• Graham Greene (1904-1991) was een Britse schrijver. In Vluchtwegen (vertaald door P.H. Ottenhof) zijn ook dagboekfragmenten van hem opgenomen.
31 december 1953. Saigon
Wat verafgelegen plaatsen vaak zo belangwekkend maakt zijn 'de vrienden van je vrienden'; iets in hen heeft iemand die je kent aangetrokken, zal ook jij je erdoor aangetrokken voelen? Vanavond kwam zo iemand mij opzoeken, een marine-arts. Na een whisky bij mij op de kamer ben ik achter op zijn motorfiets met hem door Saigon gereden, naar een paar opiumfumeries. De eerste was een heel goedkope, op de eerste verdieping boven een heel klein schooltje waar de leerlingen werden opgeleid voor 'le certificat et le brevet'. De eigenaar schoof zelf ook - een malade imaginaire, uitgeteerd door zijn zestig pijpen per dag. Een slapend jong meisje en een jongen. Opium zou niet aan jongeren gegeven horen te worden maar, zoals de Chinezen menen, voor mensen van middelbare leeftijd en voor ouderen beperkt moeten blijven. Pijpen kostten hier per stuk 10 piaster (ongeveer 2 shilling). Daarna gingen we naar een chiquere gelegenheid - Chez Pola. Hier reserveer je een kamer en kun je iemand meenemen. Een grote Chinese paraplu boven het grote ronde bed. Naast het bed een boekenplank vol boeken - een gekke gewaarwording om twee van mijn eigen romans in een fumerie aan te treffen: Le Ministère de la Peur en Rocher de Brighton. In elk ervan schreef ik een dédicace. Hier kostten de pijpen 30 piaster.
Ik maakte voor het eerst kennis met opium in oktober 1951, toen ik op weg naar de Baie d'Along in Haiphong was. Een Franse functionaris nam mij na het diner mee naar een kamertje in een achterafstraat - toen ik de trap op ging kon ik de opium al ruiken. Het was alsof je oog voor het eerst op een mooie vrouw valt, en je beseft dat een verhouding met haar niet tot de onmogelijkheden behoort, iemand waaraan de herinnering na een nacht slapen niet verflauwt.
De madame besliste dat ik, daar ik een débutant was, niet meer dan vier pijpen moest hebben en daardoor ben ik haar dankbaar dat mijn eerste kennismaking verrukkelijk was en niet bedorven werd door de misselijkheid van te veel roken. De ambiance won terstond mijn hart - de harde divan, het leren kussen dat wel op een baksteen leek - die duiden op een zekere strengheid, de atletiek van het genoegen, terwijl het lampje dat op het gezicht van de pijpbereider schijnt als hij het bolletje bruine gom boven de vlam kneedt tot het begint te pruttelen en als in een droom van vorm verandert, de schemerige verlichting en de sobere kopjes ongezoete groene thee een uitdrukking zijn van de 'luxe et volupté'.
Elke pijp duurt, vanafhet moment dat de naald het bolletje op zijn plaats heeft geduwd en de kop ondersteboven boven de vlam wordt gehouden, niet meer dan een kwart minuut - een echte inhaleerder kan met éen diepe haal een hele pijpvol in zijn longen zuigen. Na twee pijpen voelde ik mij min of meer doezelig worden, na de vierde was mijn geest klaarwakker en kalm - ongelukkig zijn en angst voor de toekomst werden tot iets waarvan ik mij nog vaag herinnerde dat ik mij er vroeger druk om had gemaakt. Ik, die mij altijd verlegen voel en meen dat ik voor gek sta met mijn onbehouwen Frans, merkte dat ik mijn metgezel een gedicht van Baudelaire voorlas, dat prachtige escapistische gedicht, Invitation au Voyage. Toen ik die avond thuiskwam beleefde ik voor de eerste keer de slapeloze nacht die op de opium volgt. Je ligt geheel ontspannen wakker, zonder naar slaap te verlangen. Wanneer onze gedachten in de war zijn hebben we de angst voor slapeloosheid, maar in deze toestand is men doodkalm - het zou zelfs onjuist zijn te zeggen dat men gelukkig is - geluk laat je hart sneller kloppen. En dan opeens, zonder waarschuwing, slaap je. Nog nooit heb je zo diep een hele nacht lang geslapen, en dan het wakkerworden en de verlichte wijzerplaat van de wekker die vertelt dat er twintig minuten zogenaamde werkelijke tijd zijn verstreken. Weer het kalm wakkerliggen, weer die diepe, korte, nachtlange slaap. Op een keer ging ik in Saigon na het roken om half twee 's nachts naar bed en moest om vier uur alweer op om een bommenwerper te halen die naar Hanoi ging, maar in die minder dan drie uur sliep ik alle vermoeidheid weg.
Die nacht nog niet, maar vele nachten later, had ik een wonderlijk levendige droom. Normaal droom je niet na het roken, hoewel je soms in panische doodsangst wakker wordt; men zegt dat je droomt tijdens het afnemen van de bedwelming, zoals De Quincey, wanneer lichaam en geest in oorlog zijn. Ik droomde dat ik tijdens een diepzinnige discussie de opmerking maakte: 'Het zou interessant zijn geweest indien er bij de geboorte van Christus iemand aanwezig was geweest die helemaal niets gezien had,' en toen opeens, zoals dat vaak met dromen gaat, was ik die iemand. De herders knielden in gebed neer, de wijzen offerden hun gaven (in gedachten zie ik nog steeds de schouder en de roodbruine mantel van een van hen — de zwarte koning), maar zij aanbaden en offerden hun gaven aan een leegte - een blinde muur. Ik was verbaasd en ontsteld. Ik dacht: 'Als ze aan een leegte offeren zullen ze wel weten wat ze doen, laat ik dus ook maar aan die leegte offeren,' en mijn hand in mijn zak stekend vond ik een goudstuk waarmee ik mij in Bethlehem een vrouw had willen kopen. Jaren later las ik een van de evangelies en herkende het tafereel waarvan ik getuige was geweest. 'Ze offerden hun geschenken dus aan de moeder Gods,' dacht ik. 'Nuja, ik had dat goudstuk mee naar Bethlehem genomen om aan een vrouw te geven, en ik schijn het tenslotte ook aan een vrouw gegeven te hebben.
maandag 30 december 2019
Doktersvrouw, 51 jaar - Achterhoek • 30 December 1941
Werktuigkundig tekenaar, 65 jaar - Rotterdam. Uit: Dagboekfragmenten 1940-1945,
geselecteerd door T.M. Sjenitzer-van Leening
Doktersvrouw, 51 jaar - Achterhoek
30 December 1941
- 't Is weer Kerstmis geweest. Een heerlijk feest was het! Behalve Joost en Robbie waren alle kinderen thuis en ook Freddy. Anneke was ook thuis juist tusschen twee particulieren verplegingen in. We waren al dagen van te voren druk met de voorbereidselen. Groote bossen dennengroen hadden we gekregen en ons hulstboompje vóór het huis was een van de heele weinigen, die vol prachtige roode bessen was. We haalden manden vol eraf en alle kamers kregen een kerstversiering. De hall was beelderig, hoewel we al het koper missen, wat juist zoo prachtig stond tusschen hulst en dennengroen. Anneke, die de leiding van het versieren had, had op de oude kist in de hall een soort stilleven gemaakt van ijzeren kandelaars en die prachtige groote kloosterrozenkrans uit de studeerkamer. Verder alleen slingers hulst en dennengroen, waartussen zilverdraad en zilveren klokjes en belletjes, 't Was werkelijk beelderig.
Ondertusschen was ik in de keuken bezig met allerlei heerlijkheden. We hebben die dagen net gedaan of er nergens distributie was! Ik bakte een heele groote schaal met sneeuwballen, waar n.b. 16 eieren (uit de kalk) in moesten en twee flesschen slaolie in gingen!! Toch had ik er heusch vrijmoedigheid toe. Ik ben altijd zoo zuinig met mijn voorraden, dat ik het heerlijk vond, nu eens een keer niet te zijn. Ze waren dan ook verrukkelijk. Ook had ik ‘buiten de bon’ heerlijke maar schandelijk dure custard gekocht, waarvan ik een kostelijke pudding maakte met geweckte kersen.
Voor het feestmaal hadden we een pracht kalkoen, die in hotel 't Vergulde Hert voor ons gebraden werd. Hij kostte ƒ16.-, maar in de steden werd voor een dergelijk beest grif 60-80 gulden betaald.
Eerste Kerstdag gingen wij allen naar de kerk. 't Was er bijzonder vol, zoo als ik het nog nooit zag. Wij vulden twee banken, 't Was een heele mooie dienst en een heele goede preek.
Na de lunch werd ieder in zijn eigen kamer boven gestuurd en Anneke en ik hebben de laatste hand gelegd aan de voorbereiding. We hadden heel veel gezellige pakjes, die allen in rood of wit papier gepakt, met rood lint erom aan de boom gehangen werden. De boom, die deze keer heel groot was, leende zich uitstekend daarvoor, 't Stond zoo feestelijk en gezellig. Zelfs voor Hompeltje was een pakje, n.l. hondevitaminetabletten. Toen gingen we ons allen verkleeden, zooals wij altijd doen in onze allermooiste kleeren. Ineke had dit jaar een lange avondjurk aan, die haar heusch niet dik maakte. De meisjes zagen er snoezig uit in hun beelderige lange jurken en dat maakte het wel erg feestelijk.
De haard brandde met mooie vlammen. De thee stond klaar op de groote tafel met een schaal opgestapeld met sneeuwballen. Anneke had twee groote portretten van Joost - Mary en van Robbie op de tafel gezet. (Alsof we hen konden vergeten!!) We zaten in een groote kring om de kerstboom, die vóór de buitendeur stond.
Toen las Chris de prachtige Kerstgeschiedenis voor uit de concordantie van Dächsel in chronologische volgorde, 't Was net of het geheel nieuw was en we luisterden geboeid. Was het omdat de Kerstboodschap nu zoo heel duidelijk tot ons sprak? De vredesboodschap, waar we allen naar snakken, en die in de wereld zoo onbereikbaar ver schijnt! We voelden, dat deze belofte toch waar is en die oprechte vertroosting was het ware kerstfeest voor ons. We wisten nu nog beter wat dit beteekende. -
Na de thee las ik een kerstverhaal voor, wat ook altijd vast bij het program hoort. Toen werden de pakjes uitgedeeld. André haalde ze één voor één uit de boom en de volgende pakjes mochten niet geopend worden, voor de vorige geopend en gezien waren. Er waren zulke alleraardigste verrassingen daarbij. Nu de grootere kinder zelf verdienen, zijn er altijd zulke aardige en mooie dingen voor ons bij.
Tineke vooral had zich dit jaar uitgesloofd en voor iedereen één of twee pakjes gemaakt. Chris was erg blij met het jeugdportret van zijn moeder in een beelderig zilver lijstje van de kinderen. Ik kreeg van hem een zilver lijstje om de foto van Robbie uit Afrika, waar hij aan het kippenvoeren is. Tine had voor Vader en Moeder een heele mooie artistieke album gemaakt met foto's en herinneringen van Joost en Mary's bruiloft. Paul en André hadden Chris een zilveren sigarenpijpje en mij een zilveren bonbonmandje gegeven. Ook de beide dienstmeisjes hadden verschillende pakjes gekregen.
Toen begon het diner. Ik geloof niet, dat de kinderen ooit zoo gesmuld hebben. De kalkoen was heerlijk, de hors d'oeuvres, een huzarenslaatje, die Mies in zwarte vingerkommetjes opdiende, versiert met roode biet-sterretjes en pieterselie! De echte bouillonsoep! Alles was even heerlijk.
Toen wij eindelijk in onze slaapkamer waren, hadden Chris en ik een heel dankbaar gevoel, dat wij onze kinderen in deze vreeselijke tijd zulk een heerlijk kerstfeest hadden kunnen geven.
Doktersvrouw, 51 jaar - Achterhoek
30 December 1941
- 't Is weer Kerstmis geweest. Een heerlijk feest was het! Behalve Joost en Robbie waren alle kinderen thuis en ook Freddy. Anneke was ook thuis juist tusschen twee particulieren verplegingen in. We waren al dagen van te voren druk met de voorbereidselen. Groote bossen dennengroen hadden we gekregen en ons hulstboompje vóór het huis was een van de heele weinigen, die vol prachtige roode bessen was. We haalden manden vol eraf en alle kamers kregen een kerstversiering. De hall was beelderig, hoewel we al het koper missen, wat juist zoo prachtig stond tusschen hulst en dennengroen. Anneke, die de leiding van het versieren had, had op de oude kist in de hall een soort stilleven gemaakt van ijzeren kandelaars en die prachtige groote kloosterrozenkrans uit de studeerkamer. Verder alleen slingers hulst en dennengroen, waartussen zilverdraad en zilveren klokjes en belletjes, 't Was werkelijk beelderig.
Ondertusschen was ik in de keuken bezig met allerlei heerlijkheden. We hebben die dagen net gedaan of er nergens distributie was! Ik bakte een heele groote schaal met sneeuwballen, waar n.b. 16 eieren (uit de kalk) in moesten en twee flesschen slaolie in gingen!! Toch had ik er heusch vrijmoedigheid toe. Ik ben altijd zoo zuinig met mijn voorraden, dat ik het heerlijk vond, nu eens een keer niet te zijn. Ze waren dan ook verrukkelijk. Ook had ik ‘buiten de bon’ heerlijke maar schandelijk dure custard gekocht, waarvan ik een kostelijke pudding maakte met geweckte kersen.
Voor het feestmaal hadden we een pracht kalkoen, die in hotel 't Vergulde Hert voor ons gebraden werd. Hij kostte ƒ16.-, maar in de steden werd voor een dergelijk beest grif 60-80 gulden betaald.
Eerste Kerstdag gingen wij allen naar de kerk. 't Was er bijzonder vol, zoo als ik het nog nooit zag. Wij vulden twee banken, 't Was een heele mooie dienst en een heele goede preek.
Na de lunch werd ieder in zijn eigen kamer boven gestuurd en Anneke en ik hebben de laatste hand gelegd aan de voorbereiding. We hadden heel veel gezellige pakjes, die allen in rood of wit papier gepakt, met rood lint erom aan de boom gehangen werden. De boom, die deze keer heel groot was, leende zich uitstekend daarvoor, 't Stond zoo feestelijk en gezellig. Zelfs voor Hompeltje was een pakje, n.l. hondevitaminetabletten. Toen gingen we ons allen verkleeden, zooals wij altijd doen in onze allermooiste kleeren. Ineke had dit jaar een lange avondjurk aan, die haar heusch niet dik maakte. De meisjes zagen er snoezig uit in hun beelderige lange jurken en dat maakte het wel erg feestelijk.
De haard brandde met mooie vlammen. De thee stond klaar op de groote tafel met een schaal opgestapeld met sneeuwballen. Anneke had twee groote portretten van Joost - Mary en van Robbie op de tafel gezet. (Alsof we hen konden vergeten!!) We zaten in een groote kring om de kerstboom, die vóór de buitendeur stond.
Toen las Chris de prachtige Kerstgeschiedenis voor uit de concordantie van Dächsel in chronologische volgorde, 't Was net of het geheel nieuw was en we luisterden geboeid. Was het omdat de Kerstboodschap nu zoo heel duidelijk tot ons sprak? De vredesboodschap, waar we allen naar snakken, en die in de wereld zoo onbereikbaar ver schijnt! We voelden, dat deze belofte toch waar is en die oprechte vertroosting was het ware kerstfeest voor ons. We wisten nu nog beter wat dit beteekende. -
Na de thee las ik een kerstverhaal voor, wat ook altijd vast bij het program hoort. Toen werden de pakjes uitgedeeld. André haalde ze één voor één uit de boom en de volgende pakjes mochten niet geopend worden, voor de vorige geopend en gezien waren. Er waren zulke alleraardigste verrassingen daarbij. Nu de grootere kinder zelf verdienen, zijn er altijd zulke aardige en mooie dingen voor ons bij.
Tineke vooral had zich dit jaar uitgesloofd en voor iedereen één of twee pakjes gemaakt. Chris was erg blij met het jeugdportret van zijn moeder in een beelderig zilver lijstje van de kinderen. Ik kreeg van hem een zilver lijstje om de foto van Robbie uit Afrika, waar hij aan het kippenvoeren is. Tine had voor Vader en Moeder een heele mooie artistieke album gemaakt met foto's en herinneringen van Joost en Mary's bruiloft. Paul en André hadden Chris een zilveren sigarenpijpje en mij een zilveren bonbonmandje gegeven. Ook de beide dienstmeisjes hadden verschillende pakjes gekregen.
Toen begon het diner. Ik geloof niet, dat de kinderen ooit zoo gesmuld hebben. De kalkoen was heerlijk, de hors d'oeuvres, een huzarenslaatje, die Mies in zwarte vingerkommetjes opdiende, versiert met roode biet-sterretjes en pieterselie! De echte bouillonsoep! Alles was even heerlijk.
Toen wij eindelijk in onze slaapkamer waren, hadden Chris en ik een heel dankbaar gevoel, dat wij onze kinderen in deze vreeselijke tijd zulk een heerlijk kerstfeest hadden kunnen geven.
zondag 29 december 2019
Jacob Segersz van der Brugge • 29 december 1633
• Jacob Segersz van der Brugge (?-?), bevelhebber eener expeditie van 7 matrozen, die door de Noorsche compagnie naar Groenland gezonden, daar van 30 Aug. 1633 tot 27 Mei 1634, gedurende 9 maanden min 5 dagen, overwinterde om na te gaan, of in die streken eenig voordeel voor de Compagnie te behalen viel. De bevelhebber gaf van deze overwintering een eenvoudig en trouw verhaal, aan de bewindhebbers zijner Compagnie opgedragen, en getiteld: Journael of dagh-register gehouden by Seven Matroosen in haer overwinteren op Spitsbergen in Maurits-Bay (Amst. c. 1660).
[29 December 1633]
Den 29. dito, de wint ende het weer als voren. Op dato voor de vroegh-kost sagen wy een Beer voor onse Tent op ’t strant, daer op niet geschoten wiert, also wy vertrouden dat hy ons nader komen soude, maer nam sijn koers na ’t Fort, sulcks siende, zijn wy den Beer met den Hondt nae-gevolght, ende Iacht op hem gehadt: dan vermits wy t’ elcken seer diep in de sneeu sackten keerden wederom. Op dato vernamen noch twee Beeren daer wy als voren Iacht op maeckten, ende mede niet op deden, alleenlijck dat den Hondt hem tegens den eenen langh versettede: dies dito Beer groot geschal met blasen, brijsen ende slaen met de klauwen maeckten. Des avonts begost het wat op te koelen uyt den Z.W. met natachtigh weer en betogen lucht: wy sloeghen als doen weder een half-vat Bier op, dat als voren seer hart gevrosen was, stellende mede een Chaloups-mast recht voor ons Tent, ontrent ses treden van de deur, waer aen wy een groot stuck sprengent vleys bonden, om also door dien middel eenighe Beeren te bekomen.
[30 December 1633]
Den 30. dito, begost het harde te wayen uyt de Z.Z.W. met doncker ende mottich weer. Smiddaghs vernamen wy wederom een Beer dicht aen ons Tent, die het als de vorige mede ontloopen is.
[31 December 1633]
Den 31. dito, de wint wat stilder. Smiddaghs meenden wy weder een Beer aen de West-zijde van onse Tent gesien te hebben: maer is niet geopenbaert wy bevinden als nu dagelijcks dat so aen de vingers als handen, daer het volck de Vorst in hebben gehadt ’t vel meest af gaet, de koude was als nu lijdelijck. In den avont vernamen weder een Beer voor onse Tent, die nae dat wy daer een wijl tijdts op gewacht hadden van ons Noorman met twee Kogels in ’t lijf geschoten zijnde, seer afgrijsselijck huylden, daer op wy terstont uytvielen, maer is het ontvlucht; mits den Hondt een verkeerde coers stelde na een andere Beer, op welckers bassen wy volghden, so is dito Beer door de duysterheyt ontkomen, ende wy zijn weder nae onse Tent gekeert. Halende een Lantaren met een brandende kaers daer in, bevonden wy ontrent N.O. ten N. van ons, dat de gemelde Beer groot gewelt met slaen van de klauwen; jae op vele plaetsen kuylen gemaeckt hadde, als of het daer met schoppen uyt gehaelt was; hy hadde mede veel bloets uyt geschoten, daer op wy volchden, tot een groot stuck op de Noorder-Bahy, maer niet vindende zijn weder nae onse Tent gekeert, gevoelende als doen dat de kou seer vermeerderden. De Heere wil ons vorder in ’t Nieuwe-Iaer bewaren.
[29 December 1633]
Den 29. dito, de wint ende het weer als voren. Op dato voor de vroegh-kost sagen wy een Beer voor onse Tent op ’t strant, daer op niet geschoten wiert, also wy vertrouden dat hy ons nader komen soude, maer nam sijn koers na ’t Fort, sulcks siende, zijn wy den Beer met den Hondt nae-gevolght, ende Iacht op hem gehadt: dan vermits wy t’ elcken seer diep in de sneeu sackten keerden wederom. Op dato vernamen noch twee Beeren daer wy als voren Iacht op maeckten, ende mede niet op deden, alleenlijck dat den Hondt hem tegens den eenen langh versettede: dies dito Beer groot geschal met blasen, brijsen ende slaen met de klauwen maeckten. Des avonts begost het wat op te koelen uyt den Z.W. met natachtigh weer en betogen lucht: wy sloeghen als doen weder een half-vat Bier op, dat als voren seer hart gevrosen was, stellende mede een Chaloups-mast recht voor ons Tent, ontrent ses treden van de deur, waer aen wy een groot stuck sprengent vleys bonden, om also door dien middel eenighe Beeren te bekomen.
[30 December 1633]
Den 30. dito, begost het harde te wayen uyt de Z.Z.W. met doncker ende mottich weer. Smiddaghs vernamen wy wederom een Beer dicht aen ons Tent, die het als de vorige mede ontloopen is.
[31 December 1633]
Den 31. dito, de wint wat stilder. Smiddaghs meenden wy weder een Beer aen de West-zijde van onse Tent gesien te hebben: maer is niet geopenbaert wy bevinden als nu dagelijcks dat so aen de vingers als handen, daer het volck de Vorst in hebben gehadt ’t vel meest af gaet, de koude was als nu lijdelijck. In den avont vernamen weder een Beer voor onse Tent, die nae dat wy daer een wijl tijdts op gewacht hadden van ons Noorman met twee Kogels in ’t lijf geschoten zijnde, seer afgrijsselijck huylden, daer op wy terstont uytvielen, maer is het ontvlucht; mits den Hondt een verkeerde coers stelde na een andere Beer, op welckers bassen wy volghden, so is dito Beer door de duysterheyt ontkomen, ende wy zijn weder nae onse Tent gekeert. Halende een Lantaren met een brandende kaers daer in, bevonden wy ontrent N.O. ten N. van ons, dat de gemelde Beer groot gewelt met slaen van de klauwen; jae op vele plaetsen kuylen gemaeckt hadde, als of het daer met schoppen uyt gehaelt was; hy hadde mede veel bloets uyt geschoten, daer op wy volchden, tot een groot stuck op de Noorder-Bahy, maer niet vindende zijn weder nae onse Tent gekeert, gevoelende als doen dat de kou seer vermeerderden. De Heere wil ons vorder in ’t Nieuwe-Iaer bewaren.
vrijdag 27 december 2019
De dood van Raspoetin • 28 december 1916
• Revolutie der eenzamen (1953) van Pieter Jan Bouman, over de dood van Grigori Raspoetin.
De 28ste December 1916 - 16 December ‘oude stijl’ - had prins Joessoepov Raspoetin bezocht om hem te inviteren voor een intiem diner, hem te kennen gevend dat zijn vrouw Irene, dochter van de groothertogin Alexander Michaïlowitch, op een ontmoeting prijs stelde. Raspoetin, aarzelend maar tegelijk begerig in contact te komen met een der weinige hovelingen die zich steeds aan zijn invloed hadden weten te onttrekken, zegde toe.
Joessoepov haalde Raspoetin de volgende avond zelf af aan diens woonhuis in de Gorokhowaïa-straat 68, hem naar Russische gewoonte kussend bij het binnentreden. ‘Als dat geen Judaskus is’, mompelde de starets, maar hij ging toch willig mee.
Joessoepov's vrienden hadden zich in diens paleis verdekt opgesteld. Zij hoorden dat de prins Raspoetin naar een achterkamer leidde en spoedig in druk gesprek was gewikkeld met de monnik. Ter rechterzijde van Raspoetin's stoel stond een tafeltje met taartjes en madeira-wijn. De taartjes op een der schalen waren met cyaankali vergiftigd, evenzo de wijn die reeds was ingeschonken. Joessoepov verzocht Raspoetin om toe te tasten, maar deze verklaarde niet te willen snoepen of drinken: hij wachtte op de prinses, het begon hem te ergeren dat zij nog niet verscheen.
Na enige tijd at hij twee taartjes, die beide voldoende gif bevatten om een mens terstond te doden. Even later dronk hij twee glazen wijn leeg en zei toen, dat híj niet gewend was lang te wachten. Joessoepov, verbijsterd dat het vergif nog niet zijn werking had gedaan, verontschuldigde zich en zei dat hij zijn vrouw zou verzoeken beneden te komen. Hij ging naar boven waar groothertog Dimitry hem een revolver in de hand drukte.
In de benedenkamer liep Raspoetin driftig te ijsberen, zwaar ademend. Het gif scheen nu toch enige invloed uit te oefenen. Toen Joessoepov weer binnenkwam, keek de monnik hem vragend aan. ‘Dadelijk’, zei de prins, zijn revolver op de rug houdend. Even later schoot hij Raspoetin twee maal in de rug en zag hij hem stuiptrekkend voorover vallen.
Het plan was om het lijk in een auto te vervoeren en in het water te werpen, doch toen men daarvoor beneden kwam, verstijfde ieder van schrik. De man, die men dood waande, had zich opgericht, greep Joessoepov vast, ontrukte hem een épaulette en vluchtte de tuin in. Poeritsjkewitsj snelde hem achterna en loste enige schoten. Raspoetin viel languit in de sneeuw; een trap met de hak van een laars tegen zijn linkerslaap betekende de genadestoot.
Volgens afspraak werd het lijk in een auto naar de Newa getransporteerd en bij de Petrowsky-brug in een wak in het ijs geworpen. Eerst enige dagen later werd het door de rivierpolitie gevonden.
De 28ste December 1916 - 16 December ‘oude stijl’ - had prins Joessoepov Raspoetin bezocht om hem te inviteren voor een intiem diner, hem te kennen gevend dat zijn vrouw Irene, dochter van de groothertogin Alexander Michaïlowitch, op een ontmoeting prijs stelde. Raspoetin, aarzelend maar tegelijk begerig in contact te komen met een der weinige hovelingen die zich steeds aan zijn invloed hadden weten te onttrekken, zegde toe.
Joessoepov haalde Raspoetin de volgende avond zelf af aan diens woonhuis in de Gorokhowaïa-straat 68, hem naar Russische gewoonte kussend bij het binnentreden. ‘Als dat geen Judaskus is’, mompelde de starets, maar hij ging toch willig mee.
Joessoepov's vrienden hadden zich in diens paleis verdekt opgesteld. Zij hoorden dat de prins Raspoetin naar een achterkamer leidde en spoedig in druk gesprek was gewikkeld met de monnik. Ter rechterzijde van Raspoetin's stoel stond een tafeltje met taartjes en madeira-wijn. De taartjes op een der schalen waren met cyaankali vergiftigd, evenzo de wijn die reeds was ingeschonken. Joessoepov verzocht Raspoetin om toe te tasten, maar deze verklaarde niet te willen snoepen of drinken: hij wachtte op de prinses, het begon hem te ergeren dat zij nog niet verscheen.
Na enige tijd at hij twee taartjes, die beide voldoende gif bevatten om een mens terstond te doden. Even later dronk hij twee glazen wijn leeg en zei toen, dat híj niet gewend was lang te wachten. Joessoepov, verbijsterd dat het vergif nog niet zijn werking had gedaan, verontschuldigde zich en zei dat hij zijn vrouw zou verzoeken beneden te komen. Hij ging naar boven waar groothertog Dimitry hem een revolver in de hand drukte.
In de benedenkamer liep Raspoetin driftig te ijsberen, zwaar ademend. Het gif scheen nu toch enige invloed uit te oefenen. Toen Joessoepov weer binnenkwam, keek de monnik hem vragend aan. ‘Dadelijk’, zei de prins, zijn revolver op de rug houdend. Even later schoot hij Raspoetin twee maal in de rug en zag hij hem stuiptrekkend voorover vallen.
Het plan was om het lijk in een auto te vervoeren en in het water te werpen, doch toen men daarvoor beneden kwam, verstijfde ieder van schrik. De man, die men dood waande, had zich opgericht, greep Joessoepov vast, ontrukte hem een épaulette en vluchtte de tuin in. Poeritsjkewitsj snelde hem achterna en loste enige schoten. Raspoetin viel languit in de sneeuw; een trap met de hak van een laars tegen zijn linkerslaap betekende de genadestoot.
Volgens afspraak werd het lijk in een auto naar de Newa getransporteerd en bij de Petrowsky-brug in een wak in het ijs geworpen. Eerst enige dagen later werd het door de rivierpolitie gevonden.
donderdag 26 december 2019
Virginie Loveling • 27 december 1914
• Virginie Loveling (1836-1923), zus van schrijfster Rosalie Loveling en nicht van schrijver Cyriel Buysse, was een Vlaamse schrijfster en dichteres. Tijdens de Eerste Wereldoorlog hield ze een oorlogsdagboek bij.
Zondag, 27 Dec. '14.
In 't midden van den nacht komt Marie de trappen afgehold en roept met een stem door den angst beklemd: ‘Mademoiselle, mademoiselle, Gent wordt gebombardeerd, hoor hoe ze schieten, zie hoe het brandt!’
Plots ontwaakt, sta ik op, trek in haast een kleedingstuk aan en sla een sjaal over 't hoofd.
Rechtover achter de straatdaken is de hemel éen vuurgloed. Dat schouwspel treft heel diep. Voor 't overige ontstel ik zelfs niet. Sinds lang staat onder handbereik het vluchtvaliesje immers gereed... Het is dus gekomen, het lang verwacht gevreesde... Maar ik hoor geen schot, ik zie langs de straat wel menschen loopen; ik zie op heel de lengte - als een zwarte inktstreep - een waterbuis van de brandweer liggen... Neen, neen, er wordt niet geschoten: ‘Bedaar dan toch,’ zeg ik tegen de jammerende meid, ‘open het venster, vraag wat het is.’
‘Het brandt bij madame De L., de ketel van de calorifere [centrale verwarming] is gesprongen,’ roept een stem.
Die slag zal het wezen, wat het ontroerde meisje heeft gehoord.
Het is een grootsch tooneel: het brandend huis, heel groot en hoog, staat op den Steenweg, maar de poort komt uit rechtover mijn woonst. En op de mansardekamer gegaan, zie ik over de burenvorsten heen het dak: het hout van den moerbalk en de pannelatten in zwart, deze laatste vormen als een ijzeren rooster, waardoor de vlammen opslaan als vuurtongen in speelsche vlucht soms eene onafhankelijk veel hooger opkronkelend. Kolommen van verbleekt rood - dampen gewis - verheffen zich en tegen dien achtergrond is het een echt vuurwerk van vonken, opstijgend als wemelende vlokken van bloedige sneeuw in warreling neertuimelend.
Niets is gered geworden van rijk mobilier [meubilair] en kunstschatten. De Duitschers, die er gekwartierd waren, zijn langs een venster bij middel van een ladder gered. De bewoonster is weduw, haar eenige zoon dient als vrijwilliger in 't belgisch leger en liet sedert eenigen tijd niets meer hooren van zich.
Zondag, 27 Dec. '14.
In 't midden van den nacht komt Marie de trappen afgehold en roept met een stem door den angst beklemd: ‘Mademoiselle, mademoiselle, Gent wordt gebombardeerd, hoor hoe ze schieten, zie hoe het brandt!’
Plots ontwaakt, sta ik op, trek in haast een kleedingstuk aan en sla een sjaal over 't hoofd.
Rechtover achter de straatdaken is de hemel éen vuurgloed. Dat schouwspel treft heel diep. Voor 't overige ontstel ik zelfs niet. Sinds lang staat onder handbereik het vluchtvaliesje immers gereed... Het is dus gekomen, het lang verwacht gevreesde... Maar ik hoor geen schot, ik zie langs de straat wel menschen loopen; ik zie op heel de lengte - als een zwarte inktstreep - een waterbuis van de brandweer liggen... Neen, neen, er wordt niet geschoten: ‘Bedaar dan toch,’ zeg ik tegen de jammerende meid, ‘open het venster, vraag wat het is.’
‘Het brandt bij madame De L., de ketel van de calorifere [centrale verwarming] is gesprongen,’ roept een stem.
Die slag zal het wezen, wat het ontroerde meisje heeft gehoord.
Het is een grootsch tooneel: het brandend huis, heel groot en hoog, staat op den Steenweg, maar de poort komt uit rechtover mijn woonst. En op de mansardekamer gegaan, zie ik over de burenvorsten heen het dak: het hout van den moerbalk en de pannelatten in zwart, deze laatste vormen als een ijzeren rooster, waardoor de vlammen opslaan als vuurtongen in speelsche vlucht soms eene onafhankelijk veel hooger opkronkelend. Kolommen van verbleekt rood - dampen gewis - verheffen zich en tegen dien achtergrond is het een echt vuurwerk van vonken, opstijgend als wemelende vlokken van bloedige sneeuw in warreling neertuimelend.
Niets is gered geworden van rijk mobilier [meubilair] en kunstschatten. De Duitschers, die er gekwartierd waren, zijn langs een venster bij middel van een ladder gered. De bewoonster is weduw, haar eenige zoon dient als vrijwilliger in 't belgisch leger en liet sedert eenigen tijd niets meer hooren van zich.
Stijn Streuvels • 26 december 1914
• Stijn Streuvels (1871–1969) was een Vlaamse schrijver. Tijdens de Eerste Wereldoorlog hield hij een dagboek bij. [Schilderij van Modest Huys].
26 december.
De oorlog wordt aanzien bij de mensen als een kosmische stoornis, die haar oorzaak heeft in een verwarring der natuurkrachten die gepaard gaat met wondere verschijnselen in de lucht. Een overgrote ster namelijk, een hevige klaarte met sprankelingen vuur; bloedglans en rode strepen waaruit men jaartallen heeft samengesteld... en meer dergelijke dingen werden reeds opgemerkt en verklaard als voortekenen van nog groter onheil. Van dat alles heb ik zelf echter niets anders gezien tenzij 't geen aan de westerhemel, door 't oorlogsgeweld verwekt wordt, zoals: lichtsignalen en vuurgulpen bij de ontploffing van zwaar geschut.
Er komt beangstigend nieuws uit Kortrijk. Bij een burger zou men wapenen ontdekt hebben en de Duitse overheid die er de stad verantwoordelijk voor stelt, legt een boete op van 40 miljoen. Vandaar een begin van oproer en tegenstand, omdat men in dit alles de moedwillige uitbuiting ziet. Ik kan de echtheid van dit gerucht onmogelijk nagaan, daar ik geen pasport heb om in Kortrijk te komen.
Heel de nacht en de dag door, aanhoudend zwaar geschut, zonder dat men te weten komt waar of wat er gebeurt. De mensen vragen zich af: of het ginder eeuwig zal blijven duren? Het werkt ontzenuwend zo maar lijfelijk [= voortdurend] te horen schieten, zonder dat men iets van een ontknoping gewaar wordt. Men verlangt er naar als naar een verlossing, alhoewel het verlangen gepaard gaat met een gegronde vrees: dat de ontknoping een algemene ramp kan veroorzaken; - want moeten de Duitsers achteruitgeslagen worden, dan hebben wij de oorlog hier ter plaats en dan mogen we aan vluchten denken en alles achterlaten wat we bezitten...
In de afwachting van die grote beroering, gaat alles hier zoveel mogelijk zijn gewone gang en blijft iedereen bezig met de zorg voor zijn eigen belangen. Bijzonderlijk nemen de mensen hun schikkingen tegen een vermoedelijke hongersnood. De ingezetenen en al wie het verder doen kan, kopen in 't geniep een zak tarwe van de boeren en waar men nooit zwijnsvlees gegeten heeft, steekt men nu een varken in de kuip [met pekel].
Tweede Kerstdag is dus ook al voorbij en van de belofte die generaal Joffre gedaan had: ‘De nous apporter un joli cadeau de Noël’ worden wij weeral niets gewaar; - 't zal dus een uitvindsel geweest zijn om onze jongens moed te geven.
Zoëven heb ik hier het boerke ontmoet die in zijn poenige [= baatzuchtige] vrees, de wens geuit had: om de Duitsers maar diep in Frankrijk te laten doordringen en ze ginder dan tot de laatste man te doen omverblazen, omdat er alhier geen kwaad of schade zou gebeuren bij de aftocht. Het ventje is voor 't ogenblik diep ongelukkig en heeft al de moed verloren, want verleden week werd hem door de Duitsers, zijn schoonste koe van stal gehaald en dat verlies vertegenwoordigt op zichzelf, heel de ramp die 't baaske van een terugtrekkend leger onderstaan kon.
De veldwachter van Tiegem en de boever zijn feitelijk naar Duitsland gestuurd; het wenen van vrouw en kinde- ren heeft dus niets geholpen en de twee huisgezinnen zitten voortaan in doodsnood. En in hoeveel plaatsen is het niet hetzelfde geval? 't Wonderste, 't is dat er niettegenstaande al het lijden, de ellende, angst en druk, toch nog altijd gelachen wordt en dat de dingen van de oorlog zelf aanleiding geven soms tot kluchtige voorvallen; - en wat er dan nog al verzonnen wordt en verteld - galgenhumor die bewijst dat Uilenspiegels geest nog altijd levend blijft onder ons volk.
Zoëven hoor ik wat er gebeurd is op een dorp hier in de buurt. Een oud poenderaarke [= ploeteraartje], die er warm in zit, heeft zijn ponke [= schat] in een ijzeren potje gedaan en het potje gedolven in zijn lochting [= moestuin]; het ongeluk wil dat zijn gebuur, de bakker, die een droge spotvogel is, toevallig door zijn zoldervenster zat te zien naar een vlieger [vliegtuig]. In 't stille spiedt hij het rentenierke af en gebaart van niets. Tegen avond echter trekt hij met een spade onder de arm, bij zijn gebuur binnen. Kobus, zegt hij, ik heb van de nacht een aardige droom gehad; - ik heb zo figuurlijk een man gezien die een pot geld in uw hof gedolven heeft, - ik weet zo juist het plaatske waar het gedoken zit, - kom ik zal 't u wijzen en 'k zou nu toch wel eens willen weten of dromen waarlijk bedrog is? De bakker heeft zodanig aangedrongen dat Kobus geen enkele reden vinden kon om de bakker te beletten eens te proberen. De ponke werd inderdaad gevonden maar als 't op delen aankwam, is de ruzie begonnen; Kobus had schoon te beweren dat hij het was die 't gedolven had, de bakker wil het maar niet geloven.
26 december.
De oorlog wordt aanzien bij de mensen als een kosmische stoornis, die haar oorzaak heeft in een verwarring der natuurkrachten die gepaard gaat met wondere verschijnselen in de lucht. Een overgrote ster namelijk, een hevige klaarte met sprankelingen vuur; bloedglans en rode strepen waaruit men jaartallen heeft samengesteld... en meer dergelijke dingen werden reeds opgemerkt en verklaard als voortekenen van nog groter onheil. Van dat alles heb ik zelf echter niets anders gezien tenzij 't geen aan de westerhemel, door 't oorlogsgeweld verwekt wordt, zoals: lichtsignalen en vuurgulpen bij de ontploffing van zwaar geschut.
Er komt beangstigend nieuws uit Kortrijk. Bij een burger zou men wapenen ontdekt hebben en de Duitse overheid die er de stad verantwoordelijk voor stelt, legt een boete op van 40 miljoen. Vandaar een begin van oproer en tegenstand, omdat men in dit alles de moedwillige uitbuiting ziet. Ik kan de echtheid van dit gerucht onmogelijk nagaan, daar ik geen pasport heb om in Kortrijk te komen.
Heel de nacht en de dag door, aanhoudend zwaar geschut, zonder dat men te weten komt waar of wat er gebeurt. De mensen vragen zich af: of het ginder eeuwig zal blijven duren? Het werkt ontzenuwend zo maar lijfelijk [= voortdurend] te horen schieten, zonder dat men iets van een ontknoping gewaar wordt. Men verlangt er naar als naar een verlossing, alhoewel het verlangen gepaard gaat met een gegronde vrees: dat de ontknoping een algemene ramp kan veroorzaken; - want moeten de Duitsers achteruitgeslagen worden, dan hebben wij de oorlog hier ter plaats en dan mogen we aan vluchten denken en alles achterlaten wat we bezitten...
In de afwachting van die grote beroering, gaat alles hier zoveel mogelijk zijn gewone gang en blijft iedereen bezig met de zorg voor zijn eigen belangen. Bijzonderlijk nemen de mensen hun schikkingen tegen een vermoedelijke hongersnood. De ingezetenen en al wie het verder doen kan, kopen in 't geniep een zak tarwe van de boeren en waar men nooit zwijnsvlees gegeten heeft, steekt men nu een varken in de kuip [met pekel].
Tweede Kerstdag is dus ook al voorbij en van de belofte die generaal Joffre gedaan had: ‘De nous apporter un joli cadeau de Noël’ worden wij weeral niets gewaar; - 't zal dus een uitvindsel geweest zijn om onze jongens moed te geven.
Zoëven heb ik hier het boerke ontmoet die in zijn poenige [= baatzuchtige] vrees, de wens geuit had: om de Duitsers maar diep in Frankrijk te laten doordringen en ze ginder dan tot de laatste man te doen omverblazen, omdat er alhier geen kwaad of schade zou gebeuren bij de aftocht. Het ventje is voor 't ogenblik diep ongelukkig en heeft al de moed verloren, want verleden week werd hem door de Duitsers, zijn schoonste koe van stal gehaald en dat verlies vertegenwoordigt op zichzelf, heel de ramp die 't baaske van een terugtrekkend leger onderstaan kon.
De veldwachter van Tiegem en de boever zijn feitelijk naar Duitsland gestuurd; het wenen van vrouw en kinde- ren heeft dus niets geholpen en de twee huisgezinnen zitten voortaan in doodsnood. En in hoeveel plaatsen is het niet hetzelfde geval? 't Wonderste, 't is dat er niettegenstaande al het lijden, de ellende, angst en druk, toch nog altijd gelachen wordt en dat de dingen van de oorlog zelf aanleiding geven soms tot kluchtige voorvallen; - en wat er dan nog al verzonnen wordt en verteld - galgenhumor die bewijst dat Uilenspiegels geest nog altijd levend blijft onder ons volk.
Zoëven hoor ik wat er gebeurd is op een dorp hier in de buurt. Een oud poenderaarke [= ploeteraartje], die er warm in zit, heeft zijn ponke [= schat] in een ijzeren potje gedaan en het potje gedolven in zijn lochting [= moestuin]; het ongeluk wil dat zijn gebuur, de bakker, die een droge spotvogel is, toevallig door zijn zoldervenster zat te zien naar een vlieger [vliegtuig]. In 't stille spiedt hij het rentenierke af en gebaart van niets. Tegen avond echter trekt hij met een spade onder de arm, bij zijn gebuur binnen. Kobus, zegt hij, ik heb van de nacht een aardige droom gehad; - ik heb zo figuurlijk een man gezien die een pot geld in uw hof gedolven heeft, - ik weet zo juist het plaatske waar het gedoken zit, - kom ik zal 't u wijzen en 'k zou nu toch wel eens willen weten of dromen waarlijk bedrog is? De bakker heeft zodanig aangedrongen dat Kobus geen enkele reden vinden kon om de bakker te beletten eens te proberen. De ponke werd inderdaad gevonden maar als 't op delen aankwam, is de ruzie begonnen; Kobus had schoon te beweren dat hij het was die 't gedolven had, de bakker wil het maar niet geloven.
Karel van de Woestijne • 25 december 1914
• Karel van de Woestijne (1878-1929) was een Belgische schrijver. Hij hield in het begin van de Eerste Wereldoorlog een dagboek bij.
25 December.
Ik wandel met mijn vriend, den mystieken dichter, door een kerkhof. Het uur gaat naar den middag toe: vóor ons rijst, in een lucht van lichten, ondichten mist, waar een gulden hemeldiepte doorschemert, de zon als eene matte pateen, als eene blank-glanzige hostie, rond en stralenloos. Vlak aan onze treden zijn de wegen zwart: waar ze verwijderend loopen liggen zij bepoederd met aldoor-dichter rijp. Wij loopen in een allee van laurieren: ieder der lange bladeren aan de bolle boompjes is rijmomrand als met een rijtje heel kleine pereltjes. Het korte verschiet toont paarse boomen, die grillig in oneindige, scherp-witte vertakking staan. De kerk, die dicht bij is, blokt massaal en wazig op, als eene droom-werkelijkheid. Het weer is vochtig, onzeker, onbestemd.
‘Hebt gij opgemerkt’, vraagt mij mijn ingenieuze vriend, ‘dat Kerstdag op een Vrijdag valt?’
Ik zie hem onbegrijpend aan.
‘Welja’, vervolgt hij, ‘dat Christus dit jaar heeft willen geboren worden op de dag, dien hij voor zijnen dood bestemd had?’
Ik ben een beetje verbijsterd door de symbolistische scherpzinnigheid van mijn vriend, mompel iets van toeval.
‘Gij vergeet’, zegt hij heel ernstig, ‘dat het toeval wellicht het meest-betrouwbare teeken is, voor wie het vast te stellen en te interpreteeren weet. Kerstdag op een Vrijdag: den dag van den dood, die de verlossing beteekende. En dat in het oorlogsjaar, het jaar van het wereldconflict, dat - en hier mag niemand aan twijfelen - de groote zuivering moet brengen. Moet het voor ons niet beduiden, dat wij den oorlog moeten zegenen, vermits hij ons zedelijk genezen en verlossen zal? Wij zijn als de man met de dorre hand, die door Christus genezen werd. Die man was een metselaar. Zijne taak was eene opbouwende. - evenals de onze, mijn vriend. Maar de omstandigheden, de ziekte, misschien, hadden gedaan dat diens mans hand verdord was, en dat hij zijne taak niet volbrengen kon. Hij zal daar wel over getreurd hebben. Maar misschien is hij er ten langen leste aan gewend geraakt. Misschien, wie weet, is hij er bij duur van tijd zelfs in zekere mate fier op geworden: dorre handen zijn eigenlijk eene interessante zeldzaamheid...’
‘En wij, mijn vriend’, ging hij na een poosje zwijgens voort, ‘kunnen wij wel zeggen dat wij hebben opgebouwd? Ik weet: wij hebben de verontschuldiging dat ook wij met dorheid zijn geslagen. Wij, geestelijk opgekweekt in een tijd van nuchtere vrouwen die niet meer baren, zelfs niet meer beminnen zonder bijbedoeling en alle hare gedachten zetten op het nastreven van wat wij, mannen, doen, en verfoeien omdat wij het móeten doen: wij, die dat voorbeeld niet meer hebben van argeloos gehoorzamen aan de allereerste natuurwet, wij hebben de bronnen laten verdorren, of afgeleid tot andere, niet zeer edele doeleinden. Wij zijn de verdorden naar hart en geest: wij zouden niet meer bouwen. En weinigen hebben er spijt van gehad, en waar ze wél spijt hadden, gevoelden zij te dieper hunne onmacht. En de meesten vonden hun geval wel heel belangwekkend, en stalden het, zorgvuldig in alle geledingen uitgelegd, met wrange vreugde uit; en de menschen vonden, dat het bewonderenswaardig was. Zeg, mijn vriend, is dat niet het beeld van onzen tijd, een tijd van ana-lysis, van ontbinding-door-en-door? Bouw daar eens mee op!... Maar toen kwam, in dit jaar dat Kerstdag op een Vrijdag valt, toen kwam de oorlog; en in dat beteekenisvolle ongewone zie ik juist, dat...’
Ik heb mijn mystieken vriend aan zijne verdere mijmeringen overgelaten. En ben naar huis gegaan, waar wij niet dan in groote bescheidenheid feest hebben gevierd.
Geen te groote verwachtingen, leert ons de tijd, en geen profetieën: alleen hopen, in deemoedige verduldigheid.
25 December.
Ik wandel met mijn vriend, den mystieken dichter, door een kerkhof. Het uur gaat naar den middag toe: vóor ons rijst, in een lucht van lichten, ondichten mist, waar een gulden hemeldiepte doorschemert, de zon als eene matte pateen, als eene blank-glanzige hostie, rond en stralenloos. Vlak aan onze treden zijn de wegen zwart: waar ze verwijderend loopen liggen zij bepoederd met aldoor-dichter rijp. Wij loopen in een allee van laurieren: ieder der lange bladeren aan de bolle boompjes is rijmomrand als met een rijtje heel kleine pereltjes. Het korte verschiet toont paarse boomen, die grillig in oneindige, scherp-witte vertakking staan. De kerk, die dicht bij is, blokt massaal en wazig op, als eene droom-werkelijkheid. Het weer is vochtig, onzeker, onbestemd.
‘Hebt gij opgemerkt’, vraagt mij mijn ingenieuze vriend, ‘dat Kerstdag op een Vrijdag valt?’
Ik zie hem onbegrijpend aan.
‘Welja’, vervolgt hij, ‘dat Christus dit jaar heeft willen geboren worden op de dag, dien hij voor zijnen dood bestemd had?’
Ik ben een beetje verbijsterd door de symbolistische scherpzinnigheid van mijn vriend, mompel iets van toeval.
‘Gij vergeet’, zegt hij heel ernstig, ‘dat het toeval wellicht het meest-betrouwbare teeken is, voor wie het vast te stellen en te interpreteeren weet. Kerstdag op een Vrijdag: den dag van den dood, die de verlossing beteekende. En dat in het oorlogsjaar, het jaar van het wereldconflict, dat - en hier mag niemand aan twijfelen - de groote zuivering moet brengen. Moet het voor ons niet beduiden, dat wij den oorlog moeten zegenen, vermits hij ons zedelijk genezen en verlossen zal? Wij zijn als de man met de dorre hand, die door Christus genezen werd. Die man was een metselaar. Zijne taak was eene opbouwende. - evenals de onze, mijn vriend. Maar de omstandigheden, de ziekte, misschien, hadden gedaan dat diens mans hand verdord was, en dat hij zijne taak niet volbrengen kon. Hij zal daar wel over getreurd hebben. Maar misschien is hij er ten langen leste aan gewend geraakt. Misschien, wie weet, is hij er bij duur van tijd zelfs in zekere mate fier op geworden: dorre handen zijn eigenlijk eene interessante zeldzaamheid...’
‘En wij, mijn vriend’, ging hij na een poosje zwijgens voort, ‘kunnen wij wel zeggen dat wij hebben opgebouwd? Ik weet: wij hebben de verontschuldiging dat ook wij met dorheid zijn geslagen. Wij, geestelijk opgekweekt in een tijd van nuchtere vrouwen die niet meer baren, zelfs niet meer beminnen zonder bijbedoeling en alle hare gedachten zetten op het nastreven van wat wij, mannen, doen, en verfoeien omdat wij het móeten doen: wij, die dat voorbeeld niet meer hebben van argeloos gehoorzamen aan de allereerste natuurwet, wij hebben de bronnen laten verdorren, of afgeleid tot andere, niet zeer edele doeleinden. Wij zijn de verdorden naar hart en geest: wij zouden niet meer bouwen. En weinigen hebben er spijt van gehad, en waar ze wél spijt hadden, gevoelden zij te dieper hunne onmacht. En de meesten vonden hun geval wel heel belangwekkend, en stalden het, zorgvuldig in alle geledingen uitgelegd, met wrange vreugde uit; en de menschen vonden, dat het bewonderenswaardig was. Zeg, mijn vriend, is dat niet het beeld van onzen tijd, een tijd van ana-lysis, van ontbinding-door-en-door? Bouw daar eens mee op!... Maar toen kwam, in dit jaar dat Kerstdag op een Vrijdag valt, toen kwam de oorlog; en in dat beteekenisvolle ongewone zie ik juist, dat...’
Ik heb mijn mystieken vriend aan zijne verdere mijmeringen overgelaten. En ben naar huis gegaan, waar wij niet dan in groote bescheidenheid feest hebben gevierd.
Geen te groote verwachtingen, leert ons de tijd, en geen profetieën: alleen hopen, in deemoedige verduldigheid.
maandag 23 december 2019
Benedictus van Doninck • 24 december 1918
• Benedictus van Doninck (1858-1940) was een Belgische priester en abt. Tijdens de Eerste Wereldoorlog hield hij een dagboek bij.
Maandag 23 december 1918 (dag 1597)
Regen en stormvlagen.
Om 10 uur zijn er 2 boerkes van Lokeren hier aangekomen en waren overgelukkig hier op onze stal hun koebeest, Paula, terug te vinden en er mee huiswaarts te keren, ze werd 2.000 frank geschat. Wij hebben ze omtrent 2 maanden gevoederd en men zegt dat er voor een koebeest – die geen melk of geen kalf aflegde – 5 frank daags schadevergoeding zal gegeven worden door een daartoe ingestelde commissie.
Victor van ’t Wit Paard is gaan wonen in het huis van Cammaert, naast Bapt.Van den Borre.
Maximumprijs van de patatten 23 frank. Ze worden al aan 10 frank de 100 kilo te koop geboden. Boter per kilo 18 frank, melk 60 cent/liter.
Bij gebrek aan geldtoezegging vandaag geen marken uitwisseling. In de stad moet het strop lopen.
Dinsdag 24 december 1918 (dag 1598)
Deze nacht werd op verschillende plaatsen gestolen o.a. bij Jan Van Assche aan de Kaai een zak graan en zijn 8 eenjarige kippen met de haan. Bij Mich.De Ridder een aantal velobanden, bij Bapt.Van den Borre, snoep, artikels. Bij Eug.Peeters-De Groot sigarenwinkel werd er ook gepoogd de vensterruit uit te breken. De 2 dieven verjaagd, een zakje met modder-zeep achterlatend. Theodoor De Maeyer had van de Duitsers bij hun aftocht een electrische motor op een kamion goedkoop afgekocht. De motor in zijn fabriek geplaatst en de wagen voorlopig hier in de abdij. Deed er aangifte van bij de bevoegde Belgische overheid.
Deze voormiddag 10 ½ kwamen 5 Belgische soldaten met 2 paarden de wagen afhalen om hem en de motor naar Mechelen te brengen.
Om 1 uur komt Dr.Convents van Berchem vernemen hoe het met pater Lips gesteld is. De broer van de doctoor was in 1914 naar Holland gevlucht, bij Lips in ’t Haagse lang gelogeerd, werd herhaaldelijk aangevraagd inlichtingen te bezorgen nopens Pater Lips. De familie erg ongerust zijnde, ze hadden namelijk horen zeggen in Holland dat de abdij (nogmaals?) verwoest was en de paters allemaal op de vlucht waren! Pater Lips ging de heer boodschapper gerust stellen en door hem ook zijn familie.
Om 2 uur gaat pater Lips op assistentie naar Mariekerke.
Er is nog geen Belgisch geld ter uitwisseling van marken gekomen.
In de refter 5 ¾ kregen we 2 boterhammen, deze morgen éénen.
Om 7 uur lezing in ’t kapittel, darna visitatio ssmi – hora 7 ½ Angelus Dei
Woensdag 25 december 1918 (dag 1599)
In de missen waren meer mensen tegenwoordig dan verleden jaar. Vespers om 3 uur gezongen. Een 30-tal mensen tegenwoordig.
Deze middag bracht de post een briefkaart van H.H.Abt aan de Prior dat er vooreerst nog geen reispas naar België wordt gegeven. Dominicus nog bedlegerig, maar is toch aan de beterhand. Onze gewezen vluchteling, Leenknecht, schrijft een brief aan de heren der abdij en een aan broeder Alfons ons bedankend voor de gastvrijheid hier genoten, en dat hij na grote omreizen ter bestemming is aangekomen.
De post gaat geregeld ééns daags, ook ’s zondags.
Deze nacht een weinig vorst.
Donderdag 26 december 1918 (dag 1600)
Mistlucht.
Nog altijd geen Belgisch geld om marken uit te wisselen.
De post brengt een pak "moniteurs des intéréts materiels” in het laatste nummer staat dat de markenuitwisseling te Brussel op 2 januari afgelopen zal zijn, en dat de Belgische bankbriefjes der Soc.Générale gelijkwaardig zijn aan die der Banque Nationale.
Het lijk van officier Mannaert wordt vandaag te Bornem verwacht en zal morgen op ’t kerkhof begraven worden.
Tilley, brancardier, subdiaak van ’t seminarie in ’t jaar 1914, neef van Col.Schutters zaliger, hier op bezoek.
Deze avond kalft onze koe een vaars!
Maandag 23 december 1918 (dag 1597)
Regen en stormvlagen.
Om 10 uur zijn er 2 boerkes van Lokeren hier aangekomen en waren overgelukkig hier op onze stal hun koebeest, Paula, terug te vinden en er mee huiswaarts te keren, ze werd 2.000 frank geschat. Wij hebben ze omtrent 2 maanden gevoederd en men zegt dat er voor een koebeest – die geen melk of geen kalf aflegde – 5 frank daags schadevergoeding zal gegeven worden door een daartoe ingestelde commissie.
Victor van ’t Wit Paard is gaan wonen in het huis van Cammaert, naast Bapt.Van den Borre.
Maximumprijs van de patatten 23 frank. Ze worden al aan 10 frank de 100 kilo te koop geboden. Boter per kilo 18 frank, melk 60 cent/liter.
Bij gebrek aan geldtoezegging vandaag geen marken uitwisseling. In de stad moet het strop lopen.
Dinsdag 24 december 1918 (dag 1598)
Deze nacht werd op verschillende plaatsen gestolen o.a. bij Jan Van Assche aan de Kaai een zak graan en zijn 8 eenjarige kippen met de haan. Bij Mich.De Ridder een aantal velobanden, bij Bapt.Van den Borre, snoep, artikels. Bij Eug.Peeters-De Groot sigarenwinkel werd er ook gepoogd de vensterruit uit te breken. De 2 dieven verjaagd, een zakje met modder-zeep achterlatend. Theodoor De Maeyer had van de Duitsers bij hun aftocht een electrische motor op een kamion goedkoop afgekocht. De motor in zijn fabriek geplaatst en de wagen voorlopig hier in de abdij. Deed er aangifte van bij de bevoegde Belgische overheid.
Deze voormiddag 10 ½ kwamen 5 Belgische soldaten met 2 paarden de wagen afhalen om hem en de motor naar Mechelen te brengen.
Om 1 uur komt Dr.Convents van Berchem vernemen hoe het met pater Lips gesteld is. De broer van de doctoor was in 1914 naar Holland gevlucht, bij Lips in ’t Haagse lang gelogeerd, werd herhaaldelijk aangevraagd inlichtingen te bezorgen nopens Pater Lips. De familie erg ongerust zijnde, ze hadden namelijk horen zeggen in Holland dat de abdij (nogmaals?) verwoest was en de paters allemaal op de vlucht waren! Pater Lips ging de heer boodschapper gerust stellen en door hem ook zijn familie.
Om 2 uur gaat pater Lips op assistentie naar Mariekerke.
Er is nog geen Belgisch geld ter uitwisseling van marken gekomen.
In de refter 5 ¾ kregen we 2 boterhammen, deze morgen éénen.
Om 7 uur lezing in ’t kapittel, darna visitatio ssmi – hora 7 ½ Angelus Dei
Woensdag 25 december 1918 (dag 1599)
In de missen waren meer mensen tegenwoordig dan verleden jaar. Vespers om 3 uur gezongen. Een 30-tal mensen tegenwoordig.
Deze middag bracht de post een briefkaart van H.H.Abt aan de Prior dat er vooreerst nog geen reispas naar België wordt gegeven. Dominicus nog bedlegerig, maar is toch aan de beterhand. Onze gewezen vluchteling, Leenknecht, schrijft een brief aan de heren der abdij en een aan broeder Alfons ons bedankend voor de gastvrijheid hier genoten, en dat hij na grote omreizen ter bestemming is aangekomen.
De post gaat geregeld ééns daags, ook ’s zondags.
Deze nacht een weinig vorst.
Donderdag 26 december 1918 (dag 1600)
Mistlucht.
Nog altijd geen Belgisch geld om marken uit te wisselen.
De post brengt een pak "moniteurs des intéréts materiels” in het laatste nummer staat dat de markenuitwisseling te Brussel op 2 januari afgelopen zal zijn, en dat de Belgische bankbriefjes der Soc.Générale gelijkwaardig zijn aan die der Banque Nationale.
Het lijk van officier Mannaert wordt vandaag te Bornem verwacht en zal morgen op ’t kerkhof begraven worden.
Tilley, brancardier, subdiaak van ’t seminarie in ’t jaar 1914, neef van Col.Schutters zaliger, hier op bezoek.
Deze avond kalft onze koe een vaars!
zondag 22 december 2019
Fernando Pessoa • 23 december 1933
• Het boek der rusteloosheid van de Portugese dichter-schrijver Fernando Pessoa (1888-1935) is een fictief dagboek van de hulpboekhouder Bernardo Soares – een ‘heteronieme persoonlijkheid’, een soort alter ego van Pessoa – die zich gedetailleerd rekenschap geeft van de problematische aspecten van het bestaan. Het boek is vertaald door Harrie Lemmens.
23 december 1933
Al die ongelukkige voorvallen in ons leven waarin we belachelijk of verachtelijk of achterlijk waren, moeten we in het licht van onze innerlijke rust eigenlijk als reisongemakken beschouwen. In deze wereld, waarin wij vrijwillig of onvrijwillig heen en weer reizen tussen niets en niets of alles en alles, zijn wij slechts passagiers, die niet te veel gewicht moeten verlenen aan de storingen en onverkwikkelijkheden onderweg. Met die gedachte troost ik mij, ofwel omdat ik mij er gewoon mee troost, ofwel omdat ze iets bevat wat mij troost. Maar ook fictieve troost biedt soelaas als ik er niet te veel over nadenk.
Er is trouwens zoveel wat soelaas biedt! De hoge blauwe hemel, helder en sereen, waar altijd een of ander klein wolkje drijft. De wind, die op het land de stijve takken van de bomen beweegt en in de stad het wasgoed op de vierde of vijfde verdieping laat wapperen. Warmte als het warm is, en kou als het koud is, en altijd diep in ons hart een herinnering, met haar heimwee of hoop, en een magische glimlach voor het raam van de wereld, datgene waarvan we willen dat het op de deur klopt van wat wij zijn, als bedelaars die Christus zijn.
23 december 1933
Al die ongelukkige voorvallen in ons leven waarin we belachelijk of verachtelijk of achterlijk waren, moeten we in het licht van onze innerlijke rust eigenlijk als reisongemakken beschouwen. In deze wereld, waarin wij vrijwillig of onvrijwillig heen en weer reizen tussen niets en niets of alles en alles, zijn wij slechts passagiers, die niet te veel gewicht moeten verlenen aan de storingen en onverkwikkelijkheden onderweg. Met die gedachte troost ik mij, ofwel omdat ik mij er gewoon mee troost, ofwel omdat ze iets bevat wat mij troost. Maar ook fictieve troost biedt soelaas als ik er niet te veel over nadenk.
Er is trouwens zoveel wat soelaas biedt! De hoge blauwe hemel, helder en sereen, waar altijd een of ander klein wolkje drijft. De wind, die op het land de stijve takken van de bomen beweegt en in de stad het wasgoed op de vierde of vijfde verdieping laat wapperen. Warmte als het warm is, en kou als het koud is, en altijd diep in ons hart een herinnering, met haar heimwee of hoop, en een magische glimlach voor het raam van de wereld, datgene waarvan we willen dat het op de deur klopt van wat wij zijn, als bedelaars die Christus zijn.
Willem Pijper • 22 december 1920
• Willem Pijper (1894-1947) was een Nederlandse componist die ook recensies schreef, voor onder meer het Utrechts Dagblad. Hij had geen hoge dunk van de moderne dans van zijn dagen, voor zover men gebruikmaakte van muziek die niet bedoeld was voor dans.
22 december 1920
[...] Maar wat moet een meer of minder getrouwe kopie van momenten uit een [Egyptische] bezweringsdans, gedanst door één jonge vrouw, in een schouwburg in de twintigste eeuw, in een milieu dat van de godsdiensten der Egyptenaren een rudimentair begrip heeft en er zeer zeker niet in gelooft? Wat moet een muziekje van Grieg daarbij?? Een magie? Een getuigenis? Een reproductie slechts der oudheid? Niets van dit alles. Als geheel: een vergissing.
Charlotte Bara's grootste vergissing is dat zij op muziek danst. Een muziekstuk gehoorzaamt aan andere wetten dan een dans en de combinatie blijkt altijd ten nadele van de muziek (Bach, Chopin, Couperin, Debussy) of van de dans (Grieg, Bantock) of van allebei. Het gaat hiermee als met het declamatorium,105 Jean-Jacques Rousseaus hobby: een volstrekt geslaagde samensmelting kennen wij nog niet. Als musicus redeneer ik natuurlijk: beide, het declamatorium en de kunstdans, zweven in de grensgebieden der muziek. Er is een muziek mogelijk (en wij zullen die vinden) die het woord in het melodrama vrij laat, een muziek die het gebaar der rijkere danskunst niet belemmert. Zo een muziek zal dan weer aan andere wetten gehoorzamen dan de symfonie of het oratorium. Maar daarom is het koppelen van een dans, van een poëzie aan een compleetheid als een wals van Chopin of een cakewalk van Debussy: een vergissing.
[lees verder]
22 december 1920
[...] Maar wat moet een meer of minder getrouwe kopie van momenten uit een [Egyptische] bezweringsdans, gedanst door één jonge vrouw, in een schouwburg in de twintigste eeuw, in een milieu dat van de godsdiensten der Egyptenaren een rudimentair begrip heeft en er zeer zeker niet in gelooft? Wat moet een muziekje van Grieg daarbij?? Een magie? Een getuigenis? Een reproductie slechts der oudheid? Niets van dit alles. Als geheel: een vergissing.
Charlotte Bara's grootste vergissing is dat zij op muziek danst. Een muziekstuk gehoorzaamt aan andere wetten dan een dans en de combinatie blijkt altijd ten nadele van de muziek (Bach, Chopin, Couperin, Debussy) of van de dans (Grieg, Bantock) of van allebei. Het gaat hiermee als met het declamatorium,105 Jean-Jacques Rousseaus hobby: een volstrekt geslaagde samensmelting kennen wij nog niet. Als musicus redeneer ik natuurlijk: beide, het declamatorium en de kunstdans, zweven in de grensgebieden der muziek. Er is een muziek mogelijk (en wij zullen die vinden) die het woord in het melodrama vrij laat, een muziek die het gebaar der rijkere danskunst niet belemmert. Zo een muziek zal dan weer aan andere wetten gehoorzamen dan de symfonie of het oratorium. Maar daarom is het koppelen van een dans, van een poëzie aan een compleetheid als een wals van Chopin of een cakewalk van Debussy: een vergissing.
[lees verder]
Charlotte Brontë • 21 december 1847
• De Britse schrijfster Charlotte Brontë in een brief aan haar uitgever W.S. Williams. De Brontë-zussen hadden zich bij hem voorgedaan als van het mannelijke geslacht, en Williams en zijn compagnon Newby wisten lange tijd niet dat ze met drie vrouwen te maken hadden. Ook deze brief schreef Charlotte onder het synoniem Currer Bell – dezelfde naam die ook op het omslag van de eerste drukken van haar boek Jane Eyre stond. Uit: Verwoeste levens. Een selectie uit de brieven van de gezusters Brontë (vertaald door Ria Loohuizen).
21 december 1847
Zelf ben ik niet tevreden met het voorwoord dat ik stuurde – ik ben bang dat het zweemt naar spotternij. Indien U er geen bezwaar tegen heeft zou ik het liever vervangen door het hierbij ingeslotene. Het is wat langer, maar er staat iets in wat ik al lang heb willen zeggen. […] Ik weet dat Uw tijd te beperkt en te kostbaar is om al te vaak aan welke enkeling dan ook te wijden. U zit er niet ver naast met Uw oordeel over Wuthering Heights en Agnes Grey. Ellis heeft een scherpe, originele geest, vol van een vreemde, doch duistere kracht. Wanneer hij zich uitdrukt in de vorm van poëzie, spreekt die kracht in een taal die tegelijk beknopt en uitvoerig is, en verfijnd, maar in proza barst hij los in scènes die eerder een schok teweegbrengen dan een bekoring. Ellis zal zich echter beteren, want hij kent zijn fouten. Agnes Grey weerspiegelt de geest van de schrijver. De spelling en interpunctie zijn nogal beschamend: bijna alle fouten die in de proefdrukken werden gecorrigeerd blijken onveranderd in wat de verbeterde uitgave had moeten zijn. Als Mr. Newby zijn zaken altijd zo afhandelt, dan zijn er weinig auteurs die hem voor de tweede maal als uitgever zouden willen hebben.
21 december 1847
Zelf ben ik niet tevreden met het voorwoord dat ik stuurde – ik ben bang dat het zweemt naar spotternij. Indien U er geen bezwaar tegen heeft zou ik het liever vervangen door het hierbij ingeslotene. Het is wat langer, maar er staat iets in wat ik al lang heb willen zeggen. […] Ik weet dat Uw tijd te beperkt en te kostbaar is om al te vaak aan welke enkeling dan ook te wijden. U zit er niet ver naast met Uw oordeel over Wuthering Heights en Agnes Grey. Ellis heeft een scherpe, originele geest, vol van een vreemde, doch duistere kracht. Wanneer hij zich uitdrukt in de vorm van poëzie, spreekt die kracht in een taal die tegelijk beknopt en uitvoerig is, en verfijnd, maar in proza barst hij los in scènes die eerder een schok teweegbrengen dan een bekoring. Ellis zal zich echter beteren, want hij kent zijn fouten. Agnes Grey weerspiegelt de geest van de schrijver. De spelling en interpunctie zijn nogal beschamend: bijna alle fouten die in de proefdrukken werden gecorrigeerd blijken onveranderd in wat de verbeterde uitgave had moeten zijn. Als Mr. Newby zijn zaken altijd zo afhandelt, dan zijn er weinig auteurs die hem voor de tweede maal als uitgever zouden willen hebben.
donderdag 19 december 2019
Philip Mechanicus • 20 december 1943
• Philip Mechanicus (1989-1944) was een Nederlandse journalist. Tijdens zijn gevangenschap in Westerbork hield hij een dagboek bij dat is gepubliceerd als In dépôt (1964).
Maandag 20 december 1943
Scholen Engelse en Amerikaanse vliegmachines boven Westerbork. Telkens doken uit het niets nieuwe formaties op als vissen, concentrisch zich richtend op de leider. Jagers vlogen als serpentines om de bommenwerpers. Hartverheffend gezicht, niet wegens het doel, waarop zij afgingen, maar esthetisch. De esthetiek in de techniek. Geen vogels, die door de beweging van de vleugels, geen vissen, die door de beweging van de vinnen en de staart een esthetisch effect teweeg brengen, maar starre machines, die slechts door onzichtbare spankracht van binnenuit voortbewogen worden. De esthetiek zit in het verband der formatie, in de zwenking, in de combinatie van machine en rookkolom, in de snelheid van de vlucht. Algemene opgetogenheid, bij menigeen verrukking.
Maandag 20 december 1943
Scholen Engelse en Amerikaanse vliegmachines boven Westerbork. Telkens doken uit het niets nieuwe formaties op als vissen, concentrisch zich richtend op de leider. Jagers vlogen als serpentines om de bommenwerpers. Hartverheffend gezicht, niet wegens het doel, waarop zij afgingen, maar esthetisch. De esthetiek in de techniek. Geen vogels, die door de beweging van de vleugels, geen vissen, die door de beweging van de vinnen en de staart een esthetisch effect teweeg brengen, maar starre machines, die slechts door onzichtbare spankracht van binnenuit voortbewogen worden. De esthetiek zit in het verband der formatie, in de zwenking, in de combinatie van machine en rookkolom, in de snelheid van de vlucht. Algemene opgetogenheid, bij menigeen verrukking.
woensdag 18 december 2019
Benno Barnard • 19 december 2017
• De Nederlandse schrijver Benno Barnard (1954) hield in 2014-2017 een dagboek bij dat is gepubliceerd als Zingen en creperen. Het dagboek eindigt met de dood van zijn dochter Anna, op 18 december 2016.
GESCHREVEN EIND 2017
De oostenwind collaboreerde met de natuurwetten. Gehoorzaam bewogen de watermoleculen steeds trager. Toen Anna en haar vriendin de plek bereikten, was die bedekt met ijs. De onervaren vriendin reed. Ze waren op weg naar de stad, kerstcadeautjes kopen.
Het verhaal van haar adoptie is ingewikkeld; in elk geval was ze haast vier toen ze vanuit het weeshuis van Moeder Teresa in ons gezin belandde.
Ze kroop bij ons in bed, samen met Christopher, en dat vonden Joy en ik allebei onprettig. De reden bevond zich op het peil van ons primitiefste zintuig: dit kind rook niet naar ons nest. De kleine Anna bracht de geuren mee van een Indiaas lichaampje, voortgebracht door twee onbekende Indiase lichamen, met een geschiedenis van gebakken worden in de zon en een eeuwenoud dieet van rijst. We schaamden ons. Hierover had de veel te jonge, zelf kinderloze juffrouw van de adoptiecursus ons niets verteld; wel vernamen we dat ze als puber zou gaan zoeken naar haar biologische ouders. Uit de amandelvorm van haar ogen op te maken, waren die ouders afkomstig uit het grensgebied met Nepal, misschien uit Nepal zelf. Er waren tientallen miljoenen kandidaten.
Hoelang heeft de cultuur nodig om de biologie in te halen? Hoelang moet je met een kind samenleven om een oudergevoel te kweken?
Anna vertoonde alle gangbare adoptieproblemen, die erger werden toen de puberteit begon: bedwateren, stelen, liegen, spijbelen. Volgens de psychologie was die gedragsvorm een onbewuste methode om de liefde van haar omgeving te testen. We dwongen haar tot het schrijven van vele excuusbrieven. Want uit haar mond kreeg ze geen spijtbetuigingen; haar gezicht werd duister, dat was alles. Ze was nu eenmaal het product van een niet-westerse cultuur, waarin gezichtsverlies allesbepalend is; uit ervaring weet ik nu hoeveel effectiever het oude morele schema van onze schuldcultuur is: op de zonde volgt de bekentenis, soms de straf, en als het goed is de vergiffenis.
Het was een beproeving voor iedereen. Maar we bleven haar vertellen wat de wetenschap zei over het bewijs van onze liefde, dat eindeloos opnieuw geleverd moest worden, alsof het een som was waarvan de uitkomst hoogst onwaarschijnlijk leek. Je kunt nu echt ophouden, Anna, we houden toch wel van je.'
Iedereen weet hoe je baby's maakt, maar hoe maak je papa's en mama's? Hoeveel tijd kost het om te leren houden van de vrucht van andermans lendenen?
Ze herinnerde zich haar eerste moeder niet, maar leefde met het niet na te voelen gevoel dat die moeder haar weggegooid had. Haar moeder had niet onvoorwaardelijk van haar gehouden. 'Geloof ons, je ouders hielden van je. Niemand zou een kind als jij zonder reden kwijt willen.'
Op dat deuntje hebben wij veel liedjes gezongen. Hoewel je bent samengesteld uit de genen van onbekenden, ben je ons kind en houden wij van je. Het is een krankzinnige paradox, een uitdaging van de natuurlijke werkelijkheid, een uitputtende dril.
Maar als je blijft zeggen dat je van iemand houdt, kan het zijn dat je van iemand begint te houden. En op haar goede dagen waren haar humor en vrolijkheid onweerstaanbaar. Zij en ik wandelden samen door het dorp, ze was misschien dertien. Om ons heen dartelde de hond in de onschuld van zijn hond-zijn. Ze streelde hem. Ik keek naar haar gezicht. Geen spoor van duisternis. Ze glimlachte. En mijn hart brak op een prettige manier.
Maar geluk vertelt niet lekker.
Bij gebrek aan een kudde nieuwtestamentische zwijnen ben je helaas aangewezen op psychologen. Anna heeft menige therapeut versleten en reageerde op den duur sceptisch: 'Weer een volwassene met wie ik moet gaan praten.'
Eeuwen van oorlog hebben Europa de Renaissance en het humanisme opgeleverd; één eeuw van psychologie heeft het aan de rand van de afgrond gebracht. Het bezwaar dat ik tegen het psychologiseren van alles en iedereen heb, is niet alleen dat alles een pathologie wordt, ook de onschuldigste eigenaardigheid - maar vooral dat psychologen in ruil voor geld hun patiënt terugsturen naar zijn of haar eenzame lot. Vergeven kunnen ze iemand niet, dat moet hij of zij zelf maar doen. In mijn opvatting is dat onmogelijk.
Toen ze vijftien was, liep ze weg en zwierf met haar buspas twee dagen door Brussel en Antwerpen. De politie zat met een grimmig gezicht aan de keukentafel en componeerde moeizaam een lang rapport.
Toen stuurde ze een sms: 'Laat me maar even. Alles komt goed. Ik heb gewoon wat ruimte nodig.'
Zo percoleren de fatale begrippen uit het grote koffiezetapparaat van de psychologie naar de hersens van pubers.
We vonden haar terug bij het Centraal Station van Antwerpen, verkleumd, hongerig, bang en alleen. Mijn vrouw nam haar mee naar de dokter; ze was nog maagdelijk, dat wel. Maar wat konden we doen om te voorkomen dat de demon van de Ongewenstheid opnieuw bezit van haar nam?
Blijven oefenen op van haar houden. En: haar naar een nieuwe school sturen, in dit geval bij mijn schoonouders in Amerika. Op het onderwijssysteem van dat land valt veel aan te merken, maar het is minder koud, mechanisch en op de linkerhersenhelft gefixeerd dan het Vlaamse.
Ver weg in Amerika begon het beter met haar te gaan. Veel beter zelfs. Ik sla tal van details en anekdotes over, maar het komt erop neer dat ze de puberteit heroïsch overwon. Ze was de beste voetbalster van de stad en kreeg beurzen aangeboden voor de universiteit. Ze ontwikkelde plannen om sport te studeren en voetbalcoach voor kinderen te worden. Zonder dat wij het wisten stuurde ze maandelijks babysitgeld naar een weeskind in Afrika. Op school was ze geliefd. De halve stad kende haar, om de juiste redenen welteverstaan.
Op 17 december 2016 was ik zo ver dat ik dit gezegd kon hebben: ik dank de heilige Teresa van Calcutta op mijn blote knieën voor mijn dochter. Waarop een nutteloze discussie over liefdadigheid of abortus zou zijn gevolgd.
Toen bereikte de auto de bevroren plek.
Ze was op slag dood.
Het was 18 december 2016.
De dood is de enige manier om te weten hoeveel je van iemand houdt.
Joy en ik veranderden in ouders die hun kind hadden verloren dat daarvoor haar ouders was kwijtgeraakt. Er bestaat geen weeshuis voor.
Satan neuriede tevreden.
In memoriam
GESCHREVEN EIND 2017
De oostenwind collaboreerde met de natuurwetten. Gehoorzaam bewogen de watermoleculen steeds trager. Toen Anna en haar vriendin de plek bereikten, was die bedekt met ijs. De onervaren vriendin reed. Ze waren op weg naar de stad, kerstcadeautjes kopen.
Het verhaal van haar adoptie is ingewikkeld; in elk geval was ze haast vier toen ze vanuit het weeshuis van Moeder Teresa in ons gezin belandde.
Ze kroop bij ons in bed, samen met Christopher, en dat vonden Joy en ik allebei onprettig. De reden bevond zich op het peil van ons primitiefste zintuig: dit kind rook niet naar ons nest. De kleine Anna bracht de geuren mee van een Indiaas lichaampje, voortgebracht door twee onbekende Indiase lichamen, met een geschiedenis van gebakken worden in de zon en een eeuwenoud dieet van rijst. We schaamden ons. Hierover had de veel te jonge, zelf kinderloze juffrouw van de adoptiecursus ons niets verteld; wel vernamen we dat ze als puber zou gaan zoeken naar haar biologische ouders. Uit de amandelvorm van haar ogen op te maken, waren die ouders afkomstig uit het grensgebied met Nepal, misschien uit Nepal zelf. Er waren tientallen miljoenen kandidaten.
Hoelang heeft de cultuur nodig om de biologie in te halen? Hoelang moet je met een kind samenleven om een oudergevoel te kweken?
Anna vertoonde alle gangbare adoptieproblemen, die erger werden toen de puberteit begon: bedwateren, stelen, liegen, spijbelen. Volgens de psychologie was die gedragsvorm een onbewuste methode om de liefde van haar omgeving te testen. We dwongen haar tot het schrijven van vele excuusbrieven. Want uit haar mond kreeg ze geen spijtbetuigingen; haar gezicht werd duister, dat was alles. Ze was nu eenmaal het product van een niet-westerse cultuur, waarin gezichtsverlies allesbepalend is; uit ervaring weet ik nu hoeveel effectiever het oude morele schema van onze schuldcultuur is: op de zonde volgt de bekentenis, soms de straf, en als het goed is de vergiffenis.
Het was een beproeving voor iedereen. Maar we bleven haar vertellen wat de wetenschap zei over het bewijs van onze liefde, dat eindeloos opnieuw geleverd moest worden, alsof het een som was waarvan de uitkomst hoogst onwaarschijnlijk leek. Je kunt nu echt ophouden, Anna, we houden toch wel van je.'
Iedereen weet hoe je baby's maakt, maar hoe maak je papa's en mama's? Hoeveel tijd kost het om te leren houden van de vrucht van andermans lendenen?
Ze herinnerde zich haar eerste moeder niet, maar leefde met het niet na te voelen gevoel dat die moeder haar weggegooid had. Haar moeder had niet onvoorwaardelijk van haar gehouden. 'Geloof ons, je ouders hielden van je. Niemand zou een kind als jij zonder reden kwijt willen.'
Op dat deuntje hebben wij veel liedjes gezongen. Hoewel je bent samengesteld uit de genen van onbekenden, ben je ons kind en houden wij van je. Het is een krankzinnige paradox, een uitdaging van de natuurlijke werkelijkheid, een uitputtende dril.
Maar als je blijft zeggen dat je van iemand houdt, kan het zijn dat je van iemand begint te houden. En op haar goede dagen waren haar humor en vrolijkheid onweerstaanbaar. Zij en ik wandelden samen door het dorp, ze was misschien dertien. Om ons heen dartelde de hond in de onschuld van zijn hond-zijn. Ze streelde hem. Ik keek naar haar gezicht. Geen spoor van duisternis. Ze glimlachte. En mijn hart brak op een prettige manier.
Maar geluk vertelt niet lekker.
Bij gebrek aan een kudde nieuwtestamentische zwijnen ben je helaas aangewezen op psychologen. Anna heeft menige therapeut versleten en reageerde op den duur sceptisch: 'Weer een volwassene met wie ik moet gaan praten.'
Eeuwen van oorlog hebben Europa de Renaissance en het humanisme opgeleverd; één eeuw van psychologie heeft het aan de rand van de afgrond gebracht. Het bezwaar dat ik tegen het psychologiseren van alles en iedereen heb, is niet alleen dat alles een pathologie wordt, ook de onschuldigste eigenaardigheid - maar vooral dat psychologen in ruil voor geld hun patiënt terugsturen naar zijn of haar eenzame lot. Vergeven kunnen ze iemand niet, dat moet hij of zij zelf maar doen. In mijn opvatting is dat onmogelijk.
Toen ze vijftien was, liep ze weg en zwierf met haar buspas twee dagen door Brussel en Antwerpen. De politie zat met een grimmig gezicht aan de keukentafel en componeerde moeizaam een lang rapport.
Toen stuurde ze een sms: 'Laat me maar even. Alles komt goed. Ik heb gewoon wat ruimte nodig.'
Zo percoleren de fatale begrippen uit het grote koffiezetapparaat van de psychologie naar de hersens van pubers.
We vonden haar terug bij het Centraal Station van Antwerpen, verkleumd, hongerig, bang en alleen. Mijn vrouw nam haar mee naar de dokter; ze was nog maagdelijk, dat wel. Maar wat konden we doen om te voorkomen dat de demon van de Ongewenstheid opnieuw bezit van haar nam?
Blijven oefenen op van haar houden. En: haar naar een nieuwe school sturen, in dit geval bij mijn schoonouders in Amerika. Op het onderwijssysteem van dat land valt veel aan te merken, maar het is minder koud, mechanisch en op de linkerhersenhelft gefixeerd dan het Vlaamse.
Ver weg in Amerika begon het beter met haar te gaan. Veel beter zelfs. Ik sla tal van details en anekdotes over, maar het komt erop neer dat ze de puberteit heroïsch overwon. Ze was de beste voetbalster van de stad en kreeg beurzen aangeboden voor de universiteit. Ze ontwikkelde plannen om sport te studeren en voetbalcoach voor kinderen te worden. Zonder dat wij het wisten stuurde ze maandelijks babysitgeld naar een weeskind in Afrika. Op school was ze geliefd. De halve stad kende haar, om de juiste redenen welteverstaan.
Op 17 december 2016 was ik zo ver dat ik dit gezegd kon hebben: ik dank de heilige Teresa van Calcutta op mijn blote knieën voor mijn dochter. Waarop een nutteloze discussie over liefdadigheid of abortus zou zijn gevolgd.
Toen bereikte de auto de bevroren plek.
Ze was op slag dood.
Het was 18 december 2016.
De dood is de enige manier om te weten hoeveel je van iemand houdt.
Joy en ik veranderden in ouders die hun kind hadden verloren dat daarvoor haar ouders was kwijtgeraakt. Er bestaat geen weeshuis voor.
Satan neuriede tevreden.
In memoriam
dinsdag 17 december 2019
Victor Segalen • 18 december 1909
• De Franse schrijver Victor Segalen (1878-1919) bracht verscheidene jaren in China door. Voordat zij zich daar bij hem voegde, schreef hij zijn vrouw Yvonne 65 brieven die zijn gebundeld in het door Maarten Elzinga en Mark Leenhouts vertaalde Brieven uit China – brieven die het oude, voor-communistische China tot leven brengen.
18 december 1909
Ik moet je dringend iets over Bons d'Anty vertellen. Ik hoop enorm dat je tijd hebt gehad om zijn vrouw op te zoeken, of beter gezegd, zijn jonge maîtresse. [...] Ik weet niet wie ze is, maar ik zal je vertellen wie haar minnaar is. Ik had al geschreven dat hij in zijn jeugd omging met Verlaine, de Gourmont... dat hij Rimbaud op zijn duimpje kent en dat hij indertijd, net als Rimbaud, als arme, hooggestemde jongeman op avontuur is gegaan, naar China, dat hij bijna alle onbekende uithoeken van de provincie Sichuan heeft bereisd, de tamelijk wilde Lolo's bezocht, zich beziggehouden met etnografie en ten slotte, toen de Boksers in 1902 Chengdu belegerden, op het moment dat Hourst, na het glorieuze opstomen van de Olry naar Jiading, een stommiteit had begaan door de Onderkoning op een belachelijke manier toe te spreken, diezelfde Onderkoning wist te bewegen tot een volledige overdracht van de militaire macht, en korte metten maakte met de opstandelingen. Dat is zijn publieke leven. De privékant is droeviger. Hij leeft al twintig jaar gescheiden van zijn eerste vrouw, juffrouw Lachapelle. Zij woont ergens in Parijs en was alleen maar uit de verte geïnteresseerd in de opstand van 1902 omdat ze hoopte op de forse schadeloosstelling die ze van China en Buitenlandse Zaken zou krijgen als haar echtgenoot om zeep zou worden geholpen. En sinds een paar jaar is hij de minnaar van een jonge vrouw, Eugénie Obniche, aan wie hij zijn naam heeft gegeven.
