maandag 7 april 2014

J. van Drielst -- 8 april 1915

April 8.
Om 7 uur rijden wij af, na onzen gastheer en echtgenoote voor hunne gastvrijheid bedankend, en hun een “tot weerziens” toeroepend, daar ik waarschijnlijk over denzelfden weg zal terugkeeren.

Ik ben thans vrij wel van mijne vermoeienissen uitgerust, en vang dus vol moed de reis aan. De weg voert nog steeds over Planada, met aan weerskanten dichte struikgewassen en boomen van allerlei soort. Tegen 10 uur passeeren wij wederom de Chamelecon, en daar deze hier vrij diep is, besluit ik een bad te nemen, wat mij geheel verkwikt; er is een vrij diepe kom, waar ik naar hartelust zwemmen kan; slechts noode kan ik er toe besluiten het frissche water te verlaten, wetende, dat ik vóór morgenmiddag geene gelegenheid zal hebben met water in aanraking te komen! Na verschillende vueltas (kronkelingen) gemaakt te hebben, passeeren wij eindelijk om 1 uur Casas Viejas, een klein gehucht, in het midden eener uitgebreide vlakte liggend, waar de hitte weder enorm is. Thans wordt het meer heuvelachtig, en het pad voert over steenbrokken, waartusschen de mulas rustig als altijd hunnen weg uitzoeken. Om 2 uur komen wij aan te Chicila, na eerst Sula gepasseerd te zijn, en besluiten hier de Almuerzo te nemen. In de hut van een der kennissen van Don Carlos Cosman worden wij ontvangen, ik krijg koffie en nuttig mijn maal met mijn voorraad brood en een blikje sardines; dat de kop, welke voor de koffie bestemd is, vies uitziet, dat groote mieren over de tafel (zegge tafel!) kruipen, en alles er luguber en smerig uitziet, och, dat bemerkt men nauwelijks wanneer de honger knaagt en men blij is eenige oogenblikken te kunnen uitrusten onder een dak! Spoedig trekken wij verder, want wij moeten ’s avonds nog Piedra Pintada bereiken. De weg voert thans door een tropen-woud op tamelijk steile heuvels gelegen. Geweldig hoort het concert der krekels aan; deze dieren zijn zoo groot als een kleine stok, en hebben schijnbaar een reusachtig orgaan, het geluid van deze millioenen beestjes welke zich in de boomen bevinden, doet eenigszins denken aan het zingen van een reusachtige stoomketel en maakt een vreemden indruk. Op sommige plekken groeien nog denneboomen, wat mij in gedachten terugvoert naar de bosschen in Hilversum, doch spoedig wordt men tot de werkelijkheid teruggeroepen! Groote boomen liggen soms dwars over den weg, waarover de mula rustig voortstapt; soms moet men zich bukken voor een woudreus, die in zijnen val half is blijven hangen; overal schieten de lianen van de bovenste takken der boomen naar beneden, of groeien dwars over den weg, aan alle kanten spreekt de geweldige kracht der tropische natuur, en woekerplanten en andere gewassen groeien dwars over omgevallen stronken, zonder zich te bekommeren over het lot hunner slachtoffers. Af en toe geheele rotsgevaarten met boomen begroeid en naar beneden getuimeld, waarbij de mula zich een omweg zoekt. Wij stijgen steeds en zien hoe de weg zich om de bergen slingert welke wij straks betreden zullen. Beneden ons een chaos van wilde tropennatuur, wie weet hoe diep, doch aan het oog onttrokken door den dichten plantengroei. Af en toe geheele stukken bosch afgebrand, waarbij slechts nog de smeulende boomstronken hun treurig overblijfsel in de lucht steken. Deze boschbranden, welke door de inboorlingen veroorzaakt worden, noemt men Milpa en dienen om op den op deze wijze vrij verkregen bodem maïs te zaaien. Overal in Centraal-Amerika komen deze voor en zij worden op aanvrage door de regeering toegestaan. Van de opbrengst van zijn maïsoogst leeft de inboorling in deze streken, meer behoeft hij niet voor zijn levensonderhoud! Gelukkiger menschen dan wij, voorwaar!

Wij passeeren zoo nu en dan een zacht klaterend beekje, waar wij ons laven kunnen aan het frissche bergwater. Tegen 5 uur dalen wij weder af in eene Planada; ver voor ons ligt Colinas, het zijn slechts twee huizen op eenen heuvel gebouwd, waar wij echter niet ophouden; over 2 uur hopen wij in Piedra Pintada aan te komen. De weg tot heden afgelegd, wordt druk bereden en is dan ook de hoofdweg naar Santa Rosa de Copàn; wij ontmoeten verscheidene karavanen cargamulas onder geleide van twee of drie mozos, die de zwaar beladen dieren voor zich uit drijven naar San Pedro Sula. Over het uithoudingsvermogen van deze kerels moeten wij Europeanen eenvoudig verbaasd staan. Den geheelen dag loopen deze arme mannen achter hunne dieren aan zonder een spoor van vermoeienis, dikwijls bijna zonder te eten en in eene hitte waarbij wij blanke menschen reeds na één uur den moed op zouden geven! Met wilde kreten zooals “andááaa la mula!” etc. jagen zij hunne dieren op, die natuurlijk liever blijven staan en voortsuffen, het karakter eener mula eigen!

Thans slingert het pad zich door dicht gebladerte, waarbij ik telkens moet oppassen geene schrammen van de bijna onzichtbare listig aangebrachte doornen van sommige struiken op te loopen. Het is reeds na zessen, en het wordt reeds donker, ik ben zeer moede, doch vóórt moeten wij, willen wij nog een onderdak bekomen voor den nacht. Dreigend verheffen zich thans de donkere bergtoppen rondom ons, het is thans heerlijk koel, doch de schemering doet geheimzinnig aan, alles neemt vreemde vormen aan in mijne verbeelding; steeds méér stijgen wij, welk een grootsche natuur om ons, met de thans kale bergtoppen in de verte! Die scherp afteekenende rotsgevaarten tegen den helderen avondlucht! Ik zie eindelijk bijna niets meer, doch mijne mula schijnt arendsoogen te bezitten. Over rotsblokken en losse steenen pikt zij haren weg uit zonder eenige aarzeling, zonder te struikelen. Nog eene vuelta en de plaats onzer bestemming, de Piedra Pintada is bereikt! Welk eene vreugde! Het geheel heeft meer van een kamp als een huis, met eene stroo-bedekking, doch aan alle zijden open. Cosman is hier om 2 uur ’s middags gepasseerd; er is juist eene karavaan arrieros (arrieromozos, welke geregeld met carga-mulas heen en weertrekken ter overbrenging der goederen) uit Florida aangekomen, op weg naar San Pedro Sula. Hun leider Don Candelario Guerrera, een Methusalem onder zijne kameraden, heet mij welkom, en doet alles om het mij zoo gemakkelijk mogelijk te maken in deze voor mij zoo vreemde omgeving. Een zeer respectabel man, eerlijk in de hoogste mate, zooals ik later van Cosman hoor, die hem reeds 8 jaar kent. Welk een tafereel in den donkeren avond met het opvlammende vuur, waar de mannen omheen zitten; men denkt zich te midden der wilden, doch te vreezen heb ik niets, deze mannen staan bekend om hunne eerlijkheid en betrouwbaarheid en zouden geene vreemdeling iets doen. De hangmatten worden vredig naast elkaar onder het afdak opgehangen en ik slaap te midden dezer arrieros, iets waarvoor men in San Pedro Sula wel den neus zou ophalen! Doch nood breekt wetten. Vooraf eet ik mijn sober maal met oud brood en eieren, alsmede een blikje vleesch, en drink mijne koffie, wat mij alles overheerlijk smaakt! Eenige der mannen trekken ’s nachts uit met geweren en brandende lantaarns, om herten te jagen, die op het licht af komen. Arme dieren!


J. van Drielst (?-?). Dagboek van mijne reis door het binnenland van Honduras naar Guatemala.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten