dinsdag 2 juli 2024

Etty Hillesum • 3 juli 1942

Etty Hillesum (1914–1943), geboren in een Nederlands-joodse familie, kreeg bekendheid door de publicatie van haar dagboek, 38 jaar nadat zij in Auschwitz werd vermoord.

3 juli 1942, vrijdagavond half 9. Het is waar, ik zit nog aan hetzelfde bureau, maar het is me of ik een streep onder al het vorige zetten moet en op een nieuwe toon verder gaan. Men moet een nieuwe zekerheid in zijn leven een onderdak geven, men moet er even een plaats voor vinden: het gaat om onze ondergang en onze vernietiging, daarover hoeft men zich geen enkele illusie meer te maken. Men is op onze algehele vernietiging uit, dit moet men aanvaarden en dan gaat het wel weer. Vandaag beving me voor het eerst een grote moedeloosheid en daar moet ik nu mee zien af te rekenen. En als we naar de bliksem gaan, dan zo gracieus mogelijk. Maar zo plat wilde ik het niet eens zeggen. Waarom nu pas dit gevoel? Omdat ik een blaar aan mijn voet heb van het lopen door die warme stad, omdat zovelen kapotgelopen voeten hebben sinds ze niet meer in de tram mogen, om Renates bleke gezichtje omdat ze naar school moet lopen met haar korte beentjes door de warmte, een uur heen en een uur terug? Omdat Liesl in de rij staat en nóg geen groente krijgt? Om zo verschrikkelijk veel, op zichzelf alles kleinigheden, maar alles onderdeeltjes van de grote vernietigingsstrijd tegen ons. En al het andere is voorlopig alleen nog maar grotesk en nauwelijks te realiseren, dat S. dit huis niet meer mag bezoeken, niet meer zijn vleugel en niet zijn boeken. Dat ik niet bij Tide mag komen enz.

Goed, deze nieuwe zekerheid dat men onze totale vernietiging wil, aanvaard ik. Ik wéét het nu. Ik zal anderen niet met mijn angsten lastig vallen, ik zal niet verbitterd zijn wanneer anderen niet begrijpen waar het bij ons joden om gaat. De ene zekerheid zal door de andere niet aangevreten of ontkracht worden. Ik werk en leef door met dezelfde overtuiging en vind het leven zinrijk, tóch zinrijk, al durf ik dat nauwelijks meer in gezelschap te zeggen.
Het leven en het sterven, het lijden en de vreugde, de blaren van de kapotgelopen voeten en de jasmijn achter het huis, de vervolgingen, de ontelbare wreedheden, alles en alles is in me als één krachtig geheel en ik aanvaard alles als één geheel en begin steeds beter te begrijpen zomaar voor mezelf, zonder dat ik het nog aan iemand uit zou kunnen leggen, hoe het alles in elkaar zit. Ik zou lang willen leven om het later toch nog eens te kunnen uitleggen en als me dat niet vergund is, welnu, dan zal een ander het doen en dan zal een ander mijn leven verder leven, daar waar het mijne is afgebroken en daarom moet ik het zo goed en zo overtuigd mogelijk leven tot de laatste ademtocht, zodat diegene die na mij komt niet helemaal opnieuw hoeft te beginnen en het niet meer zo moeilijk heeft. Is dat ook niet iets doen voor het nageslacht? Bernards joodse vriend liet vragen bij de laatste verordeningen: of ik nu nog niet vond dat ze allemaal afgemaakt moesten worden, liefst stuk voor stuk gefileerd.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten