• Adriaan Morriën (1912-2002) was een Nederlandse schrijver. In Ik heb nu weer de tijd zijn ook dagboeknotities van hem opgenomen.
29 december. Na afloop van zijn lezing over Kafka in een bovenzaaltje van het Parkhotel met Aimé (van Santen) naar een café in de Leidsestraat. Gesprek over Tsjechoslowakije, waarover hij zich zeer voorzichtig uitlaat en met samenzweerdersmanieren spreekt. Verlangen zijn leven tot enkele ‘principes’ te herleiden. Afrekening met het marxisme, die nooit een volledige verloochening kan zijn. Pessimisme. Als ik Europa nog tweehonderd jaar geef, kijkt hij verwonderd op. Wanneer ik over Alissa begin te spreken, over haar mogelijke verveling later, waarvoor ik mij nu al verantwoordelijk voel omdat ik haar vader ben, haar heb ‘verwekt’, de dood die ik nu al in haar zie, legt hij mij ontzet het zwijgen op. Daarover spreek je niet, schrijf je hoogstens. Een typische schrijversreactie? Ik denk aan wat Léautaud daarover in de Entretiens met Robert Mallet zegt. Ook ik kan over verschillende dingen niet spreken met mensen met wie ik te intiem ben, vroeger mijn ouders, mijn zuster, nu mijn vrouw. Wel met buitenstaanders, die niet helemaal vreemden zijn. Behoor ik voor Aimé niet tot de buitenstaanders? Maar met buitenstaanders zou hij er waarschijnlijk bij voorbaat over zwijgen, omdat het hun niets aangaat. Aan de andere kant: hoe snel word je intiem met sommige mensen die geen ander beroep op ons doen dan dat van het ogenblik, een toevallige, vluchtige ontmoeting.
Op de veertiende jaarvergadering van De Bezige Bij. Koud boottochtje naar het Kalfje. Mok, minder verkommerd dan toen ik hem voor het eerst zag, vóór de oorlog, maar nog altijd met een verongelijkt gezicht, waaraan enige voldaanheid en spraakzame gezapigheid is toegevoegd. Klein muizengezicht met randloze bril, grote kromme, handvatachtige neus, borstelig snorretje, stevige, te rode, wellustige lippen, neergetrokken mondhoeken, nu en dan tics om de mond. Altijd bereid te discussiëren. Veralgemeent op doorzichtige wijze persoonlijke verlangens en grieven. Het lijkt mij duidelijk dat het hem niet goed gaat, dat hij ontevreden is, zich miskend voelt. Tegelijk heeft hij iets heel directs, amicaals, een zeker gemak om snel contact te maken, wat ik hem allemaal een beetje benijd. Meyers zou voor Voltaire kunnen spelen, wanneer de ironie op zijn gezicht wat minder bewolkt zou zijn. Men ziet op het eerste gezicht dat hij een kwaal heeft. Ik vraag hem waar zijn dochters zijn. Alledrie getrouwd: de ene met een Fin, de andere met een Engelsman, de derde met een Fransman. ‘Laat ik je zeggen, Morriën, dat het niet meevalt.’ Gezegd op zijn luide, voor ieder verstaanbare, geaffecteerde en toch oprechte toon.
Clara Eggink, die voortdurend lacht, misschien om er jonger uit te zien. Tijdens de lezing van Aimé zat ik naast haar en zag haar van terzijde aan, terwijl ze leek in te dommelen en met iedere ademtocht ouder en ouder werd. Het gezicht viel in fragmenten uiteen (de ene, scherpomlijnde neusvleugel die ik kon zien, bijvoorbeeld), het poeder dat de rimpels zichtbaar maakte als door een dactylografisch procédé; het haar, mooi van tint nog, maar niet zo vol als het geweest moet zijn en met krulletjes die het krulijzer niet doen vergeten. Toch, door haar volheid (op zichzelf een gevaar) nog begeerlijk. In het Kalfje zag ik haar bij de kachel staan, zonder mantel, en profil, met overvolle borsten die de bustehouder onweerstaanbaar omlaagtrokken, met ronde buik, maar nog mooie rechte schouders, slanke hals en meisjesachtige hoofdstand. Is de manier waarop zij soms haar hoofd vogelachtig schudt alleen maar een manier? Goede schedelvorm, heel lichte ogen. Haar huid doet nog aan zon denken. Armen en benen waarschijnlijk gaaf met sluitende huid. Of bedriegen de mooie kousen van netnylon? In elk geval een warmtebron. Ook iets fideels, flinks, de knoop doorhakkends, ‘mannelijke’ karaktertrekken die de begeerte kruiden. Rookt veel, maar weet haar vingertoppen schoon te houden.
Mijn houding tegenover Alissa te pathetisch? Snel tot medelijden bewogen, wat ook uit mijn stem, mijn manieren moet blijken. Beter om opgewekt te schijnen? Voortdurende angst voor haar ziekte. Objectloze woede en wrok. Zelf en uitsluitend verantwoordelijk voor haar bestaan. Ouderlijke schuld. Verlangen naar haar volwassenheid, alsof zij mij dan pas van mijn schuld bevrijdt, de verantwoordelijkheid zelf op zich neemt. Ik zie werkelijk de dood in haar en dat maakt mij bang. Ziekte en dood zijn tegenover kinderen op geen enkele wijze verklaarbaar of aannemelijk te maken. Het leven: een toestand waartoe wij door onze ouders, zonder enig recht, worden veroordeeld. Enig motief: ouderlijk egoïsme.
Hoeveel reeds in het kind van de vrouw. Een halsketting maakt de toekomst zichtbaar. Nu en dan bakvisachtige pudeur (zoals vanmiddag tegenover bezoek). Zij kent haar vrouwenrol blijkbaar nu al, heeft hem spelenderwijs geleerd. Merkwaardige, samengestelde, soms gesluierde oogopslag. Instinctief besef van het historisch belang van het opslaan van de oogleden.
De gedachte aan mijn vertrek, woensdag, benauwt mij.
Echte winter lijkt op zomer. Spanning van het zonlicht, waaraan een kaal landschap misschien meer recht doet wedervaren dan een zomers.
Nachtstilte. Het suizen in mijn oren, dat mij als een netwerk van de volkomen stilte scheidt.
De dood: het ophouden van het bewustzijn en als zodanig onvoorstelbaar. Men sluimert in met of zonder pijn, schrikbeelden, dromen, geluiden. Strijd om een laatste tel besef, om nog heel even wakker, helder te zijn.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten