donderdag 26 december 2019

Stijn Streuvels • 26 december 1914

Stijn Streuvels (1871–1969) was een Vlaamse schrijver. Tijdens de Eerste Wereldoorlog hield hij een dagboek bij. [Schilderij van Modest Huys].

26 december.
De oorlog wordt aanzien bij de mensen als een kosmische stoornis, die haar oorzaak heeft in een verwarring der natuurkrachten die gepaard gaat met wondere verschijnselen in de lucht. Een overgrote ster namelijk, een hevige klaarte met sprankelingen vuur; bloedglans en rode strepen waaruit men jaartallen heeft samengesteld... en meer dergelijke dingen werden reeds opgemerkt en verklaard als voortekenen van nog groter onheil. Van dat alles heb ik zelf echter niets anders gezien tenzij 't geen aan de westerhemel, door 't oorlogsgeweld verwekt wordt, zoals: lichtsignalen en vuurgulpen bij de ontploffing van zwaar geschut.

Er komt beangstigend nieuws uit Kortrijk. Bij een burger zou men wapenen ontdekt hebben en de Duitse overheid die er de stad verantwoordelijk voor stelt, legt een boete op van 40 miljoen. Vandaar een begin van oproer en tegenstand, omdat men in dit alles de moedwillige uitbuiting ziet. Ik kan de echtheid van dit gerucht onmogelijk nagaan, daar ik geen pasport heb om in Kortrijk te komen.
Heel de nacht en de dag door, aanhoudend zwaar geschut, zonder dat men te weten komt waar of wat er gebeurt. De mensen vragen zich af: of het ginder eeuwig zal blijven duren? Het werkt ontzenuwend zo maar lijfelijk [= voortdurend] te horen schieten, zonder dat men iets van een ontknoping gewaar wordt. Men verlangt er naar als naar een verlossing, alhoewel het verlangen gepaard gaat met een gegronde vrees: dat de ontknoping een algemene ramp kan veroorzaken; - want moeten de Duitsers achteruitgeslagen worden, dan hebben wij de oorlog hier ter plaats en dan mogen we aan vluchten denken en alles achterlaten wat we bezitten...

In de afwachting van die grote beroering, gaat alles hier zoveel mogelijk zijn gewone gang en blijft iedereen bezig met de zorg voor zijn eigen belangen. Bijzonderlijk nemen de mensen hun schikkingen tegen een vermoedelijke hongersnood. De ingezetenen en al wie het verder doen kan, kopen in 't geniep een zak tarwe van de boeren en waar men nooit zwijnsvlees gegeten heeft, steekt men nu een varken in de kuip [met pekel].

Tweede Kerstdag is dus ook al voorbij en van de belofte die generaal Joffre gedaan had: ‘De nous apporter un joli cadeau de Noël’ worden wij weeral niets gewaar; - 't zal dus een uitvindsel geweest zijn om onze jongens moed te geven.

Zoëven heb ik hier het boerke ontmoet die in zijn poenige [= baatzuchtige] vrees, de wens geuit had: om de Duitsers maar diep in Frankrijk te laten doordringen en ze ginder dan tot de laatste man te doen omverblazen, omdat er alhier geen kwaad of schade zou gebeuren bij de aftocht. Het ventje is voor 't ogenblik diep ongelukkig en heeft al de moed verloren, want verleden week werd hem door de Duitsers, zijn schoonste koe van stal gehaald en dat verlies vertegenwoordigt op zichzelf, heel de ramp die 't baaske van een terugtrekkend leger onderstaan kon.

De veldwachter van Tiegem en de boever zijn feitelijk naar Duitsland gestuurd; het wenen van vrouw en kinde- ren heeft dus niets geholpen en de twee huisgezinnen zitten voortaan in doodsnood. En in hoeveel plaatsen is het niet hetzelfde geval? 't Wonderste, 't is dat er niettegenstaande al het lijden, de ellende, angst en druk, toch nog altijd gelachen wordt en dat de dingen van de oorlog zelf aanleiding geven soms tot kluchtige voorvallen; - en wat er dan nog al verzonnen wordt en verteld - galgenhumor die bewijst dat Uilenspiegels geest nog altijd levend blijft onder ons volk.

Zoëven hoor ik wat er gebeurd is op een dorp hier in de buurt. Een oud poenderaarke [= ploeteraartje], die er warm in zit, heeft zijn ponke [= schat] in een ijzeren potje gedaan en het potje gedolven in zijn lochting [= moestuin]; het ongeluk wil dat zijn gebuur, de bakker, die een droge spotvogel is, toevallig door zijn zoldervenster zat te zien naar een vlieger [vliegtuig]. In 't stille spiedt hij het rentenierke af en gebaart van niets. Tegen avond echter trekt hij met een spade onder de arm, bij zijn gebuur binnen. Kobus, zegt hij, ik heb van de nacht een aardige droom gehad; - ik heb zo figuurlijk een man gezien die een pot geld in uw hof gedolven heeft, - ik weet zo juist het plaatske waar het gedoken zit, - kom ik zal 't u wijzen en 'k zou nu toch wel eens willen weten of dromen waarlijk bedrog is? De bakker heeft zodanig aangedrongen dat Kobus geen enkele reden vinden kon om de bakker te beletten eens te proberen. De ponke werd inderdaad gevonden maar als 't op delen aankwam, is de ruzie begonnen; Kobus had schoon te beweren dat hij het was die 't gedolven had, de bakker wil het maar niet geloven.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten