• Curzio Malaparte (1898-1957) was een Italiaanse schrijver. In 1947-1949 verbleef hij in Parijs. Zijn dagboek over die periode is verschenen als Dagboek van een vreemdeling in Parijs (vertaling Jan van der Haar).
Oktober. Lunch bij André Lichtwitz. André is erg onder de indruk van mijn hebbelijkheid om ’s nachts te blaffen. Hij zegt dat het de lever is. Bij de lunch waren een hindoe uit Madagaskar, een jonge ambtenaar uit de koloniën, uit Indochina, Jean-Pierre Aumont, Duhamel, zijn vrouw, en Madame Vallery-Lardot. Iedereen kijkt me heel verbaasd aan. Jean-Pierre Aumont oogt niet verbaasd.
Ik ben over iets anders begonnen. Ik word niet graag voor zonderling versleten. Voor mij is het de gewoonste zaak van de wereld om als je van honden houdt met ze mee te blaffen.
11 november.
Ik was vroeg op om naar het defilé te gaan kijken. Ik ben geen kind meer, maar ik houd nog steeds van soldaten, vlaggen, trompetten. De spahi’s met hun vurige paarden blijven op mijn netvlies gebrand staan, de marine-infanteristen, de infanteristen met hun witte slobkousen, hun geweer stijf tegen de schouder.
Men mag er het zijne van denken, maar ik ben een man en ik houd van oorlog. Ik ben niet zo schijnheilig om te zeggen: ‘Ik houd niet van oorlog.’ Ik houd ervan, zoals elke welgeschapen, gezonde, manmoedige, sterke man van oorlog houdt, zoals elke man die zich stoort aan de mensen en hun wandaden.
De zich verdringende menigte op de Champs-Élysées is aangedaan. Het Franse volk houdt van zijn soldaten. Dit defilé vanmorgen is iets wat het ten diepste raakt. Frankrijk wordt wedergeboren, Frankrijk is niet dood. Om me heen hebben mensen tranen in de ogen. Ook ik ben aangedaan. Toch ben ik maar een vreemdeling, dit schouwspel zou me koud moeten laten. Het is niet mijn land, het zijn niet mijn soldaten. Maar ik ben ook Frans soldaat geweest, ik heb ook gedefileerd op de Champs-Élysées, op een lang vervlogen dag in 1919.
Een vrouw naast me zegt: ‘Is het niet, mijnheer, het is toch een mooi gezicht! Je bent blij om Frans te zijn, is het niet? In 1940 heb ik een zoon verloren. Hij wordt goed gewroken.’ ‘Ja,’ antwoord ik, ‘je bent blij, het is een mooi gezicht.’Ze legt haar arm op de mijne en zegt: ‘Is het niet?
Wat is de vreemdelingenstatus wankel en vernederend! Als ze wist dat ik Italiaan ben, zou ze me de huid vol schelden.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten