zondag 29 december 2019

Jacob Segersz van der Brugge • 29 december 1633

• Jacob Segersz van der Brugge (?-?), bevelhebber eener expeditie van 7 matrozen, die door de Noorsche compagnie naar Groenland gezonden, daar van 30 Aug. 1633 tot 27 Mei 1634, gedurende 9 maanden min 5 dagen, overwinterde om na te gaan, of in die streken eenig voordeel voor de Compagnie te behalen viel. De bevelhebber gaf van deze overwintering een eenvoudig en trouw verhaal, aan de bewindhebbers zijner Compagnie opgedragen, en getiteld: Journael of dagh-register gehouden by Seven Matroosen in haer overwinteren op Spitsbergen in Maurits-Bay (Amst. c. 1660).

[29 December 1633]
Den 29. dito, de wint ende het weer als voren. Op dato voor de vroegh-kost sagen wy een Beer voor onse Tent op ’t strant, daer op niet geschoten wiert, also wy vertrouden dat hy ons nader komen soude, maer nam sijn koers na ’t Fort, sulcks siende, zijn wy den Beer met den Hondt nae-gevolght, ende Iacht op hem gehadt: dan vermits wy t’ elcken seer diep in de sneeu sackten keerden wederom. Op dato vernamen noch twee Beeren daer wy als voren Iacht op maeckten, ende mede niet op deden, alleenlijck dat den Hondt hem tegens den eenen langh versettede: dies dito Beer groot geschal met blasen, brijsen ende slaen met de klauwen maeckten. Des avonts begost het wat op te koelen uyt den Z.W. met natachtigh weer en betogen lucht: wy sloeghen als doen weder een half-vat Bier op, dat als voren seer hart gevrosen was, stellende mede een Chaloups-mast recht voor ons Tent, ontrent ses treden van de deur, waer aen wy een groot stuck sprengent vleys bonden, om also door dien middel eenighe Beeren te bekomen.

[30 December 1633]
Den 30. dito, begost het harde te wayen uyt de Z.Z.W. met doncker ende mottich weer. Smiddaghs vernamen wy wederom een Beer dicht aen ons Tent, die het als de vorige mede ontloopen is.

[31 December 1633]
Den 31. dito, de wint wat stilder. Smiddaghs meenden wy weder een Beer aen de West-zijde van onse Tent gesien te hebben: maer is niet geopenbaert wy bevinden als nu dagelijcks dat so aen de vingers als handen, daer het volck de Vorst in hebben gehadt ’t vel meest af gaet, de koude was als nu lijdelijck. In den avont vernamen weder een Beer voor onse Tent, die nae dat wy daer een wijl tijdts op gewacht hadden van ons Noorman met twee Kogels in ’t lijf geschoten zijnde, seer afgrijsselijck huylden, daer op wy terstont uytvielen, maer is het ontvlucht; mits den Hondt een verkeerde coers stelde na een andere Beer, op welckers bassen wy volghden, so is dito Beer door de duysterheyt ontkomen, ende wy zijn weder nae onse Tent gekeert. Halende een Lantaren met een brandende kaers daer in, bevonden wy ontrent N.O. ten N. van ons, dat de gemelde Beer groot gewelt met slaen van de klauwen; jae op vele plaetsen kuylen gemaeckt hadde, als of het daer met schoppen uyt gehaelt was; hy hadde mede veel bloets uyt geschoten, daer op wy volchden, tot een groot stuck op de Noorder-Bahy, maer niet vindende zijn weder nae onse Tent gekeert, gevoelende als doen dat de kou seer vermeerderden. De Heere wil ons vorder in ’t Nieuwe-Iaer bewaren.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten