driven industries and illuminate with soft radiance her gracious cities. I think the Via Nuova at Genoa, that street of palaces, glowing in the light of those great electric globes, swung across from side to side, is a quite splendid bit of modernity, for which I tender the Genoese my hearty thanks. ‘Grazie, Signori!’”
dinsdag 21 april 2015
Frances Woolfolk Wallace -- 22 april 1864
• De Amerikaanse Frances Woolfolk Wallace (1835-?) hield van maart-augustus 1864 een reisdagboek bij van haar reis van het zuiden van de VS naar Canada, dat bekend is onder de titel A Trip to Dixie.
April 22, 1864.
Another pleasant day. We asked for our bill, and it was $25. all included, very reasonable. We have traveled very slowly today, the mules very jaded, stopped at a house and rested. I saw a lady who was quite ingenious, making very pretty hats out of palmetto and very prettily ornamented with the same. A pedestrian caught up with us and asked permission to ride in the wagon. We found him a cousin of Mr. Ratcliff's of Paducah, and his name was Isaiah Ratcliff. He seemed quite a nice person. The mules are so weary we shall not be able to reach Enterprise tonight, we walked some distance this evening. We met a gang of negroes with napsacks, and they sent up a rousing cheer for Jeff Davis. We are now at a cabin, and some cavalry are camping near this place. The family seem pleasant people though they dress very plainly in homespun, the girls are pretty. I would so much enjoy this trip if I only could know how my dear Mother is. I feel strong and well and have a great appetite.
April 23, 1864.
We spent a very comfortable night and met a New Yorker in the service very earnest in the Southern cause, has been living in the South only six years. We crossed the Chickasawha about 12 o'clock and came to Enterprise and found it difficult to find a house to stay even until the cars leave. After some persuasion they consented to take us in but could give us nothing to eat. While consulting as to the best course to pursue, we heard Cousin Ed Woolfolk had come to this place to meet us. It was joyful news, for we were beginning to feel quite helpless, fearing we would find difficulty in taking care of our baggage. Indeed, we were not certain that we would find our friends in Mobile. But now that Cousin Ed has come we will know what to do. We have not seen him, unfortunately, he has gone to meet us and taken a different road, so we missed him. Mally is quite impatient but I think bears it very patiently. I feel quite impatient to see him myself. Oh! where is my husband? It seems so difficult to learn where our husbands are. We have succeeded in getting a house for a short time with the promise of something to eat. Just after dinner Cousin Ed and Henry Jones came. They rushed to meet us, and there was of course, great rejoicing. Henry Jones was delighted to receive his letter I brought and the photographs; tears of gratitude and pleasure came into his eyes. I never felt so glad that I had a letter. Cousin Ed brought me a letter from Phil, and I am delighted to hear he is in Mobile. We leave tonight at 8 o'clock in the cars. It is pouring down rain and very dark, and Henry Jones carried Georgie to the depot, while Cousin Ed goes with Mally and I. It is dreadful walking, the water over shoe-tops, so dark we can't see where to go, and I fell into two ditches and am wet and muddy to my waist--a very disagreeable time.
April 22, 1864.
Another pleasant day. We asked for our bill, and it was $25. all included, very reasonable. We have traveled very slowly today, the mules very jaded, stopped at a house and rested. I saw a lady who was quite ingenious, making very pretty hats out of palmetto and very prettily ornamented with the same. A pedestrian caught up with us and asked permission to ride in the wagon. We found him a cousin of Mr. Ratcliff's of Paducah, and his name was Isaiah Ratcliff. He seemed quite a nice person. The mules are so weary we shall not be able to reach Enterprise tonight, we walked some distance this evening. We met a gang of negroes with napsacks, and they sent up a rousing cheer for Jeff Davis. We are now at a cabin, and some cavalry are camping near this place. The family seem pleasant people though they dress very plainly in homespun, the girls are pretty. I would so much enjoy this trip if I only could know how my dear Mother is. I feel strong and well and have a great appetite.
April 23, 1864.
We spent a very comfortable night and met a New Yorker in the service very earnest in the Southern cause, has been living in the South only six years. We crossed the Chickasawha about 12 o'clock and came to Enterprise and found it difficult to find a house to stay even until the cars leave. After some persuasion they consented to take us in but could give us nothing to eat. While consulting as to the best course to pursue, we heard Cousin Ed Woolfolk had come to this place to meet us. It was joyful news, for we were beginning to feel quite helpless, fearing we would find difficulty in taking care of our baggage. Indeed, we were not certain that we would find our friends in Mobile. But now that Cousin Ed has come we will know what to do. We have not seen him, unfortunately, he has gone to meet us and taken a different road, so we missed him. Mally is quite impatient but I think bears it very patiently. I feel quite impatient to see him myself. Oh! where is my husband? It seems so difficult to learn where our husbands are. We have succeeded in getting a house for a short time with the promise of something to eat. Just after dinner Cousin Ed and Henry Jones came. They rushed to meet us, and there was of course, great rejoicing. Henry Jones was delighted to receive his letter I brought and the photographs; tears of gratitude and pleasure came into his eyes. I never felt so glad that I had a letter. Cousin Ed brought me a letter from Phil, and I am delighted to hear he is in Mobile. We leave tonight at 8 o'clock in the cars. It is pouring down rain and very dark, and Henry Jones carried Georgie to the depot, while Cousin Ed goes with Mally and I. It is dreadful walking, the water over shoe-tops, so dark we can't see where to go, and I fell into two ditches and am wet and muddy to my waist--a very disagreeable time.
maandag 20 april 2015
John Francis Norton -- 21 april 1925
• De Australische bisschop John Francis Norton (1891-1963) hield in 1925 een dagboek bij van een reis naar Europa.
21st to 24th April
When morning broke, there was no sign of Australia - that great, hospitable, sunny land with its generous open hearted people. No wonder a man grows to love it and to feel thankful to God that he has been called to work there. Let us hope that my nine and a half years work there has been of some use - and that want of good intention has not spoilt any of it. My brother priests often assure me that I have worked hard but I suppose it will only be when the great books are opened that I will know how the recording angel has judged them.
The weather during these four days was ideal - bright, warm and dry. During them the Bishop made great progress. He was able to sit on the deck and take good meals. Everything seemed to point to this fact that the Doctors were right when they urged this sea trip, as the one thing that would benefit the Bishop.
Unfortunately, on the evening of the 24th we ran into the real Indian Ocean weather - hot and moist. That night was dreadful. No one could get a wink of sleep, and when day broke there was no improvement.
21st to 24th April
When morning broke, there was no sign of Australia - that great, hospitable, sunny land with its generous open hearted people. No wonder a man grows to love it and to feel thankful to God that he has been called to work there. Let us hope that my nine and a half years work there has been of some use - and that want of good intention has not spoilt any of it. My brother priests often assure me that I have worked hard but I suppose it will only be when the great books are opened that I will know how the recording angel has judged them.
The weather during these four days was ideal - bright, warm and dry. During them the Bishop made great progress. He was able to sit on the deck and take good meals. Everything seemed to point to this fact that the Doctors were right when they urged this sea trip, as the one thing that would benefit the Bishop.
Unfortunately, on the evening of the 24th we ran into the real Indian Ocean weather - hot and moist. That night was dreadful. No one could get a wink of sleep, and when day broke there was no improvement.
zondag 19 april 2015
Emma Thompson -- 20 april 1995
• Emma Thompson (1959) is een Britse actrice. In 1995 hield ze een dagboek bij tijdens de opnames van Sense and Sensibility, een film naar het boek van Jane Austen, van regisseur Ang Lee.
THURSDAY 20 APRIL: Up 7 a.m. after a fractured night's sleep. Very cold. Found two lambs in the road, tried to get them back to their mother and failed horribly. Left them bleating fero-ciously at us from the middle of a bush. Porridge, toast and a large pot of tea during make-up. Sore hairpins, very long lighting job. Edward finds Elinor crying for her dead father, offers her his handkerchief and their love story commences. Ang [Lee] very anxious that we think about what we want to do. I'm very anxious not to do anything and certainly not to think about it.
I've ink everywhere from practising with quills. Kate very calm and happier today, I think, now she's up and running. Indoors, thank God, all day.
The morning flew by with Hugh, who is as great an actor as I've always thought. So light and yet very much felt. He's made Edward rather troubled and halting, almost a stammerer. It's particularly good because it illustrates how relaxed he feels with Elinor, with whom he can be both funny and fluent.
Harriet (Waker) has chosen a dog for Fanny. It's pointy and shakes all the time. In her close-iip we all had to wave cake at it to stop it staring into the camera or at its owner. Didn't faze Hat for one second, but the dog thought we were mad.
I've learned that Hugh and I caused Ang great suffering the other day. He has never had any actor question anything before. In Taiwan the director holds complete sway. He speaks and everyone obeys. Here, actors always ask questions and make suggestions. In this instance he'd designed a particular shot where Elinor and Edward walk through the gardens at Norland talking. Hugh and I were concemed about shooting (or 'covering') their expressions as there's so little time in which to see these people fall in love and the shot seemed too far off to capture them. In the event his idea was much better than ours, but that we should have had an idea at all came as a genuine shock and he was deeply hurt and confused. Better today, after Lindsay and James explained that these were perfectly normal working methods. We talked and I think he feels easier. I feel terrible - as though I've ruined Ang's first day by not being sensitive enough to his situation. It must have been terrifying — new actors, new crew, new country and then us sticking our oars in.
Chastening to realise yet again how much I have to learn about being too impatient and overwhelming. Bed in a heap of rubble.
THURSDAY 20 APRIL: Up 7 a.m. after a fractured night's sleep. Very cold. Found two lambs in the road, tried to get them back to their mother and failed horribly. Left them bleating fero-ciously at us from the middle of a bush. Porridge, toast and a large pot of tea during make-up. Sore hairpins, very long lighting job. Edward finds Elinor crying for her dead father, offers her his handkerchief and their love story commences. Ang [Lee] very anxious that we think about what we want to do. I'm very anxious not to do anything and certainly not to think about it.
I've ink everywhere from practising with quills. Kate very calm and happier today, I think, now she's up and running. Indoors, thank God, all day.
The morning flew by with Hugh, who is as great an actor as I've always thought. So light and yet very much felt. He's made Edward rather troubled and halting, almost a stammerer. It's particularly good because it illustrates how relaxed he feels with Elinor, with whom he can be both funny and fluent.
Harriet (Waker) has chosen a dog for Fanny. It's pointy and shakes all the time. In her close-iip we all had to wave cake at it to stop it staring into the camera or at its owner. Didn't faze Hat for one second, but the dog thought we were mad.
I've learned that Hugh and I caused Ang great suffering the other day. He has never had any actor question anything before. In Taiwan the director holds complete sway. He speaks and everyone obeys. Here, actors always ask questions and make suggestions. In this instance he'd designed a particular shot where Elinor and Edward walk through the gardens at Norland talking. Hugh and I were concemed about shooting (or 'covering') their expressions as there's so little time in which to see these people fall in love and the shot seemed too far off to capture them. In the event his idea was much better than ours, but that we should have had an idea at all came as a genuine shock and he was deeply hurt and confused. Better today, after Lindsay and James explained that these were perfectly normal working methods. We talked and I think he feels easier. I feel terrible - as though I've ruined Ang's first day by not being sensitive enough to his situation. It must have been terrifying — new actors, new crew, new country and then us sticking our oars in.
Chastening to realise yet again how much I have to learn about being too impatient and overwhelming. Bed in a heap of rubble.
Willy Spatz -- 19 april 1915
Willy Spatz (1861-1931) was een Duitse kunstenaar en leraar aan de Kunstakademie Düsseldorf. Fragmenetn uit zijn dagboeken zijn hier te lezen.
Montag, den 19. April
Wieder war es ein Wetter, wie es nicht schöner sein konnte, wieder schien die liebe Sonne schon früh in unser Zimmer, wieder sangen die Vögel ihr fröhliches Morgenlied u. die Spatzen verlangten mit verstärktem Ungestüm meine kleine Frau zu sehen. Als sie ans Fenster trat, wurde sie mit jubelnder Spatzen-Begeisterung begrüßt. Dieses schöne Wetter, dieser Sonnenschein mußte ausgenutzt werden! Wir fuhren bis Krahenhöhe u. wandten uns dann nach Müngsten, bergabwärts, auf herrlichem Weg. An der ersten Vorbrücke stiegen wir abwärts auf steinigem Weg. Eine barmherzige Schwester geleitete vorsichtig einen Verwundeten denselben Weg, der unten von drei Kameraden aufgenommen wurde. Nun ging’s ins Tal, am Felsenkeller vorbei, vorbei an einer Häusergruppe, die wir links liegen ließen u. bogen um die Felsecke. Da lag das Riesenbauwerk, die Kaiser-Wilhelm-Brücke vor uns, die immer mächtiger wurde, je mehr wir uns ihr näherten. Selbst auf die Gefahr hin, in den Verdacht zu kommen, zur jetzigen Kriegszeit ein Attentat auf die Brücke zu beabsichtigen zu wollen, blieben wir einige Zeit unter der Brücke stehen u. starrten bewundernd in das Gewirre der großartigen Eisenkonstruktion aufwärts. Nun schritten wir weiter, stets der Wupper entlang, über steinigem aber prachtvollem Weg, der wohl alle zehn Minuten von einem kleinen Wasser, das von der Höhe herunter sich durch alte Steine seinen Weg sucht, unterbrochen wurde. Auf der Bank an einem Schroffen, von wo aus sich dem Auge ein herrlicher Durchblick wupperaufwärts u. -abwärts bot, machten wir kurze Rast u. genossen den unbeschreiblich schönen Anblick der allerwärts keimenden Natur! Am Wiesen-Kotten gings über die Wupper hinüber auf’s linke Ufer, dann marschierten wir durch die Sägemühle. Ueber den Weg ragte ein Schild mit folgender Aufschrift:
„Wanderer, laß es dir sein gesagt:
Wir haben die Wupperverseucher verklagt,
Daß die Luft werde rein und der Fluß wieder klar,
Bring zum Prozeß eine Gabe dar.“ (Bergischer Heimatschutz).
Auch wir warfen gerne unser Scherflein in den Geld-Sammelkasten. Ein Blick auf die Wupper mit ihrem häßlichen, bleischwarzgrauem Wasser, dessen Farbe seine Entstehung den Abwässern der Elberfelder u. Barmener Fabriken verdankt, sagte uns zur Genüge, wie berechtigt jener Spruch ist! Nur noch eine kurze Strecke Weg’s u. wir kamen wieder in das freundlich-leuchtende Städtchen Burg an. Wieder gings über die Moosgasse zum Schloß hinauf u. unsere Augen suchten noch einmal das herrliche Tal, das wir durchwandert hatten. Im Schloß fanden wir nun reichlich Gelegenheit, unsern großen Durst, der sich tüchtig entwickelt hatte, zu stillen. Vorher wechselten wir noch einige Worte mit dem freundlichen Pfarrer, der in seinem Garten tätig war. Dort stand noch immer der berühmte Baum, in dessen Krone für fünf Menschen ein Natursitz gezogen ist, zu dem eine kleine Leiter hinaufführt –
Noch immer lachte uns die liebe Sonne! Drum den Nachmittag zu einer neuen Wanderung benutzt! Kurz nach dem Mittagessen, begaben wir uns über den breiten Fahrweg vom Schlossberg hinunter in’s Eschbach-Tal, und genoßen unterwegs die stets wechselnde, prachtvolle Aussicht. Dann umfing uns das liebliche Eschbach-Tal mit seinem ganzen Zauber. Vorher, auf dem Fahrweg, hatte ich meiner lieben Frau die Stelle gezeigt, wo ich vor Jahren überfallen worden war, am Steinbruch. – Langsam schlenderten wir voran u. erquickten uns mit tiefen Zügen an der wundervollen frischen, warmen Luft. So gelangten wir, vorbei an mehreren alten Hämmern, zur Wirtschaft zum „Alten Hammer“ mit den mächtigen alten Linden vor dem Haus u. dem großen Staubecken. Es war dort ein zu gemütlicher Aufenthalt, der Kaffe, wie immer im Bergischen Land vorzüglich u. es wurde uns schwer, sich von dieser schönen Stelle zu trennen. Die Wirtsfrau (Frau Hake) befragten wir um das Nähere wegen des Weges den wir zu wählen gedachten. Sie erzählte uns, dass sie aus dem Hause gebürtig sei; sie musste demnach hier schon 35 Jahre, denn für so alt schätzten wir sie, im „Alten Hammer“ wohnen. Sie sprach davon, daß wir nach etwa 20 Minuten an das Gehöft Sellscheidt gelangen würden u. daß wir als dann einen Weg zur linken Hand einschlagen müßten.
Wir verabschiedeten uns u. stiegen den Weg bergan, zuerst durch ein Tal von seltener Schönheit u. malerischem Reiz! Nach 25 Minuten gelangten wir in ein Dorf von etwa 100 Häusern, von einem alleinstehenden Gehöft war aber nichts zu sehen: Es war das Dorf Sellscheid, das also die Frau Wirtin, obschon sie seit 35 Jahren dort wohnte, noch nie in ihrem Leben gesehen hatte! Auf unser Befragen fanden wir den Hohlweg, der uns auf die Höhe führte u. nach einer weiteren halben Stunde mündete unser Weg auf die Landstraße von Wermelskirchen nach Oberburg, den wir schon gestern gegangen waren: Rüstig schritten wir voran. Die blutrote Sonne im Dunst vor uns, und bald lag auch die ganze Burg in leichten, blauigen Abendnebel vor uns. Wir wanderten durch das Grabentor u. obschon etwas müde begaben wir uns zu einer kurzen Rast nach „Bleckmann“ in die Wirtschaft „zur schönen Aussicht“. Mancherlei Gespräche führten wir mit der wackeren Wirtsfrau. Unter anderem erfuhren wir von ihr, daß 14 Wirte aus der Nachbarschaft ihre Wirtschaften geschloßen haben u. nun im Alexanderwerk in Remscheid als Arbeiter tätig sind. Unseren Unterhaltungen lauschte mit hochmütiger Haltung ein Schüler in bunter Mütze zu, der hoch-wichtig seine „Zarette“ rauchte u. uns tief zu bedauern schien, daß wir es noch nicht bis zur Sekunda gebracht hatten. Als sich aber Frau Bleckmann von uns verabschiedete mit den Worten: „Auf Wiedersehen Frau und Herr Professor!“, da wurde seine Haltung eine ganz andere u. rasch verschwand die „Zarette“. Er hielt mich wahrscheinlich für einen Gymnasial-Professor. Es war bereits recht dunkel geworden, als wir im nahem Schloß anlangten, wo wir unausgesetzt unsere Gedanken über all das Schöne austauschten, das wir heute gesehen hatten, bis wir uns über die verzwickten Wandelgänge zur Ruhe begaben –
Montag, den 19. April
Wieder war es ein Wetter, wie es nicht schöner sein konnte, wieder schien die liebe Sonne schon früh in unser Zimmer, wieder sangen die Vögel ihr fröhliches Morgenlied u. die Spatzen verlangten mit verstärktem Ungestüm meine kleine Frau zu sehen. Als sie ans Fenster trat, wurde sie mit jubelnder Spatzen-Begeisterung begrüßt. Dieses schöne Wetter, dieser Sonnenschein mußte ausgenutzt werden! Wir fuhren bis Krahenhöhe u. wandten uns dann nach Müngsten, bergabwärts, auf herrlichem Weg. An der ersten Vorbrücke stiegen wir abwärts auf steinigem Weg. Eine barmherzige Schwester geleitete vorsichtig einen Verwundeten denselben Weg, der unten von drei Kameraden aufgenommen wurde. Nun ging’s ins Tal, am Felsenkeller vorbei, vorbei an einer Häusergruppe, die wir links liegen ließen u. bogen um die Felsecke. Da lag das Riesenbauwerk, die Kaiser-Wilhelm-Brücke vor uns, die immer mächtiger wurde, je mehr wir uns ihr näherten. Selbst auf die Gefahr hin, in den Verdacht zu kommen, zur jetzigen Kriegszeit ein Attentat auf die Brücke zu beabsichtigen zu wollen, blieben wir einige Zeit unter der Brücke stehen u. starrten bewundernd in das Gewirre der großartigen Eisenkonstruktion aufwärts. Nun schritten wir weiter, stets der Wupper entlang, über steinigem aber prachtvollem Weg, der wohl alle zehn Minuten von einem kleinen Wasser, das von der Höhe herunter sich durch alte Steine seinen Weg sucht, unterbrochen wurde. Auf der Bank an einem Schroffen, von wo aus sich dem Auge ein herrlicher Durchblick wupperaufwärts u. -abwärts bot, machten wir kurze Rast u. genossen den unbeschreiblich schönen Anblick der allerwärts keimenden Natur! Am Wiesen-Kotten gings über die Wupper hinüber auf’s linke Ufer, dann marschierten wir durch die Sägemühle. Ueber den Weg ragte ein Schild mit folgender Aufschrift:
„Wanderer, laß es dir sein gesagt:
Wir haben die Wupperverseucher verklagt,
Daß die Luft werde rein und der Fluß wieder klar,
Bring zum Prozeß eine Gabe dar.“ (Bergischer Heimatschutz).
Auch wir warfen gerne unser Scherflein in den Geld-Sammelkasten. Ein Blick auf die Wupper mit ihrem häßlichen, bleischwarzgrauem Wasser, dessen Farbe seine Entstehung den Abwässern der Elberfelder u. Barmener Fabriken verdankt, sagte uns zur Genüge, wie berechtigt jener Spruch ist! Nur noch eine kurze Strecke Weg’s u. wir kamen wieder in das freundlich-leuchtende Städtchen Burg an. Wieder gings über die Moosgasse zum Schloß hinauf u. unsere Augen suchten noch einmal das herrliche Tal, das wir durchwandert hatten. Im Schloß fanden wir nun reichlich Gelegenheit, unsern großen Durst, der sich tüchtig entwickelt hatte, zu stillen. Vorher wechselten wir noch einige Worte mit dem freundlichen Pfarrer, der in seinem Garten tätig war. Dort stand noch immer der berühmte Baum, in dessen Krone für fünf Menschen ein Natursitz gezogen ist, zu dem eine kleine Leiter hinaufführt –
Noch immer lachte uns die liebe Sonne! Drum den Nachmittag zu einer neuen Wanderung benutzt! Kurz nach dem Mittagessen, begaben wir uns über den breiten Fahrweg vom Schlossberg hinunter in’s Eschbach-Tal, und genoßen unterwegs die stets wechselnde, prachtvolle Aussicht. Dann umfing uns das liebliche Eschbach-Tal mit seinem ganzen Zauber. Vorher, auf dem Fahrweg, hatte ich meiner lieben Frau die Stelle gezeigt, wo ich vor Jahren überfallen worden war, am Steinbruch. – Langsam schlenderten wir voran u. erquickten uns mit tiefen Zügen an der wundervollen frischen, warmen Luft. So gelangten wir, vorbei an mehreren alten Hämmern, zur Wirtschaft zum „Alten Hammer“ mit den mächtigen alten Linden vor dem Haus u. dem großen Staubecken. Es war dort ein zu gemütlicher Aufenthalt, der Kaffe, wie immer im Bergischen Land vorzüglich u. es wurde uns schwer, sich von dieser schönen Stelle zu trennen. Die Wirtsfrau (Frau Hake) befragten wir um das Nähere wegen des Weges den wir zu wählen gedachten. Sie erzählte uns, dass sie aus dem Hause gebürtig sei; sie musste demnach hier schon 35 Jahre, denn für so alt schätzten wir sie, im „Alten Hammer“ wohnen. Sie sprach davon, daß wir nach etwa 20 Minuten an das Gehöft Sellscheidt gelangen würden u. daß wir als dann einen Weg zur linken Hand einschlagen müßten.
Wir verabschiedeten uns u. stiegen den Weg bergan, zuerst durch ein Tal von seltener Schönheit u. malerischem Reiz! Nach 25 Minuten gelangten wir in ein Dorf von etwa 100 Häusern, von einem alleinstehenden Gehöft war aber nichts zu sehen: Es war das Dorf Sellscheid, das also die Frau Wirtin, obschon sie seit 35 Jahren dort wohnte, noch nie in ihrem Leben gesehen hatte! Auf unser Befragen fanden wir den Hohlweg, der uns auf die Höhe führte u. nach einer weiteren halben Stunde mündete unser Weg auf die Landstraße von Wermelskirchen nach Oberburg, den wir schon gestern gegangen waren: Rüstig schritten wir voran. Die blutrote Sonne im Dunst vor uns, und bald lag auch die ganze Burg in leichten, blauigen Abendnebel vor uns. Wir wanderten durch das Grabentor u. obschon etwas müde begaben wir uns zu einer kurzen Rast nach „Bleckmann“ in die Wirtschaft „zur schönen Aussicht“. Mancherlei Gespräche führten wir mit der wackeren Wirtsfrau. Unter anderem erfuhren wir von ihr, daß 14 Wirte aus der Nachbarschaft ihre Wirtschaften geschloßen haben u. nun im Alexanderwerk in Remscheid als Arbeiter tätig sind. Unseren Unterhaltungen lauschte mit hochmütiger Haltung ein Schüler in bunter Mütze zu, der hoch-wichtig seine „Zarette“ rauchte u. uns tief zu bedauern schien, daß wir es noch nicht bis zur Sekunda gebracht hatten. Als sich aber Frau Bleckmann von uns verabschiedete mit den Worten: „Auf Wiedersehen Frau und Herr Professor!“, da wurde seine Haltung eine ganz andere u. rasch verschwand die „Zarette“. Er hielt mich wahrscheinlich für einen Gymnasial-Professor. Es war bereits recht dunkel geworden, als wir im nahem Schloß anlangten, wo wir unausgesetzt unsere Gedanken über all das Schöne austauschten, das wir heute gesehen hatten, bis wir uns über die verzwickten Wandelgänge zur Ruhe begaben –
vrijdag 17 april 2015
Lawrence Van Alstyne -- 18 april 1863
• Oorlogsdagboek 1862-1864 uit de Amerikaanse burgeroorlog door Lawrence Van Alstyne, gepubliceerd in 1910.
April 18, 1863.
Saturday. The regiment has gone and I am left. When will I get clear from the hospital? One of the hospital cooks, E. Furguson, died to-day. There are hardly enough men in camp to bury him, only the sick and convalescent being left.
April 19, 1863.
Sunday. We buried Furguson to-day. The grave was full of water and we had to punch the box down with sticks until the earth held it. Hear nothing from the regiment.
April 20, 1863.
No real news yet. Lots of rumors though, one of which is that they are all cut up and the rest captured. We don't believe it.[100]
April 21, 1863.
Drew ten days' rations to-day, so I guess there is some of Company B left and that they will be back to eat it.
April 22, 1863.
Wednesday. The regiment came back to-day. Have been gone four days. Had some hard marching and lived high on pigs and chickens found by the way. They went up the Pearl River, and captured a small steamer loaded with tar and rosin. They feel fine and to hear them talk one would think this matter of putting down the Rebellion is nothing if only the 128th is given a good whack at it.
April 23, 1863.
The officers have drawn new tents and the captains have given the cooks their old ones for cook-houses. We tore down the old shanty, and put up the new house in short order.
April 24, 1863.
The morning paper gives a glowing account of the great expedition of the 128th. Speaks well of the behavior of both officers and men and their great respect for private property. But Colonel Cowles has been lecturing them and his account differs from the newspaper reports on nearly all points.
We were paid off to-day and the money flies. We have floors in our tents now. An order has gone forth for camp inspection once each day. The tents, the cook-houses and cooking utensils and everything will be inspected, and must be as clean as possible or trouble will come. Taking it all in all we have good times. One of the boys has a fiddle, and some are good singers. We have only enough to do to make us hungry when meal time comes.[101]
April 18, 1863.
Saturday. The regiment has gone and I am left. When will I get clear from the hospital? One of the hospital cooks, E. Furguson, died to-day. There are hardly enough men in camp to bury him, only the sick and convalescent being left.
April 19, 1863.
Sunday. We buried Furguson to-day. The grave was full of water and we had to punch the box down with sticks until the earth held it. Hear nothing from the regiment.
April 20, 1863.
No real news yet. Lots of rumors though, one of which is that they are all cut up and the rest captured. We don't believe it.[100]
April 21, 1863.
Drew ten days' rations to-day, so I guess there is some of Company B left and that they will be back to eat it.
April 22, 1863.
Wednesday. The regiment came back to-day. Have been gone four days. Had some hard marching and lived high on pigs and chickens found by the way. They went up the Pearl River, and captured a small steamer loaded with tar and rosin. They feel fine and to hear them talk one would think this matter of putting down the Rebellion is nothing if only the 128th is given a good whack at it.
April 23, 1863.
The officers have drawn new tents and the captains have given the cooks their old ones for cook-houses. We tore down the old shanty, and put up the new house in short order.
April 24, 1863.
The morning paper gives a glowing account of the great expedition of the 128th. Speaks well of the behavior of both officers and men and their great respect for private property. But Colonel Cowles has been lecturing them and his account differs from the newspaper reports on nearly all points.
We were paid off to-day and the money flies. We have floors in our tents now. An order has gone forth for camp inspection once each day. The tents, the cook-houses and cooking utensils and everything will be inspected, and must be as clean as possible or trouble will come. Taking it all in all we have good times. One of the boys has a fiddle, and some are good singers. We have only enough to do to make us hungry when meal time comes.[101]
donderdag 16 april 2015
Edmond de Goncourt -- 17 april 1886
• Edmond de Goncourt (1822-1896), Franse schrijver, criticus en uitgever, hield samen met zijn broer Jules (1830-1870) (en na diens dood alleen) een beroemd geworden dagboek bij.
Zaterdag 17 april Vanmiddag heeft Bracquemond me meegenomen naar de beeldhouwer Rodin. Het is een man met een volks uiterlijk, een vlezige neus, heldere ogen met voortdurend knipperende, ziekelijk roodgekleurde oogleden, een grote blonde baard, kort geknipt en opgeborsteld haar, en een rond hoofd, een hoofd waaruit een vriendelijke, onverzettelijke vasthoudendheid spreekt – een man zoals ik me voorstel dat Jezus’ leerlingen eruit hebben gezien.
Ik trof hem in zijn atelier aan de boulevard de Vaugirard, het gewone atelier van een beeldhouwer, met pleistervlekken op de muren, een armoedig gietijzeren kacheltje, de kille vochtigheid die veroorzaakt werd door grote, in lappen gewikkelde stukken natte klei, en met al die afgietsels van hoofden, armen en benen, waartussen twee uitgemergelde katten rondliepen die deden denken aan uit de fabelwereld afkomstige griffioenen. En te midden van dat alles bevond zich een model met ontbloot bovenlijf, een man die eruitzag als een havenarbeider. Rodin liet de kleimodellen – op ware grootte – van zijn zes Burgers van Calais op de draaischijf ronddraaien. Ze waren sterk realistisch gemodelleerd, met van die fraaie holten in het huidoppervlak zoals Barye ze heeft in de flanken van zijn wilde dieren. Hij liet ons ook een robuuste schets zien van een naakte vrouw, een Italiaanse, een klein, soepel schepsel, een panter zoals hij zei, maar waarvan hij met spijt in zijn stem verklaarde dat hij het niet kon afmaken, omdat een van zijn leerlingen, een Rus, verliefd op haar was geworden en met haar was getrouwd. Hij is een echte meester van het naakt, die in de meest fraaie en de meest perfecte anatomie een detail aanbrengt dat sterk buiten proportie is, en dat zijn bij de vrouwen dan meestal de voeten.
Een heel bijzonder werk van Rodin is een borstbeeld van Dalou, dat in was is uitgevoerd, een doorschijnende, groene was, die op jade lijkt. Men kan zich geen voorstelling maken van de fijnheid waarmee hij de oogleden en de subtiele nervatuur van de neus he gemodelleerd... De arme kerel, hij heeft werkelijk geen geluk met zijn Burgers van Calais! De bankier die het geld beheerde, is ervandoor gegaan, en Rodin weet niet of men hem nog zal kunnen betalen; maar het werk is al zo ver gevorderd dat het zeker voltooid wordt, en het kost hem 4.500 frank om zijn modellen, atelierkosten, enzovoorts, te betalen.
Van zijn atelier aan de boulevard de Vaugirard bracht Rodin ons naar zijn atelier bij de Ecole Militaire om zijn beroemde deur te zien, die voor het toekomstige palais des Arts Décoratifs is bestemd. Het zijn twee enorme panelen, die een wirwar, een chaos, een verstrengeling te zien geven, iets als een rif waarop zich kalkkoralen hebben afgezet. Na enkele ogenblikken ontdekt de blik in wat op het eerste gezicht een koraalafzetting leek, de oneffenheden en de inspringende gedeelten, de uitsteeksels en de holle vormen van een hele wereld van prachtige, kleine figuurtjes die om zo te zeggen door elkaar lopen in een drukte en in een beweging waarbij de beeldhouwer Rodin heeft geprobeerd het Laatste Oordeel van Michelangelo na te bootsen en sommige scènes van aanstormende menigten op schilderijen van Delacroix –, en dat alles in een reliëf dat nog niet eerder is vertoond, een reliëf dat alleen Dalou en hij hebben aangedurfd.
Het atelier aan de boulevard de Vaugirard bevat een mensheid die geheel aan de werkelijkheid is ontleend, het atelier van het Ile des Cygnes is de verblijfplaats van een poëtische mensheid. En door op goed geluk iets te pakken uit een hoop afgietsels die op de grond lagen, kon Rodin ons van nabij een detail van zijn deur laten zien. Het waren prachtige kleine vrouwentorso’s waarvan de ruglijn en om zo te zeggen de vleugelslagen van de schouders op een volmaakte wijze waren uitgebeeld. Hij bezit ook tot in de perfectie het voorstellingsvermogen om twee elkaar beminnende lichamen onderling te verbinden en met elkaar te verstrengelen, zoals bloedzuigers die men om elkaar heen gerold kan zien in een bokaal. Een buitengewoon originele groep geeft zijn visie op de lichamelijke liefde, maar zonder dat de vertaling van die visie obsceen genoemd kan worden. Het is een man die hoog tegen zijn borst het samengetrokken lichaam gedrukt houdt van een vrouwelijke faun. De laatste heeft haar benen opgetrokken als een kikker die zich gereedmaakt voor de sprong.
Het lijkt me dat de man een geniale hand heeft, maar niet beschikt over een persoonlijke visie. Het lijkt me dat het in zijn hoofd een mengelmoes is van Dante, Michelangelo, Hugo en Delacroix. Hij lijkt mij ook een man van plannen en schetsen, die zich met ontelbare invallen, ontelbare scheppingen en ontelbare dromen bezighoudt, maar die niets tot zijn uiteindelijke voltooiing brengt
Zaterdag 17 april Vanmiddag heeft Bracquemond me meegenomen naar de beeldhouwer Rodin. Het is een man met een volks uiterlijk, een vlezige neus, heldere ogen met voortdurend knipperende, ziekelijk roodgekleurde oogleden, een grote blonde baard, kort geknipt en opgeborsteld haar, en een rond hoofd, een hoofd waaruit een vriendelijke, onverzettelijke vasthoudendheid spreekt – een man zoals ik me voorstel dat Jezus’ leerlingen eruit hebben gezien.
Ik trof hem in zijn atelier aan de boulevard de Vaugirard, het gewone atelier van een beeldhouwer, met pleistervlekken op de muren, een armoedig gietijzeren kacheltje, de kille vochtigheid die veroorzaakt werd door grote, in lappen gewikkelde stukken natte klei, en met al die afgietsels van hoofden, armen en benen, waartussen twee uitgemergelde katten rondliepen die deden denken aan uit de fabelwereld afkomstige griffioenen. En te midden van dat alles bevond zich een model met ontbloot bovenlijf, een man die eruitzag als een havenarbeider. Rodin liet de kleimodellen – op ware grootte – van zijn zes Burgers van Calais op de draaischijf ronddraaien. Ze waren sterk realistisch gemodelleerd, met van die fraaie holten in het huidoppervlak zoals Barye ze heeft in de flanken van zijn wilde dieren. Hij liet ons ook een robuuste schets zien van een naakte vrouw, een Italiaanse, een klein, soepel schepsel, een panter zoals hij zei, maar waarvan hij met spijt in zijn stem verklaarde dat hij het niet kon afmaken, omdat een van zijn leerlingen, een Rus, verliefd op haar was geworden en met haar was getrouwd. Hij is een echte meester van het naakt, die in de meest fraaie en de meest perfecte anatomie een detail aanbrengt dat sterk buiten proportie is, en dat zijn bij de vrouwen dan meestal de voeten.
Een heel bijzonder werk van Rodin is een borstbeeld van Dalou, dat in was is uitgevoerd, een doorschijnende, groene was, die op jade lijkt. Men kan zich geen voorstelling maken van de fijnheid waarmee hij de oogleden en de subtiele nervatuur van de neus he gemodelleerd... De arme kerel, hij heeft werkelijk geen geluk met zijn Burgers van Calais! De bankier die het geld beheerde, is ervandoor gegaan, en Rodin weet niet of men hem nog zal kunnen betalen; maar het werk is al zo ver gevorderd dat het zeker voltooid wordt, en het kost hem 4.500 frank om zijn modellen, atelierkosten, enzovoorts, te betalen.
Van zijn atelier aan de boulevard de Vaugirard bracht Rodin ons naar zijn atelier bij de Ecole Militaire om zijn beroemde deur te zien, die voor het toekomstige palais des Arts Décoratifs is bestemd. Het zijn twee enorme panelen, die een wirwar, een chaos, een verstrengeling te zien geven, iets als een rif waarop zich kalkkoralen hebben afgezet. Na enkele ogenblikken ontdekt de blik in wat op het eerste gezicht een koraalafzetting leek, de oneffenheden en de inspringende gedeelten, de uitsteeksels en de holle vormen van een hele wereld van prachtige, kleine figuurtjes die om zo te zeggen door elkaar lopen in een drukte en in een beweging waarbij de beeldhouwer Rodin heeft geprobeerd het Laatste Oordeel van Michelangelo na te bootsen en sommige scènes van aanstormende menigten op schilderijen van Delacroix –, en dat alles in een reliëf dat nog niet eerder is vertoond, een reliëf dat alleen Dalou en hij hebben aangedurfd.
Het atelier aan de boulevard de Vaugirard bevat een mensheid die geheel aan de werkelijkheid is ontleend, het atelier van het Ile des Cygnes is de verblijfplaats van een poëtische mensheid. En door op goed geluk iets te pakken uit een hoop afgietsels die op de grond lagen, kon Rodin ons van nabij een detail van zijn deur laten zien. Het waren prachtige kleine vrouwentorso’s waarvan de ruglijn en om zo te zeggen de vleugelslagen van de schouders op een volmaakte wijze waren uitgebeeld. Hij bezit ook tot in de perfectie het voorstellingsvermogen om twee elkaar beminnende lichamen onderling te verbinden en met elkaar te verstrengelen, zoals bloedzuigers die men om elkaar heen gerold kan zien in een bokaal. Een buitengewoon originele groep geeft zijn visie op de lichamelijke liefde, maar zonder dat de vertaling van die visie obsceen genoemd kan worden. Het is een man die hoog tegen zijn borst het samengetrokken lichaam gedrukt houdt van een vrouwelijke faun. De laatste heeft haar benen opgetrokken als een kikker die zich gereedmaakt voor de sprong.
Het lijkt me dat de man een geniale hand heeft, maar niet beschikt over een persoonlijke visie. Het lijkt me dat het in zijn hoofd een mengelmoes is van Dante, Michelangelo, Hugo en Delacroix. Hij lijkt mij ook een man van plannen en schetsen, die zich met ontelbare invallen, ontelbare scheppingen en ontelbare dromen bezighoudt, maar die niets tot zijn uiteindelijke voltooiing brengt
Lenie -- 16 april 1945
• Dagboekaantekeningen van de 18-jarige Lenie uit Rotterdam, die de Randstad ontvluchtte vanwege het voedseltekort.
Maandag 16 April 1945
We gaan ‘s morgens naar het station, er is koffie en shag uitgedeeld, maar ze scheiden er mee uit. Er liggen heel wat koffiebonen op de straat. De Canadezen zijn aan het eten, als we er langs komen, wat hebben die wit brood. ‘s Middags als we zitten te eten, wordt er gebeld, er komt iemand zeggen, dat we de vlag binnen moeten halen, want er wordt weer een tankaanval verwacht vanaf Delfzijl. We willen de stad nog in, maar we durven niet erg meer, stel je voor dat het weer opnieuw begon. Maar we gaan toch maar. Wat ziet alles er uit, het is gewoon verschrikkelijk, bijna ieder huis heeft er van geleden. Overal liggen nog dode soldaten. We horen dan dat er in Gorredijk zo erg gevochten is, maar dat Leeuwarden zo maar overgegeven is zonder gevecht. Tante zit erg over Alida in. De hele dag ziet men NSB-ers en Duitsers opbrengen.
Dinsdag 17 April 1945
Tegen dat we gaan eten komt Alida op de fiets uit Gorredijk met een jongen. Jean komt thuis met zeep, thee, sigaretten, boter en een blikje aardappelen en groente./ Ik ga ‘s middags met Jean de stad in, op de Herenweg zien we NSB-ers met boevenpakjes aan, die moeten Duitsers begraven. Als we ‘s avonds thuis komen, ligt er een Canadees op bed, want die was opeens zo ziek geworden.
Woensdag 18 April 1945
De Canadees laat 25 gulden achter voor het slapen. De vlaggen mogen nu weer uitgestoken worden, de stad is nu zo goed als gezuiverd van Duitsers, eerst waren er nog ingesloten in de binnenstad. NSB-ers zie je nog steeds opbrengen, met de handen in de hoogte en een troep joelende kinderen er achter aan. ‘s Middags ga ik met een meisje naar het Plantsoen, daar geven de Canadezen een mooi concert. Er is daar vlakbij een school, daar worden de NSB-ers naar toe gebracht. We zien de burgemeester van Adorp die het Wilhelmus moet zingen en een schrijfmachine voor zich uit moet dragen. Als we weer terugkomen, komen er net een paar Canadezen aan, die al met dat andere meisje hadden afgesproken, dat zij koffie kwamen drinken. We zijn toen naar binnen gegaan, de Canadezen hadden koffie en suiker meegebracht. Ze wilden hebben, dat we ook jenever dronken, maar dat wilden wij niet. Ik kreeg van die ene een stuk chocolade, dat was wel fijn, wat was dat al lang geleden, dat we chocolade gegeten hadden.
Vrijdag 20 April 1945
Er wordt gezegd dat Amersfoort vrij is, ook dat Rotterdam en Den Haag vrij zijn, maar de Canadezen zeggen, dat het niet waar is. Iedere dag komen er nu grote tanks door de stad, ze worden met gejuich begroet. ‘s Middags krijg ik een brief van thuis, de 2e van al die tijd, hij was met Pasen geschreven.
Woensdag 25 April 1945
‘s Avonds staat er in de krant, dat de Engelsen eten boven Holland uit willen gooien, maar de Duitsers vinden het niet goed.
Maandag 16 April 1945
We gaan ‘s morgens naar het station, er is koffie en shag uitgedeeld, maar ze scheiden er mee uit. Er liggen heel wat koffiebonen op de straat. De Canadezen zijn aan het eten, als we er langs komen, wat hebben die wit brood. ‘s Middags als we zitten te eten, wordt er gebeld, er komt iemand zeggen, dat we de vlag binnen moeten halen, want er wordt weer een tankaanval verwacht vanaf Delfzijl. We willen de stad nog in, maar we durven niet erg meer, stel je voor dat het weer opnieuw begon. Maar we gaan toch maar. Wat ziet alles er uit, het is gewoon verschrikkelijk, bijna ieder huis heeft er van geleden. Overal liggen nog dode soldaten. We horen dan dat er in Gorredijk zo erg gevochten is, maar dat Leeuwarden zo maar overgegeven is zonder gevecht. Tante zit erg over Alida in. De hele dag ziet men NSB-ers en Duitsers opbrengen.
Dinsdag 17 April 1945
Tegen dat we gaan eten komt Alida op de fiets uit Gorredijk met een jongen. Jean komt thuis met zeep, thee, sigaretten, boter en een blikje aardappelen en groente./ Ik ga ‘s middags met Jean de stad in, op de Herenweg zien we NSB-ers met boevenpakjes aan, die moeten Duitsers begraven. Als we ‘s avonds thuis komen, ligt er een Canadees op bed, want die was opeens zo ziek geworden.
Woensdag 18 April 1945
De Canadees laat 25 gulden achter voor het slapen. De vlaggen mogen nu weer uitgestoken worden, de stad is nu zo goed als gezuiverd van Duitsers, eerst waren er nog ingesloten in de binnenstad. NSB-ers zie je nog steeds opbrengen, met de handen in de hoogte en een troep joelende kinderen er achter aan. ‘s Middags ga ik met een meisje naar het Plantsoen, daar geven de Canadezen een mooi concert. Er is daar vlakbij een school, daar worden de NSB-ers naar toe gebracht. We zien de burgemeester van Adorp die het Wilhelmus moet zingen en een schrijfmachine voor zich uit moet dragen. Als we weer terugkomen, komen er net een paar Canadezen aan, die al met dat andere meisje hadden afgesproken, dat zij koffie kwamen drinken. We zijn toen naar binnen gegaan, de Canadezen hadden koffie en suiker meegebracht. Ze wilden hebben, dat we ook jenever dronken, maar dat wilden wij niet. Ik kreeg van die ene een stuk chocolade, dat was wel fijn, wat was dat al lang geleden, dat we chocolade gegeten hadden.
Vrijdag 20 April 1945
Er wordt gezegd dat Amersfoort vrij is, ook dat Rotterdam en Den Haag vrij zijn, maar de Canadezen zeggen, dat het niet waar is. Iedere dag komen er nu grote tanks door de stad, ze worden met gejuich begroet. ‘s Middags krijg ik een brief van thuis, de 2e van al die tijd, hij was met Pasen geschreven.
Woensdag 25 April 1945
‘s Avonds staat er in de krant, dat de Engelsen eten boven Holland uit willen gooien, maar de Duitsers vinden het niet goed.
dinsdag 14 april 2015
W.T. Stead -- 15 april 1889
• W.T. Stead (1849-1912) was een Britse dagbladuitgever.
My wife is away. She seems to have conceived, and next October there will probably be another soul born into the world. So far her health is somewhat improved but all the year she has been a more or less constant invalid. Since she conceived I have read to her Ibsen's plays, Tolstoy, Faiths of the World and part of Gogol. I shall read Goethe, Shakespeare, etc. She is still various in her moods. Now and then a week or a fortnight of her old self but on the whole year not one month herself. Intercourse almost suspended. Three weeks' interval intermitted from fear of pain in ovary, resumed at her wish with great passion of desire [on my part]. Only once this year has she had fierce, strong longing. I had been preparing myself for apparently endless abstinence when suddenly it came on her in my absence. I noticed the change when I returned. She told me and was very loving. How rare are such moments. How longingly I remember them. Ah if she were but always so!
My wife is away. She seems to have conceived, and next October there will probably be another soul born into the world. So far her health is somewhat improved but all the year she has been a more or less constant invalid. Since she conceived I have read to her Ibsen's plays, Tolstoy, Faiths of the World and part of Gogol. I shall read Goethe, Shakespeare, etc. She is still various in her moods. Now and then a week or a fortnight of her old self but on the whole year not one month herself. Intercourse almost suspended. Three weeks' interval intermitted from fear of pain in ovary, resumed at her wish with great passion of desire [on my part]. Only once this year has she had fierce, strong longing. I had been preparing myself for apparently endless abstinence when suddenly it came on her in my absence. I noticed the change when I returned. She told me and was very loving. How rare are such moments. How longingly I remember them. Ah if she were but always so!
maandag 13 april 2015
Henri-Frédéric Amiel -- 14 april 1866
• Henri-Frédéric Amiel (1821–1881) was een Zwitserse filosoof, dichter en criticus. Uit: Amiel's Journal (vertaald door Mrs. Humphrey Ward).
April 14, 1866.—Panic, confusion, sauve qui peut on the Bourse at Paris. In our epoch of individualism, and of "each man for himself and God for all," the movements of the public funds are all that now represent to us the beat of the common heart. The solidarity of interests which they imply counterbalances the separateness of modern affections, and the obligatory sympathy they impose upon us recalls to one a little the patriotism which bore the forced taxes of old days. We feel ourselves bound up with and compromised in all the world's affairs, and we must interest ourselves whether we will or no in the terrible machine whose wheels may crush us at any moment. Credit produces a restless society, trembling perpetually for the security of its artificial basis. Sometimes society may forget for awhile that it is dancing upon a volcano, but the least rumor of war recalls the fact to it inexorably. Card-houses are easily ruined.
All this anxiety is intolerable to those humble little investors who, having no wish to be rich, ask only to be able to go about their work in peace. But no; tyrant that it is, the world cries to us, "Peace, peace—there is no peace: whether you will or no you shall suffer and tremble with me!" To accept humanity, as one does nature, and to resign one's self to the will of an individual, as one does to destiny, is not easy. We bow to the government of God, but we turn against the despot. No man likes to share in the shipwreck of a vessel in which he has been embarked by violence, and which has been steered contrary to his wish and his opinion. And yet such is perpetually the case in life. We all of us pay for the faults of the few.
Human solidarity is a fact more evident and more certain than personal responsibility, and even than individual liberty. Our dependence has it over our independence; for we are only independent in will and desire, while we are dependent upon our health, upon nature and society; in short, upon everything in us and without us. Our liberty is confined to one single point. We may protest against all these oppressive and fatal powers; we may say, Crush me—you will never win my consent! We may, by an exercise of will, throw ourselves into opposition to necessity, and refuse it homage and obedience. In that consists our moral liberty. But except for that, we belong, body and goods, to the world. We are its playthings, as the dust is the plaything of the wind, or the dead leaf of the floods. God at least respects our dignity, but the world rolls us contemptuously along in its merciless waves, in order to make it plain that we are its thing and its chattel.
All theories of the nullity of the individual, all pantheistic and materialist conceptions, are now but so much forcing of an open door, so much slaying of the slain. As soon as we cease to glorify this imperceptible point of conscience, and to uphold the value of it, the individual becomes naturally a mere atom in the human mass, which is but an atom in the planetary mass, which is a mere nothing in the universe. The individual is then but a nothing of the third power, with a capacity for measuring its nothingness! Thought leads to resignation. Self-doubt leads to passivity, and passivity to servitude. From this a voluntary submission is the only escape, that is to say, a state of dependence religiously accepted, a vindication of ourselves as free beings, bowed before duty only. Duty thus becomes our principle of action, our source of energy, the guarantee of our partial independence of the world, the condition of our dignity, the sign of our nobility. The world can neither make me will nor make me will my duty; here I am my own and only master, and treat with it as sovereign with sovereign. It holds my body in its clutches; but my soul escapes and braves it. My thought and my love, my faith and my hope, are beyond its reach. My true being, the essence of my nature, myself, remain inviolate and inaccessible to the world's attacks. In this respect we are greater than the universe, which has mass and not will; we become once more independent even in relation to the human mass, which also can destroy nothing more than our happiness, just as the mass of the universe can destroy nothing more than our body. Submission, then, is not defeat; on the contrary, it is strength.
April 14, 1866.—Panic, confusion, sauve qui peut on the Bourse at Paris. In our epoch of individualism, and of "each man for himself and God for all," the movements of the public funds are all that now represent to us the beat of the common heart. The solidarity of interests which they imply counterbalances the separateness of modern affections, and the obligatory sympathy they impose upon us recalls to one a little the patriotism which bore the forced taxes of old days. We feel ourselves bound up with and compromised in all the world's affairs, and we must interest ourselves whether we will or no in the terrible machine whose wheels may crush us at any moment. Credit produces a restless society, trembling perpetually for the security of its artificial basis. Sometimes society may forget for awhile that it is dancing upon a volcano, but the least rumor of war recalls the fact to it inexorably. Card-houses are easily ruined.
All this anxiety is intolerable to those humble little investors who, having no wish to be rich, ask only to be able to go about their work in peace. But no; tyrant that it is, the world cries to us, "Peace, peace—there is no peace: whether you will or no you shall suffer and tremble with me!" To accept humanity, as one does nature, and to resign one's self to the will of an individual, as one does to destiny, is not easy. We bow to the government of God, but we turn against the despot. No man likes to share in the shipwreck of a vessel in which he has been embarked by violence, and which has been steered contrary to his wish and his opinion. And yet such is perpetually the case in life. We all of us pay for the faults of the few.
Human solidarity is a fact more evident and more certain than personal responsibility, and even than individual liberty. Our dependence has it over our independence; for we are only independent in will and desire, while we are dependent upon our health, upon nature and society; in short, upon everything in us and without us. Our liberty is confined to one single point. We may protest against all these oppressive and fatal powers; we may say, Crush me—you will never win my consent! We may, by an exercise of will, throw ourselves into opposition to necessity, and refuse it homage and obedience. In that consists our moral liberty. But except for that, we belong, body and goods, to the world. We are its playthings, as the dust is the plaything of the wind, or the dead leaf of the floods. God at least respects our dignity, but the world rolls us contemptuously along in its merciless waves, in order to make it plain that we are its thing and its chattel.
All theories of the nullity of the individual, all pantheistic and materialist conceptions, are now but so much forcing of an open door, so much slaying of the slain. As soon as we cease to glorify this imperceptible point of conscience, and to uphold the value of it, the individual becomes naturally a mere atom in the human mass, which is but an atom in the planetary mass, which is a mere nothing in the universe. The individual is then but a nothing of the third power, with a capacity for measuring its nothingness! Thought leads to resignation. Self-doubt leads to passivity, and passivity to servitude. From this a voluntary submission is the only escape, that is to say, a state of dependence religiously accepted, a vindication of ourselves as free beings, bowed before duty only. Duty thus becomes our principle of action, our source of energy, the guarantee of our partial independence of the world, the condition of our dignity, the sign of our nobility. The world can neither make me will nor make me will my duty; here I am my own and only master, and treat with it as sovereign with sovereign. It holds my body in its clutches; but my soul escapes and braves it. My thought and my love, my faith and my hope, are beyond its reach. My true being, the essence of my nature, myself, remain inviolate and inaccessible to the world's attacks. In this respect we are greater than the universe, which has mass and not will; we become once more independent even in relation to the human mass, which also can destroy nothing more than our happiness, just as the mass of the universe can destroy nothing more than our body. Submission, then, is not defeat; on the contrary, it is strength.
zondag 12 april 2015
Thomas Orde-Lees -- 13 april 1916
• Thomas Hans Orde-Lees (1877–1958) maakte deel uit van Ernest Shackletons Trans-Antarctic Expedition van 1914–1917, die strandde op de Zuidpool toen het expeditieschip Endurance werd kapotgedrukt door de ijsschotsen. Op een gegeven moment probeerde de expeditieleden in drie reddingssloepen een eiland te bereiken. Het fragment hieronder beschrijft een van de dagen uit de week dat die tocht duurde.
13 April 1916
The obligation of having to have the oars ready for immediate use greatly restricted the accommodation available for those not on the oars, and the frequent changing of watches was very trying.
It is only natural that the general discomfort engendered a certain amount of "snappiness" amongst us, some contending that if everyone would only agree to fit themselves in back to front there would just be room for all to lie down together, the opposition, asserting that this was not a feasible arrangement, sat hunched up and so precluded the "lie-down" adherents from putting their plan into execution, so that neither faction was as comfortable as they might have been by a little more amicable co-operation.
The increasing cold made sleep impossible. The temperature was not recorded, but judging from experience, it must have been as low, if not lower than, +10 degrees, for the spray was freezing on the oars all night until they were caked with ice making them double their weight and three times their normal thickness and as slippery as great icicles. It is not to be wondered at that during the night two oars were lost. This, later, proved a more serious loss than at first supposed.
When daylight came we found that not only were the boats sheathed in ice both outside and inside but that the surface of the sea, too, had frozen over sufficiently to greatly hamper the progress of rowing boats.
By 4 p.m. it was half a gale and although the sea was rough we made good way. As evening closed it got so rough that Sir Ernest deemed it unsafe to sail on through the night as he had, at first, intended to, and ordering the "Docker" and Wills to come up and make fast to the "Caird," a sea anchor was improvised out of a couple of oars and we all "lay to" for the night. The preparation of any beverage was out of the question, so we made do the best we could by again eating ice and also had some nut food and biscuit.
It was difficult enough to prevent the water from getting into the provision boxes whilst they were opened up to get the food out of for spray was washing right over the boats and frequent bailing out became necessary.
The "Caird" being partly decked over forward and aft was the least affected by it. On the other hand the "Wills" not having had her gunwale raised, as had the "Caird" and "Docker," had much the worst time throughout.
As the water splashed into the boats it froze instantly forming thick incrustations of ice on the inside of the boat and over all the gear freezing up the sail as stiff as a piece of corrugated iron. Fortunately the water which ran into the bottom of the boat did not freeze at once so that by frequent bailing we were able to keep pace with it and prevent the accumulation of ice along the keels, where, had it once formed, it would have been next to impossible to eradicate it on account of the cargo.
Much sleet covered us, and what with this and the sea spray we were all more or less wet through and our outer clothing was frozen stiff. Our time was largely occupied in picking the ice off each other's backs. It would be a lie to say that we were at all happy under these circumstances but now and again we made a feeble effort to assume a cheerful, hopeful air in spite of ourselves.
We were being sorely tried, indeed, though.
Morning came in at last. About 4 a.m., the storm abated and a glorious glow of crimson mauve flashed up on the eastern horizon and presently the sun itself peeped over the brink of the waters in all his golden splendour and so began the finest day we had had for weeks; but far more thrilling still, there lay Clarence Island rising high and snow-clad from out the sea not a great way off.
Certainly it seemed much nearer than it really was. It really was nearly 40 miles off, and yet it seemed no more than ten; but all the distances are very deceptive in the Antarctic owing both to the clearness of the atmosphere and to the absence of trees and the works of man whereby to form a comparison to gauge the distance by.
The brilliant morning then of the 14th amply compensated us for the misery of the night of the 13th to 14th April.
13 April 1916
The obligation of having to have the oars ready for immediate use greatly restricted the accommodation available for those not on the oars, and the frequent changing of watches was very trying.
It is only natural that the general discomfort engendered a certain amount of "snappiness" amongst us, some contending that if everyone would only agree to fit themselves in back to front there would just be room for all to lie down together, the opposition, asserting that this was not a feasible arrangement, sat hunched up and so precluded the "lie-down" adherents from putting their plan into execution, so that neither faction was as comfortable as they might have been by a little more amicable co-operation.
The increasing cold made sleep impossible. The temperature was not recorded, but judging from experience, it must have been as low, if not lower than, +10 degrees, for the spray was freezing on the oars all night until they were caked with ice making them double their weight and three times their normal thickness and as slippery as great icicles. It is not to be wondered at that during the night two oars were lost. This, later, proved a more serious loss than at first supposed.
When daylight came we found that not only were the boats sheathed in ice both outside and inside but that the surface of the sea, too, had frozen over sufficiently to greatly hamper the progress of rowing boats.
By 4 p.m. it was half a gale and although the sea was rough we made good way. As evening closed it got so rough that Sir Ernest deemed it unsafe to sail on through the night as he had, at first, intended to, and ordering the "Docker" and Wills to come up and make fast to the "Caird," a sea anchor was improvised out of a couple of oars and we all "lay to" for the night. The preparation of any beverage was out of the question, so we made do the best we could by again eating ice and also had some nut food and biscuit.
It was difficult enough to prevent the water from getting into the provision boxes whilst they were opened up to get the food out of for spray was washing right over the boats and frequent bailing out became necessary.
The "Caird" being partly decked over forward and aft was the least affected by it. On the other hand the "Wills" not having had her gunwale raised, as had the "Caird" and "Docker," had much the worst time throughout.
As the water splashed into the boats it froze instantly forming thick incrustations of ice on the inside of the boat and over all the gear freezing up the sail as stiff as a piece of corrugated iron. Fortunately the water which ran into the bottom of the boat did not freeze at once so that by frequent bailing we were able to keep pace with it and prevent the accumulation of ice along the keels, where, had it once formed, it would have been next to impossible to eradicate it on account of the cargo.
Much sleet covered us, and what with this and the sea spray we were all more or less wet through and our outer clothing was frozen stiff. Our time was largely occupied in picking the ice off each other's backs. It would be a lie to say that we were at all happy under these circumstances but now and again we made a feeble effort to assume a cheerful, hopeful air in spite of ourselves.
We were being sorely tried, indeed, though.
Morning came in at last. About 4 a.m., the storm abated and a glorious glow of crimson mauve flashed up on the eastern horizon and presently the sun itself peeped over the brink of the waters in all his golden splendour and so began the finest day we had had for weeks; but far more thrilling still, there lay Clarence Island rising high and snow-clad from out the sea not a great way off.
Certainly it seemed much nearer than it really was. It really was nearly 40 miles off, and yet it seemed no more than ten; but all the distances are very deceptive in the Antarctic owing both to the clearness of the atmosphere and to the absence of trees and the works of man whereby to form a comparison to gauge the distance by.
The brilliant morning then of the 14th amply compensated us for the misery of the night of the 13th to 14th April.
L.T. -- 2 april 1963
12 april 1963
Gisteravond was de avond van de Matthäus Passion. Een geweldige belevenis. Bij S. in de kamer; hoewel de kamer er al niet meer leek te zijn, zó dichtbij was “het andere”. Het was overweldigend. Ik zal deze herinnering weer heel lang vasthouden, en als er nu weer moeilijke weken volgen, dan moet ik denken aan deze uren die een mens zo rijkelijk terugbetalen. Dat zal me, hoop ik, steeds leren om vol te houden. Ach, en dan nu zondag (misschien) naar de kerk, een evangelisatiepreek horen. Weer op Pasen, net als die laatste keer met J. toen ik me beloofde om nóóit weer een voet in de kerk te zetten… En zondagmiddag naar Schiphol, en ‘s avonds koken — alles met wijn. Deze dagen geven me vast weer 'n heleboel reservekracht mee.
Bron: Nederlands Dagboekarchief
Gisteravond was de avond van de Matthäus Passion. Een geweldige belevenis. Bij S. in de kamer; hoewel de kamer er al niet meer leek te zijn, zó dichtbij was “het andere”. Het was overweldigend. Ik zal deze herinnering weer heel lang vasthouden, en als er nu weer moeilijke weken volgen, dan moet ik denken aan deze uren die een mens zo rijkelijk terugbetalen. Dat zal me, hoop ik, steeds leren om vol te houden. Ach, en dan nu zondag (misschien) naar de kerk, een evangelisatiepreek horen. Weer op Pasen, net als die laatste keer met J. toen ik me beloofde om nóóit weer een voet in de kerk te zetten… En zondagmiddag naar Schiphol, en ‘s avonds koken — alles met wijn. Deze dagen geven me vast weer 'n heleboel reservekracht mee.
Bron: Nederlands Dagboekarchief
Samuel Sewall -- 11 april 1692
• Samuel Sewall (1652-1730) was een Amerikaanse koopman, rechter en essayist. Hij is vooral bekend geworden vanwege zijn rol als rechter tijdens de heksenprocessen van Salem en omdat hij een van de eerste uitgesproken voorstanders van het abolitionisme was. In zijn dagboeken schrijft hij opmerkelijk genoeg niet veel over het heksenproces.
April 11th 1692. Went to Salem, where, in the Meeting-house, the persons accused of Witchcraft were examined ; was a very great Assembly ; 'twas awfull to see how the afflicted persons were agitated. Mr. Noyes pray'd at the beginning, and Mr. Higginson concluded.
[In de kantlijn, later toegevoegd], Vae, Vae, Vae, Witchcraft.
April 11th 1692. Went to Salem, where, in the Meeting-house, the persons accused of Witchcraft were examined ; was a very great Assembly ; 'twas awfull to see how the afflicted persons were agitated. Mr. Noyes pray'd at the beginning, and Mr. Higginson concluded.
[In de kantlijn, later toegevoegd], Vae, Vae, Vae, Witchcraft.
donderdag 9 april 2015
W.N.P. Barbellion -- 10 april 1915
• W.N.P. Barbellion (1989-1919) was het pseudoniem van Bruce Frederick Cummings, een Britse natuurvorser. Hij overleed aan multiple sclerose. Zijn dagboeken worden nog steeds gelezen.
April 10.
'Why, asks Samuel Butler, 'should not chicken be born and clergymen be laid and hatched? Or why, at any rate, should not the clergyman be born full grown and in Holy Orders not to say already beneficed ? The present arrangement is not convenient ... it is not only not perfect but so much the reverse that we could hardly find words to express our sense of its awkwardness if we could look upon it with new eyes. ..."
As soon as we are born, if we could but get up, bath, dress, shave, breakfast once for all, if we could 'cut' these monotonous cycles of routine. If once the sun rose it would stay up, or once we were alive we were immortal! — how much forrarder we should all get — always at the heart of things, working without let or hindrance in a straight line for the millennium! Now we waltz along instead. Even planets die off and new ones come in their place. How infinitely wearisome it seems. When an old man dies what a waste, and when a baby is born what a redundancy of labour in front!
Two People I hate in particular
The man walking along the pavement in front of me giving me no room to pass under the satisfactory impression that he is the only being on the pavement or in the street, city, country, world, universe: and it all belongs to him even the moon and sun and stars.
The woman on the bus the other night — pouring out an interminable flow of poisonous chatter into the ear of her man — poor, exhausted devil who kept answering dreamily 'Oom' and 'Yes' and 'Oom' — how I hated her for his sake !
April 10.
'Why, asks Samuel Butler, 'should not chicken be born and clergymen be laid and hatched? Or why, at any rate, should not the clergyman be born full grown and in Holy Orders not to say already beneficed ? The present arrangement is not convenient ... it is not only not perfect but so much the reverse that we could hardly find words to express our sense of its awkwardness if we could look upon it with new eyes. ..."
As soon as we are born, if we could but get up, bath, dress, shave, breakfast once for all, if we could 'cut' these monotonous cycles of routine. If once the sun rose it would stay up, or once we were alive we were immortal! — how much forrarder we should all get — always at the heart of things, working without let or hindrance in a straight line for the millennium! Now we waltz along instead. Even planets die off and new ones come in their place. How infinitely wearisome it seems. When an old man dies what a waste, and when a baby is born what a redundancy of labour in front!
Two People I hate in particular
The man walking along the pavement in front of me giving me no room to pass under the satisfactory impression that he is the only being on the pavement or in the street, city, country, world, universe: and it all belongs to him even the moon and sun and stars.
The woman on the bus the other night — pouring out an interminable flow of poisonous chatter into the ear of her man — poor, exhausted devil who kept answering dreamily 'Oom' and 'Yes' and 'Oom' — how I hated her for his sake !
woensdag 8 april 2015
Herman Salomonson (Melis Stoke) -- 9 april 1916
• Herman Salomonson (1892-1942) was een Nederlandse schrijver en journalist. Onder het pseudoniem Melis Stoke publiceerde hij een dagboek in brieven over zijn tijd als dienstplichtig soldaat, onder de titel Van aardappelmes tot officiersdegen.
9 April, Zondagmorgen.
Zooeven ben ik mijn bad ontstegen; juist is het geklok van het wegstroomend, modderig water, vergorgeld, en als ik mijn eigen slaapkamer betreed, omvangt mij daar de stilte als de mystieke plechtigheid eener sinds lang verlaten abdij. Om zeven uur, twee uren geleden, verliet ik de chambrée, waar de Zondagmorgen aanbrak in feestelijk getier, vol pijnlijke geeuwen echter van mijne vele kamergenoten, wier Zaterdagavond zich in bier en brandewijn ontwikkeld had.
En nog slechts flauwelijk herinner ik mij, hoe zij, bij het avondappèl ietwat waggelend voor hunne stroozakken stonden, vriendelijk lachend tegen den strengen sergeant, met het kennelijk doel daardoor een sympathieken en onschuldigen indruk teweeg te brengen.
Nu ik weer rustig bij mijn eigen haardje zit, overdenk ik deze week, waarin één oogenblik was, waarin de realiteit van onze militaire bestemming doorgeschemerd heeft.
Dat waren vreemde dagen; het was, alsof, naarmate de krijgsgeruchten duidelijker verneembaar werden, al ons doen beteekenis verkreeg.
Het „verspreiden”, dat wij oorspronkelijk als eene moeilijke orde-oefening beschouwd hadden, bleek ons plotseling eene manoeuvre te zijn, om onverwacht invallend vuur te ontkomen; het doodstil liggen op den viezen grond van het exercitie-terrein, met het geweer in de armen, en het hoofd diep weggedoken, eene oefening, die ons tegengestaan had om de noodzakelijk daaraan verbonden bevuiling van handen en tuniek, kreeg opeens de sombere beteekenis van schuilen voor levensbehoud.
En zoo meer.
Het is nu ook een week geleden, dat wij onze stroozakken op den vloer legden, en de kribben naar de nood-logies sjouwden. Men sprak van Duitsche hulptroepen, n.b. Den nacht daarop sliepen wij weinig.
De vloer was hard, en de toekomst ongewis.
Ik herinner mij, hoe een pijnlijke spanning ontstond gedurende den nacht door eene gebeurtenis, die—zonder de alarmeerende berichten der laatste dagen—onopgemerkt gebleven zou zijn.
Op het rangeerterrein voor de kazerne n.l., waar reeds sinds onheugelijke tijden een roode-kruis-trein staat te roesten, was bewegelijkheid. De wagens rammel-bonkten tegen elkander, er klonken hoornsignalen, en stoom siste. Wij lagen allen stil in de donkere chambrée op ons stroo, en luisterden; niemand sprak, doch er was aandacht in de stilte, spanning zelfs, die gebroken werd door gebrom in een hoek: „daar komme wij nog es in terug!”
Niemand antwoordde: ieder hield zich slapende.
En het gerammel en gestoot ging verder...
's Morgens lag een groot stuk spoorbaan bloot, als een akelig gat tusschen de nog restende wagons.
9 April, Zondagmorgen.
Zooeven ben ik mijn bad ontstegen; juist is het geklok van het wegstroomend, modderig water, vergorgeld, en als ik mijn eigen slaapkamer betreed, omvangt mij daar de stilte als de mystieke plechtigheid eener sinds lang verlaten abdij. Om zeven uur, twee uren geleden, verliet ik de chambrée, waar de Zondagmorgen aanbrak in feestelijk getier, vol pijnlijke geeuwen echter van mijne vele kamergenoten, wier Zaterdagavond zich in bier en brandewijn ontwikkeld had.
En nog slechts flauwelijk herinner ik mij, hoe zij, bij het avondappèl ietwat waggelend voor hunne stroozakken stonden, vriendelijk lachend tegen den strengen sergeant, met het kennelijk doel daardoor een sympathieken en onschuldigen indruk teweeg te brengen.
Nu ik weer rustig bij mijn eigen haardje zit, overdenk ik deze week, waarin één oogenblik was, waarin de realiteit van onze militaire bestemming doorgeschemerd heeft.
Dat waren vreemde dagen; het was, alsof, naarmate de krijgsgeruchten duidelijker verneembaar werden, al ons doen beteekenis verkreeg.
Het „verspreiden”, dat wij oorspronkelijk als eene moeilijke orde-oefening beschouwd hadden, bleek ons plotseling eene manoeuvre te zijn, om onverwacht invallend vuur te ontkomen; het doodstil liggen op den viezen grond van het exercitie-terrein, met het geweer in de armen, en het hoofd diep weggedoken, eene oefening, die ons tegengestaan had om de noodzakelijk daaraan verbonden bevuiling van handen en tuniek, kreeg opeens de sombere beteekenis van schuilen voor levensbehoud.
En zoo meer.
Het is nu ook een week geleden, dat wij onze stroozakken op den vloer legden, en de kribben naar de nood-logies sjouwden. Men sprak van Duitsche hulptroepen, n.b. Den nacht daarop sliepen wij weinig.
De vloer was hard, en de toekomst ongewis.
Ik herinner mij, hoe een pijnlijke spanning ontstond gedurende den nacht door eene gebeurtenis, die—zonder de alarmeerende berichten der laatste dagen—onopgemerkt gebleven zou zijn.
Op het rangeerterrein voor de kazerne n.l., waar reeds sinds onheugelijke tijden een roode-kruis-trein staat te roesten, was bewegelijkheid. De wagens rammel-bonkten tegen elkander, er klonken hoornsignalen, en stoom siste. Wij lagen allen stil in de donkere chambrée op ons stroo, en luisterden; niemand sprak, doch er was aandacht in de stilte, spanning zelfs, die gebroken werd door gebrom in een hoek: „daar komme wij nog es in terug!”
Niemand antwoordde: ieder hield zich slapende.
En het gerammel en gestoot ging verder...
's Morgens lag een groot stuk spoorbaan bloot, als een akelig gat tusschen de nog restende wagons.
dinsdag 7 april 2015
Charles Darwin -- 8 april 1832
Charles Darwin (1809-1882) hield een journaal bij van de onderzoeksreis die hij maakte van 1831-1836. Een gedeelte hieruit is in het Nederlands vertaald (door Tinke Davids) onder de titel De reis van de Beagle.
8 april 1832 - Ons gezelschap bestond uit zeven personen. De eerste etappe was heel interessant. De dag was brandend heet, en toen we door de wouden kwamen was alles daar bewegingloos, behalve de grote, schitterend gekleurde vlinders die traag in het rond fladderden. Het uitzicht dat we hadden toen we de bergen achter Praia Grande overstaken, was bijzonder mooi; de kleuren waarin een donker blauw overheerste, waren fel; de lucht en de kalme wateren van de baai wedijverden met elkaar in schoonheid. Nadat we door wat ontgonnen land waren gereisd, kwamen we in een oerwoud dat op alle punten onvergelijkelijk mooi was. Tegen het middaguur bereikten we Ithacaia; dit dorpje ligt op een vlakte, en om het middelste huis heen liggen de hutten van de negers. De regelmatige vorm en plaats daarvan deden mij denken aan de tekeningen van woningen van Hottentotten in Zuid-Afrika. Omdat de maan vroeg opkwam besloten we diezelfde avond nog te vertrekken naar ons nachtkwartier aan het Lagoa Marica. Toen het donker werd trokken we langs de voet van een van die enorme, kale en steile granietbergen die men in dit land overal ziet. Deze plek is berucht omdat hier lange tijd enkele weggelopen slaven hebben gewoond die zich in leven hielden met wat landbouw op een stukje grond bij de. top. Uiteindelijk werden ze ontdekt, men stuurde er een troep soldaten heen en ze werden allen gevangengenomen, met uitzondering van één oude vrouw die zich van de bergtop te pletter liet vallen, liever dan weer tot slavernij te vervallen. Bij een Romeinse vrouw zou men zoiets edele vrijheidsliefde hebben genoemd; bij een arme negerin heet het alleen maar brute koppigheid.
We reden enkele uren voort. De laatste paar kilometers werden moeilijk, de weg liep door een verlaten wildernis van moerassen en lagunes. In het vage maanlicht was het landschap uiterst mistroostig. Een paar vuurvliegjes schoten langs; een eenzame snip vloog omhoog en liet zijn klaaglijke roep horen. Het verre, doffe ruisen van de zee kon nauwelijks de stilte van de nacht doorbreken.
8 april 1832 - Ons gezelschap bestond uit zeven personen. De eerste etappe was heel interessant. De dag was brandend heet, en toen we door de wouden kwamen was alles daar bewegingloos, behalve de grote, schitterend gekleurde vlinders die traag in het rond fladderden. Het uitzicht dat we hadden toen we de bergen achter Praia Grande overstaken, was bijzonder mooi; de kleuren waarin een donker blauw overheerste, waren fel; de lucht en de kalme wateren van de baai wedijverden met elkaar in schoonheid. Nadat we door wat ontgonnen land waren gereisd, kwamen we in een oerwoud dat op alle punten onvergelijkelijk mooi was. Tegen het middaguur bereikten we Ithacaia; dit dorpje ligt op een vlakte, en om het middelste huis heen liggen de hutten van de negers. De regelmatige vorm en plaats daarvan deden mij denken aan de tekeningen van woningen van Hottentotten in Zuid-Afrika. Omdat de maan vroeg opkwam besloten we diezelfde avond nog te vertrekken naar ons nachtkwartier aan het Lagoa Marica. Toen het donker werd trokken we langs de voet van een van die enorme, kale en steile granietbergen die men in dit land overal ziet. Deze plek is berucht omdat hier lange tijd enkele weggelopen slaven hebben gewoond die zich in leven hielden met wat landbouw op een stukje grond bij de. top. Uiteindelijk werden ze ontdekt, men stuurde er een troep soldaten heen en ze werden allen gevangengenomen, met uitzondering van één oude vrouw die zich van de bergtop te pletter liet vallen, liever dan weer tot slavernij te vervallen. Bij een Romeinse vrouw zou men zoiets edele vrijheidsliefde hebben genoemd; bij een arme negerin heet het alleen maar brute koppigheid.
We reden enkele uren voort. De laatste paar kilometers werden moeilijk, de weg liep door een verlaten wildernis van moerassen en lagunes. In het vage maanlicht was het landschap uiterst mistroostig. Een paar vuurvliegjes schoten langs; een eenzame snip vloog omhoog en liet zijn klaaglijke roep horen. Het verre, doffe ruisen van de zee kon nauwelijks de stilte van de nacht doorbreken.
maandag 6 april 2015
Gerard Bilders -- 7 april 1860
• Gerard Bilders (1838-1865) was een Nederlandse schilder. Zijn brieven en dagboek zijn te lezen bij de dbnl.
7 April.
- Ik lijd weder aan het land. Ik wenschte al mijne gedachten zoo goed bijeen te hebben, dat ik mijne bitterheid duidelijk in woorden op het papier kon ontlasten, maar die vaardigheid ontbreekt mij; ik kan mijn spleen alleen toonen door geweldig snel naar huis te stappen, op straat voor niemand uit den weg te gaan, en als ik iemand aanzie, het te doen met een paar lamme en toch brutale oogen, vol fataliteit. O, zon- en feestdagen, hoe moeijelijk is het mij u aangenaam te vinden! Uwe rust is mij eene doorgaande verveling, en wat iedereen genoegen doet, mishaagt mij. En van die dagen nu twee, helaas, in het verschiet!
Tage kommen und vergeh'n, en ik blijf maar altijd in denzelfden toestand. Daar is nog geen streepje helderheid, dat de eentoonige, graauwe toekomst verlevendigt.
Geest van uitsluiting is allerhatelijkst. Hatelijk zijn ook schilderijen, die de leeken vereeren met den naam van netjes.
7 April.
- Ik lijd weder aan het land. Ik wenschte al mijne gedachten zoo goed bijeen te hebben, dat ik mijne bitterheid duidelijk in woorden op het papier kon ontlasten, maar die vaardigheid ontbreekt mij; ik kan mijn spleen alleen toonen door geweldig snel naar huis te stappen, op straat voor niemand uit den weg te gaan, en als ik iemand aanzie, het te doen met een paar lamme en toch brutale oogen, vol fataliteit. O, zon- en feestdagen, hoe moeijelijk is het mij u aangenaam te vinden! Uwe rust is mij eene doorgaande verveling, en wat iedereen genoegen doet, mishaagt mij. En van die dagen nu twee, helaas, in het verschiet!
Tage kommen und vergeh'n, en ik blijf maar altijd in denzelfden toestand. Daar is nog geen streepje helderheid, dat de eentoonige, graauwe toekomst verlevendigt.
Geest van uitsluiting is allerhatelijkst. Hatelijk zijn ook schilderijen, die de leeken vereeren met den naam van netjes.
zondag 5 april 2015
J. van Drielst -- 6 april 1915
• J. van Drielst (?-?). Dagboek van mijne reis door het binnenland van Honduras naar Guatemala.
April 6. Ter inleiding diene, dat ik besloten had mijnen vriend en landsman Carlos Cosman, welke voor eenige dagen uit La Florida, waar hij een tienda houdt, bij ons gekomen was, om zijne driemaandelijksche inkoopen te doen in San Pedro Sula, op zijne terugtocht te begeleiden, met het plan tevens een kort bezoek aan de hoofdstad van Guatemala te brengen.
La Florida ligt dicht bij de grenzen van Honduras en Guatemala, zoodat men in twee dagen van hieruit per muildier dwars door de bergen, La Montana del Merendon, naar Quirigua komen kan, vanwaar de trein u in 9 uur tijd naar de hoofdstad voert.
Om 2 uur ’s middags vertrokken wij op onze mulas, vergezeld van Leonardo, den mozo van Cosman, welke o.a. mijn leeren koffer welke mijne bagage bevatte, met zich voerde. Het is zeer warm, doch.... hieraan moet ik maar wennen, vooral met het oog op de komende dagen, wanneer wij soms den geheelen dag in den zadel doorbrengen.
De weg voert langs de spoorlijn tot Chamelecon, hier wordt rechts afgebogen om tot het doel van onze bestemming van dien dag te komen, nl. Cofradia, op 8 leguas van San Pedro Sula verwijderd. (Eene legua is ongeveer 1,8 kilometer). Tot Chamelecon is de weg vrij goed en vlak, doch dan begint deze te stijgen en passeert men eenige vrij steile cuestas (steile heuvels). Van eenen weg, in de hollandsche beteekenis van het woord, kan men eigenlijk in het binnenland moeilijk spreken. Er is slechts een smal pad, wat door het vele gebruik der mulas ontstaan is.
De rivier Chamelecon vloeit diep beneden ons, wat een prachtigen aanblik oplevert met de aan weerszijden liggende bananen-fincas (plantages), waarvan de dicht opeengroeiende en in regelmaat geplante struiken met hunne wuivende breede bladeren aan een dicht woud doen denken. Ik begin langzamerhand te gevoelen, dat ik nog lang niet gewoon ben aan de schokkende beweging en het harde zadel, en ofschoon ik op aanraden van Cosman mijn slaapdeken alsmede een handdoek op het zitvlak gelegd heb, ben ik des avonds zeer stijf, wat den volgenden dag helaas nog erger wordt.
Om 7 uur ’s avonds komen wij te Cofradia aan, waar in het hier aanwezig zijnde “hotel” overnacht zal worden. In eene schuur worden de hangmatten opgehangen en na onzen maaltijd genuttigd te hebben, waarbij wij gelukkig brood eten kunnen, in plaats van de eeuwige Tortillas, de hier inheemsche maiskoeken, die in vorm op kleine dikke pannekoeken gelijken doch absoluut smakeloos zijn en overal waar de beschaving nog niet ingetreden is, gegeten worden. Over de smakelijke en hygienische wijze, waarop ze bereid worden zal ik maar liever het stilzwijgen bewaren! Wij krijgen verder koffie en gebakken eieren, zoodat wij nog tevreden zijn kunnen, en onze vleeschblikjes niet behoeven aan te breken.
April 6. Ter inleiding diene, dat ik besloten had mijnen vriend en landsman Carlos Cosman, welke voor eenige dagen uit La Florida, waar hij een tienda houdt, bij ons gekomen was, om zijne driemaandelijksche inkoopen te doen in San Pedro Sula, op zijne terugtocht te begeleiden, met het plan tevens een kort bezoek aan de hoofdstad van Guatemala te brengen.
La Florida ligt dicht bij de grenzen van Honduras en Guatemala, zoodat men in twee dagen van hieruit per muildier dwars door de bergen, La Montana del Merendon, naar Quirigua komen kan, vanwaar de trein u in 9 uur tijd naar de hoofdstad voert.
Om 2 uur ’s middags vertrokken wij op onze mulas, vergezeld van Leonardo, den mozo van Cosman, welke o.a. mijn leeren koffer welke mijne bagage bevatte, met zich voerde. Het is zeer warm, doch.... hieraan moet ik maar wennen, vooral met het oog op de komende dagen, wanneer wij soms den geheelen dag in den zadel doorbrengen.
De weg voert langs de spoorlijn tot Chamelecon, hier wordt rechts afgebogen om tot het doel van onze bestemming van dien dag te komen, nl. Cofradia, op 8 leguas van San Pedro Sula verwijderd. (Eene legua is ongeveer 1,8 kilometer). Tot Chamelecon is de weg vrij goed en vlak, doch dan begint deze te stijgen en passeert men eenige vrij steile cuestas (steile heuvels). Van eenen weg, in de hollandsche beteekenis van het woord, kan men eigenlijk in het binnenland moeilijk spreken. Er is slechts een smal pad, wat door het vele gebruik der mulas ontstaan is.
De rivier Chamelecon vloeit diep beneden ons, wat een prachtigen aanblik oplevert met de aan weerszijden liggende bananen-fincas (plantages), waarvan de dicht opeengroeiende en in regelmaat geplante struiken met hunne wuivende breede bladeren aan een dicht woud doen denken. Ik begin langzamerhand te gevoelen, dat ik nog lang niet gewoon ben aan de schokkende beweging en het harde zadel, en ofschoon ik op aanraden van Cosman mijn slaapdeken alsmede een handdoek op het zitvlak gelegd heb, ben ik des avonds zeer stijf, wat den volgenden dag helaas nog erger wordt.
Om 7 uur ’s avonds komen wij te Cofradia aan, waar in het hier aanwezig zijnde “hotel” overnacht zal worden. In eene schuur worden de hangmatten opgehangen en na onzen maaltijd genuttigd te hebben, waarbij wij gelukkig brood eten kunnen, in plaats van de eeuwige Tortillas, de hier inheemsche maiskoeken, die in vorm op kleine dikke pannekoeken gelijken doch absoluut smakeloos zijn en overal waar de beschaving nog niet ingetreden is, gegeten worden. Over de smakelijke en hygienische wijze, waarop ze bereid worden zal ik maar liever het stilzwijgen bewaren! Wij krijgen verder koffie en gebakken eieren, zoodat wij nog tevreden zijn kunnen, en onze vleeschblikjes niet behoeven aan te breken.
Frans Molenaar -- 5 april 1979
• Frans Molenaar (1940-2015) was een Nederlandse modeontwerper. In 1979 hield hij op verzoek van NRC Handelsblad een 'Hollands Dagboek' bij.
Donderdag
Had gehoopt uit te kunnen slapen. 8.45 uur telefoon: 'Ja Frans, met Corrie, kan ik nog een andere foto krijgen van de badmode?' dacht bij mezelf: 'Mens verzuip in je badmode.' Zo verliep verder de hele morgen, dus uitslapen was er niet meer bij.
11.45 uur, mijn lieftallige assistente kwam binnen, hebben snel de boel aan kant gemaakt en zijn in de barre voorjaarskou naar Zandvoort gereden om een fikse strandwandeling te maken, om alle champagne, emoties, spanningen etc. even eruit te lopen. Bij terugkomst in Amsterdam even langs het goede Hoppe gereden, waar Max Heijmans me aanschoot om te vragen hoe of de show geweest was, waarop ik hem zei het jammer gevonden te hebben dat 'de Rembrandt onder de Couturiers' (spitse uitlating van een redactrice) niet gekomen was, waarop hij heel ad rem antwoordde: 'Engel, je kunt me beter de Nachtwacht onder de Nichten noemen!' Om 8 uur weer thuis want zaken zijn zaken. Willink had een grote opening de andere dag en Carel had zijn Sylvia een creatie toebedacht.
23.00 uur in bed met een groot Couture kussen op de telefoon.
Donderdag
Had gehoopt uit te kunnen slapen. 8.45 uur telefoon: 'Ja Frans, met Corrie, kan ik nog een andere foto krijgen van de badmode?' dacht bij mezelf: 'Mens verzuip in je badmode.' Zo verliep verder de hele morgen, dus uitslapen was er niet meer bij.
11.45 uur, mijn lieftallige assistente kwam binnen, hebben snel de boel aan kant gemaakt en zijn in de barre voorjaarskou naar Zandvoort gereden om een fikse strandwandeling te maken, om alle champagne, emoties, spanningen etc. even eruit te lopen. Bij terugkomst in Amsterdam even langs het goede Hoppe gereden, waar Max Heijmans me aanschoot om te vragen hoe of de show geweest was, waarop ik hem zei het jammer gevonden te hebben dat 'de Rembrandt onder de Couturiers' (spitse uitlating van een redactrice) niet gekomen was, waarop hij heel ad rem antwoordde: 'Engel, je kunt me beter de Nachtwacht onder de Nichten noemen!' Om 8 uur weer thuis want zaken zijn zaken. Willink had een grote opening de andere dag en Carel had zijn Sylvia een creatie toebedacht.
23.00 uur in bed met een groot Couture kussen op de telefoon.
vrijdag 3 april 2015
Elias Ashmole -- 4 april 1786
• Elias Ashmole (1617-1692) was een Engelse verzamelaar en grondlegger van het Ashmolean Museum in Oxford. Hij hield ook een dagboek bij.
Ashmole's verzameling van artefacten en rariteiten kwam voor een groot deel uit de nalatenschap van verzamelaar John Tredescant. Toen na Tredescants dood diens vrouw tussen Ashmole en zijn 'erfenis' in stond, werd de weduwe op zeker moment dood in haar vijver aangetroffen.
Apr. 4. 11 Hor. 30 minutes ante merid. my wife told me, that Mrs. Tredescant was found drowned in her pond. She was drowned the day before about noon, as appeared by some circumstance.
6. 8 Hor. post merid. She was buried in a vault in Lambeth Churchyard, where her husband and his son John had been formerly laid.
22. I removed the pictures from Mrs. Tredescant's house to mine.
Ashmole's verzameling van artefacten en rariteiten kwam voor een groot deel uit de nalatenschap van verzamelaar John Tredescant. Toen na Tredescants dood diens vrouw tussen Ashmole en zijn 'erfenis' in stond, werd de weduwe op zeker moment dood in haar vijver aangetroffen.
Apr. 4. 11 Hor. 30 minutes ante merid. my wife told me, that Mrs. Tredescant was found drowned in her pond. She was drowned the day before about noon, as appeared by some circumstance.
6. 8 Hor. post merid. She was buried in a vault in Lambeth Churchyard, where her husband and his son John had been formerly laid.
22. I removed the pictures from Mrs. Tredescant's house to mine.
Harry Graf Kessler -- 3 april 1923
• Harry Graf Kessler (1868-1937) was een Duitse kunstverzamelaar, museumdirecteur, schrijver, publicist, politicus, diplomaat en pacifist. Hij hield 57 jaar lang een dagboek bij.
Haag. 3. April 1923. Dienstag
Vormittags von zehn bis halb zwei bei Lucius, der mir zuerst eine Stunde lang flaches Zeug von Kunst erzählte (er sei ein Epikureer, könne »nichts Häßliches« sehen, wobei seine Räume ein Beispiel sind, wie aus einem Gemisch von Gutem in geringer Quantität und Halbgutem und Kitsch in sehr großer etwas trivial Trostloses entsteht), bis wir endlich auf die Politik kamen.
Lucius sagte noch unendlich viel mehr (insbesondere über seine Eignung zum Botschafter in Paris, seine Abneigung, diesen Posten anzunehmen usw.), aber er spricht so schnell, wirft so vieles durcheinander, kommt so oft vom Hundertsten ins Tausendste, daß man seinen Gedankengängen (die übrigens nie sehr tief oder neu sind) nur schwer folgen kann. Er sieht sich selbst in tausend Spiegeln, mit Tausenden von Facetten und Glanzlichtern, die ihm immer zwischen seine sachlichen Ausführungen geraten und sie stören und verschieben. »Le petit Lucius« in Paris, die Weiber, seine Klubfreunde, Rodin, Anders Zorn, die Lavallière, Stumm, Halberg, Bismarck, führen in ihren Beziehungen zu seiner Person und seiner nächsten Familie einen wilden Reigen auf, der wie mit Pechfackeln, leuchtend und verwirrend, durch die Tagesfragen hindurchrast.
Lucius ist in der Qualität seines »Glanzes« (er braucht selbst den Ausdruck) und seines Kunstsinnes etwas wie eine Taschenausgabe von Wilhelm II., den er übrigens nicht liebt. Unter anderem zitierte er von ihm die vornehme Äußerung über Rathenau, die er ihm gegenüber bei seinem letzten Besuch in Doorn (Lucius sagt, er geht nicht wieder hin) fallen ließ: »Ist ihm ganz recht geschehen!« (daß er ermordet wurde). Auch über Ballin: »Er habe nie gewußt, daß er Jude sei!«
Er zeigte mir mit Wonne Äußerungen über dieses edle Blut, die er in Waldersees Memoiren gestrichen hat. Trotzdem gehört er ganz und gar zu seiner Epoche. Die Mischung von Genußsucht, falscher Kultur, politischer Betriebsamkeit und Selbstsicherheit und, last not least, schlechten Manieren ist ganz wilhelminisch. Er erzählt sogar (echt wilhelminisch), wie er Rodin korrigiert habe, mit Erfolg. Worauf ihm Rodin gesagt habe: »Je ne savais pas, cher ami, que vous étiez sculpteur.«
Die tiefste Qualität des Wilhelminischen (die Wurzel der Katastrophe), den Mangel an Augenmaß und Bescheidenheit (Selbsterkenntnis), keine Religion, kein Gefühl für die eigene Stellung im All. Daß die Welt diesen Typus ausgebrochen hat, ist nur die Folge davon, daß dieser Typus radikal unfähig war, sich in die Welt einzupassen. In einem symbolischen, tiefen Sinn war Wilhelm II. wirklich der Antichrist, allerdings ein persönlich sehr unbedeutender, flacher, verächtlicher. Aber vielleicht gehört Tiefe und insbesondere tiefe Bosheit gerade nicht zur Figur des Antichrist, sondern eben diese flache, arglose Schalheit, vielleicht könnte ein wirklich böser, machtstrebender Mensch wie Cäsar Borgia oder Napoleon nie polarer Gegensatz zum absolut religiösen Menschen werden. Ihn ordnet die Schwerkraft seiner Bosheit in die Welt ein, so daß er nie ganz zu ihr in Gegensatz treten kann.
Haag. 3. April 1923. Dienstag
Vormittags von zehn bis halb zwei bei Lucius, der mir zuerst eine Stunde lang flaches Zeug von Kunst erzählte (er sei ein Epikureer, könne »nichts Häßliches« sehen, wobei seine Räume ein Beispiel sind, wie aus einem Gemisch von Gutem in geringer Quantität und Halbgutem und Kitsch in sehr großer etwas trivial Trostloses entsteht), bis wir endlich auf die Politik kamen.
Lucius sagte noch unendlich viel mehr (insbesondere über seine Eignung zum Botschafter in Paris, seine Abneigung, diesen Posten anzunehmen usw.), aber er spricht so schnell, wirft so vieles durcheinander, kommt so oft vom Hundertsten ins Tausendste, daß man seinen Gedankengängen (die übrigens nie sehr tief oder neu sind) nur schwer folgen kann. Er sieht sich selbst in tausend Spiegeln, mit Tausenden von Facetten und Glanzlichtern, die ihm immer zwischen seine sachlichen Ausführungen geraten und sie stören und verschieben. »Le petit Lucius« in Paris, die Weiber, seine Klubfreunde, Rodin, Anders Zorn, die Lavallière, Stumm, Halberg, Bismarck, führen in ihren Beziehungen zu seiner Person und seiner nächsten Familie einen wilden Reigen auf, der wie mit Pechfackeln, leuchtend und verwirrend, durch die Tagesfragen hindurchrast.
Lucius ist in der Qualität seines »Glanzes« (er braucht selbst den Ausdruck) und seines Kunstsinnes etwas wie eine Taschenausgabe von Wilhelm II., den er übrigens nicht liebt. Unter anderem zitierte er von ihm die vornehme Äußerung über Rathenau, die er ihm gegenüber bei seinem letzten Besuch in Doorn (Lucius sagt, er geht nicht wieder hin) fallen ließ: »Ist ihm ganz recht geschehen!« (daß er ermordet wurde). Auch über Ballin: »Er habe nie gewußt, daß er Jude sei!«
Er zeigte mir mit Wonne Äußerungen über dieses edle Blut, die er in Waldersees Memoiren gestrichen hat. Trotzdem gehört er ganz und gar zu seiner Epoche. Die Mischung von Genußsucht, falscher Kultur, politischer Betriebsamkeit und Selbstsicherheit und, last not least, schlechten Manieren ist ganz wilhelminisch. Er erzählt sogar (echt wilhelminisch), wie er Rodin korrigiert habe, mit Erfolg. Worauf ihm Rodin gesagt habe: »Je ne savais pas, cher ami, que vous étiez sculpteur.«
Die tiefste Qualität des Wilhelminischen (die Wurzel der Katastrophe), den Mangel an Augenmaß und Bescheidenheit (Selbsterkenntnis), keine Religion, kein Gefühl für die eigene Stellung im All. Daß die Welt diesen Typus ausgebrochen hat, ist nur die Folge davon, daß dieser Typus radikal unfähig war, sich in die Welt einzupassen. In einem symbolischen, tiefen Sinn war Wilhelm II. wirklich der Antichrist, allerdings ein persönlich sehr unbedeutender, flacher, verächtlicher. Aber vielleicht gehört Tiefe und insbesondere tiefe Bosheit gerade nicht zur Figur des Antichrist, sondern eben diese flache, arglose Schalheit, vielleicht könnte ein wirklich böser, machtstrebender Mensch wie Cäsar Borgia oder Napoleon nie polarer Gegensatz zum absolut religiösen Menschen werden. Ihn ordnet die Schwerkraft seiner Bosheit in die Welt ein, so daß er nie ganz zu ihr in Gegensatz treten kann.
woensdag 1 april 2015
Tony Benn -- 2 april 2005
• Tony Benn (1925-2014) was een Britse politicus. Een gedeelte uit zijn Diaries 2001-2007 is hier te lezen.
Saturday, April 2 [2005]
The Pope has died. The BBC went into complete tribute. The highlight was that the Pope had defeated communism, as if it were a personal victory.
The fact that he'd opposed the Falklands War when he was in England, the fact that he opposed the Gulf War, that he opposed the Iraq War, were all just skated over. Indeed, the fact that he went to Cuba and said that capitalism was a brutal system was skated over. They did just mention the fact that he was against fighting Aids with condoms, he was against abortion, he was against homosexuality, he was against women priests, but that was all minimised.
So I felt it was just another attack on socialism in all its shapes and forms, and a restoration of religion and religious obedience to the centre of the political scene. I say this with some regret, because he was a good man. He was a committed guy and he worked hard, but this idea of Papal infallibility sticks in my gullet, and also the idea that the duty of Christians is to take orders.
Saturday, April 9
It's very, very cold today, so I put on my woolly underwear. Partly out of curiosity, having watched the Pope's funeral, and trying to understand the country I live in, I watched the wedding of Charles and Camilla.
You saw the guests arriving, and a few, rather straggly people outside, who'd been issued with Union Jacks, waving them in a desultory way.
I'm not saying anyone wishes ill to the couple, but I wouldn't have said there was any sense of excitement.
Then a Rolls-Royce arrived, and they went back to St George's Chapel at Windsor for the blessing. I really do feel we've been taken back to Edwardian Britain. Under Blair, we've gone back 80, 90 years, all these toffs in fancy clothes.
No one's embarrassed about wealth any more, and the general public just stand there, with the police watching them, with flags, just waving. They're treated like idiots and imbeciles and servants and slaves.
Saturday, April 2 [2005]
The Pope has died. The BBC went into complete tribute. The highlight was that the Pope had defeated communism, as if it were a personal victory.
The fact that he'd opposed the Falklands War when he was in England, the fact that he opposed the Gulf War, that he opposed the Iraq War, were all just skated over. Indeed, the fact that he went to Cuba and said that capitalism was a brutal system was skated over. They did just mention the fact that he was against fighting Aids with condoms, he was against abortion, he was against homosexuality, he was against women priests, but that was all minimised.
So I felt it was just another attack on socialism in all its shapes and forms, and a restoration of religion and religious obedience to the centre of the political scene. I say this with some regret, because he was a good man. He was a committed guy and he worked hard, but this idea of Papal infallibility sticks in my gullet, and also the idea that the duty of Christians is to take orders.
Saturday, April 9
It's very, very cold today, so I put on my woolly underwear. Partly out of curiosity, having watched the Pope's funeral, and trying to understand the country I live in, I watched the wedding of Charles and Camilla.
You saw the guests arriving, and a few, rather straggly people outside, who'd been issued with Union Jacks, waving them in a desultory way.
I'm not saying anyone wishes ill to the couple, but I wouldn't have said there was any sense of excitement.
Then a Rolls-Royce arrived, and they went back to St George's Chapel at Windsor for the blessing. I really do feel we've been taken back to Edwardian Britain. Under Blair, we've gone back 80, 90 years, all these toffs in fancy clothes.
No one's embarrassed about wealth any more, and the general public just stand there, with the police watching them, with flags, just waving. They're treated like idiots and imbeciles and servants and slaves.
Abonneren op:
Posts (Atom)