18 december 1909
Ik moet je dringend iets over Bons d'Anty vertellen. Ik hoop enorm dat je tijd hebt gehad om zijn vrouw op te zoeken, of beter gezegd, zijn jonge maîtresse. [...] Ik weet niet wie ze is, maar ik zal je vertellen wie haar minnaar is. Ik had al geschreven dat hij in zijn jeugd omging met Verlaine, de Gourmont... dat hij Rimbaud op zijn duimpje kent en dat hij indertijd, net als Rimbaud, als arme, hooggestemde jongeman op avontuur is gegaan, naar China, dat hij bijna alle onbekende uithoeken van de provincie Sichuan heeft bereisd, de tamelijk wilde Lolo's bezocht, zich beziggehouden met etnografie en ten slotte, toen de Boksers in 1902 Chengdu belegerden, op het moment dat Hourst, na het glorieuze opstomen van de Olry naar Jiading, een stommiteit had begaan door de Onderkoning op een belachelijke manier toe te spreken, diezelfde Onderkoning wist te bewegen tot een volledige overdracht van de militaire macht, en korte metten maakte met de opstandelingen. Dat is zijn publieke leven. De privékant is droeviger. Hij leeft al twintig jaar gescheiden van zijn eerste vrouw, juffrouw Lachapelle. Zij woont ergens in Parijs en was alleen maar uit de verte geïnteresseerd in de opstand van 1902 omdat ze hoopte op de forse schadeloosstelling die ze van China en Buitenlandse Zaken zou krijgen als haar echtgenoot om zeep zou worden geholpen. En sinds een paar jaar is hij de minnaar van een jonge vrouw, Eugénie Obniche, aan wie hij zijn naam heeft gegeven.
zondag 15 december 2019
J.M.A. Biesheuvel • 16 december 1981
• J.M.A. Biesheuvel (1939) is een Nederlandse schrijver. In 1981 hield hij op verzoek van NRC Handelsblad een 'Hollands Dagboek' bij (onder het pseudoniem 'God zelf').
Woensdag
Niet best.
Begint al meteen met een angstbui. Weer het dwalende oog. Ik ben alleen maar oog dat zinloze dingen ziet, ik ben een oor dat de meest onzinnige dingen hoort. 'Aarde bedelf mij!' Ik wil geen zelfmoord plegen, maar ik wil slapen. Uren wacht ik op de slaap. Als ze bij de buren beginnen te boren gaat de angst een beetje over. Ongerichte angst en paniek, daar heb ik nou mijn hele leven al last van.
Eva ontdekt een verhaal bij Nabokov dat 'Verschrikking' heet. Het gaat ook over een angstbui. De bui ging bij hem over omdat zijn liefje doodging. Hij kreeg bericht van haar dood in een verre stad. Meteen was de angst weg. Als je de angst maar kunt richten op een wezenlijk ongeluk of een echt gevaar is de angst er niet meer.
's Avonds ga ik naar Brugman in Den Haag. Daar zijn Hanneke en Maarten 't Hart en Ethel Portnoy en Jan en Nienke Brugman, de laatsten hebben een Egyptische schrijver en zijn vrouw uitgenodigd. Ik ben een beetje boos op Maarten omdat hij honderd boeken meer dan ik heeft verkocht. Het eten is heel leuk, maar ik versta de schrijver en zijn vrouw niet. Na het eten zing ik een paar liederen voor hen (met Jan aan de piano). Met de trein naar huis. In bed denk ik: 'Hehe...' Maar daar komt Karel de kamer weer binnenstappen. 'Heb je goed op Polen gelet?' vroeg hij. 'Ik heb de meeste tijd geslapen en af en toe geschreven,' zei ik. 'De stukken die jij me hebt gegeven heb ik zolang in de prullenmand gelegd. Hopelijk heeft Eva ze niet weggegooid. Wil je nu de dienst weer overnemen?' 'Ja, maar al te graag,' zei hij, 'jij maakt er een rotzooitje van. Nu heeft het leger in Polen alle macht aan zich getrokken. Had je dat niet kunnen verhinderen?'
'Ik lees geen krant,' zeg ik beteuterd. Kwaad verlaat Karel ons huis. Eva troost me: 'Hij komt wel weer,' zegt ze, 'hij vindt het eigenlijk fijn als iemand af en toe de boel in de soep laat lopen. Als Hij ziet dat niemand anders zijn werk aankan, doet Hij het zelf des te beter! And so to bed.
Woensdag
Niet best.
Begint al meteen met een angstbui. Weer het dwalende oog. Ik ben alleen maar oog dat zinloze dingen ziet, ik ben een oor dat de meest onzinnige dingen hoort. 'Aarde bedelf mij!' Ik wil geen zelfmoord plegen, maar ik wil slapen. Uren wacht ik op de slaap. Als ze bij de buren beginnen te boren gaat de angst een beetje over. Ongerichte angst en paniek, daar heb ik nou mijn hele leven al last van.
Eva ontdekt een verhaal bij Nabokov dat 'Verschrikking' heet. Het gaat ook over een angstbui. De bui ging bij hem over omdat zijn liefje doodging. Hij kreeg bericht van haar dood in een verre stad. Meteen was de angst weg. Als je de angst maar kunt richten op een wezenlijk ongeluk of een echt gevaar is de angst er niet meer.
's Avonds ga ik naar Brugman in Den Haag. Daar zijn Hanneke en Maarten 't Hart en Ethel Portnoy en Jan en Nienke Brugman, de laatsten hebben een Egyptische schrijver en zijn vrouw uitgenodigd. Ik ben een beetje boos op Maarten omdat hij honderd boeken meer dan ik heeft verkocht. Het eten is heel leuk, maar ik versta de schrijver en zijn vrouw niet. Na het eten zing ik een paar liederen voor hen (met Jan aan de piano). Met de trein naar huis. In bed denk ik: 'Hehe...' Maar daar komt Karel de kamer weer binnenstappen. 'Heb je goed op Polen gelet?' vroeg hij. 'Ik heb de meeste tijd geslapen en af en toe geschreven,' zei ik. 'De stukken die jij me hebt gegeven heb ik zolang in de prullenmand gelegd. Hopelijk heeft Eva ze niet weggegooid. Wil je nu de dienst weer overnemen?' 'Ja, maar al te graag,' zei hij, 'jij maakt er een rotzooitje van. Nu heeft het leger in Polen alle macht aan zich getrokken. Had je dat niet kunnen verhinderen?'
'Ik lees geen krant,' zeg ik beteuterd. Kwaad verlaat Karel ons huis. Eva troost me: 'Hij komt wel weer,' zegt ze, 'hij vindt het eigenlijk fijn als iemand af en toe de boel in de soep laat lopen. Als Hij ziet dat niemand anders zijn werk aankan, doet Hij het zelf des te beter! And so to bed.
L.P.J. Braat • 15 december 1946
• L.P.J. Braat (1908-1982) was beeldhouwer en schrijver. Uit: Ziekenlogboek.
8 December
In deze geweldige rust van bergen en sneeuw en winterzon schijnen de zorgen en het oude leed, dat ik met mij mee sleep, waarheen ik ook ga, zich diep in mijn hart te vreten. Het is of ik de tijd sneller aan mij voorbij hoor ruisen, of ik jaren ouder word terwijl ik misschien tien minuten zit te peinzen in mijn bed. Uit de radio der benedenburen klinkt pianospel - deze muziek geeft mij visioenen van eindeloze rijen trage druppels, hangende aan dennentakken. Zo traag, zo traag. Dadelijk zullen ze wel ijspegels geworden zijn.
Wat die radio - die ik niet afzetten kan - vandaag bezielt weet ik niet. Nu klinkt er weer een frans liedje uit op, dat mij de gewaarwording bezorgt of er zware, zeer zware gordijnen stukgereten worden, en daarachter zie ik flitsen van dingen en mensen, die ik liever voor altijd vergeten zou zijn... De zon wordt ijler en ijler - de sneeuw die straks zeker vallen zal, urenlang, duizelt al daar hoog in de lucht en maakt de zon tot een bron van wonderlijke kilheid. Weer die radio! Ik voel mij te droevig om buiten mijzelf te raken, maar deze wals, die mij een kwart eeuw geleden al op wonderlijke wijze beroerde, prikkelt mij tot een verzet, dat mijn nostalgie verijlen doet en mij iets van activiteit teruggeeft. Ik zou nu een geprikkelde, cynische brief willen schrijven, naar iemand in dat vervloekte Holland, dat ik over een paar weken weer zal moeten terugzien - een woestijn vol stenen des aanstoots - en waar de kruideniers bezig zijn de verhouding met Indonesië zodanig te vertroebelen, dat de naam Holland de incarnatie van belachelijkheid en bekrompenheid worden zal. Holland - wat is het voor mij anders dan een historisch begrip?
Zou deze wonderlijke rust, die slechts door vliesdunne tussenschotten gescheiden is van een even wonderlijke onrust, betekenen dat heel mijn wezen doordrongen is van het besef dat dit de laatste Zondag is hier in de bergen? Ik heb al deze maanden niet enkel bijna op de top van een berg geleefd, maar ook, onbewust, bijna op de top van mijn leven. Nu wordt het weer afdalen, in dubbele betekenis.
15 December
Vannacht stond ik een tijdlang uit het raam te staren naar het berglandschap dat ik voor het laatst zien zou. Verbijsterend helder schitterden twee sterren boven de Chamossaire tegenover ons huis. Helder verlichtte de maan al de bergen en sneeuwvlakten rondom. Iets hiervan, van die zuiverheid der winternachten in het hooggebergte, moet ik als mijn onvergankelijk bezit trachten mee te nemen, verder het leven in.
8 December
In deze geweldige rust van bergen en sneeuw en winterzon schijnen de zorgen en het oude leed, dat ik met mij mee sleep, waarheen ik ook ga, zich diep in mijn hart te vreten. Het is of ik de tijd sneller aan mij voorbij hoor ruisen, of ik jaren ouder word terwijl ik misschien tien minuten zit te peinzen in mijn bed. Uit de radio der benedenburen klinkt pianospel - deze muziek geeft mij visioenen van eindeloze rijen trage druppels, hangende aan dennentakken. Zo traag, zo traag. Dadelijk zullen ze wel ijspegels geworden zijn.
Wat die radio - die ik niet afzetten kan - vandaag bezielt weet ik niet. Nu klinkt er weer een frans liedje uit op, dat mij de gewaarwording bezorgt of er zware, zeer zware gordijnen stukgereten worden, en daarachter zie ik flitsen van dingen en mensen, die ik liever voor altijd vergeten zou zijn... De zon wordt ijler en ijler - de sneeuw die straks zeker vallen zal, urenlang, duizelt al daar hoog in de lucht en maakt de zon tot een bron van wonderlijke kilheid. Weer die radio! Ik voel mij te droevig om buiten mijzelf te raken, maar deze wals, die mij een kwart eeuw geleden al op wonderlijke wijze beroerde, prikkelt mij tot een verzet, dat mijn nostalgie verijlen doet en mij iets van activiteit teruggeeft. Ik zou nu een geprikkelde, cynische brief willen schrijven, naar iemand in dat vervloekte Holland, dat ik over een paar weken weer zal moeten terugzien - een woestijn vol stenen des aanstoots - en waar de kruideniers bezig zijn de verhouding met Indonesië zodanig te vertroebelen, dat de naam Holland de incarnatie van belachelijkheid en bekrompenheid worden zal. Holland - wat is het voor mij anders dan een historisch begrip?
Zou deze wonderlijke rust, die slechts door vliesdunne tussenschotten gescheiden is van een even wonderlijke onrust, betekenen dat heel mijn wezen doordrongen is van het besef dat dit de laatste Zondag is hier in de bergen? Ik heb al deze maanden niet enkel bijna op de top van een berg geleefd, maar ook, onbewust, bijna op de top van mijn leven. Nu wordt het weer afdalen, in dubbele betekenis.
15 December
Vannacht stond ik een tijdlang uit het raam te staren naar het berglandschap dat ik voor het laatst zien zou. Verbijsterend helder schitterden twee sterren boven de Chamossaire tegenover ons huis. Helder verlichtte de maan al de bergen en sneeuwvlakten rondom. Iets hiervan, van die zuiverheid der winternachten in het hooggebergte, moet ik als mijn onvergankelijk bezit trachten mee te nemen, verder het leven in.
Willem Oltmans • 14 december 1970
• Willem Oltmans (1925-2004) was een Nederlandse journalist. Zijn dagboeken (76 delen) zullen in hun geheel online worden gezet bij de dbnl. De papieren versie wordt uitgegeven on der de titel Memoires.
14 december 1970
Bij de poelier hingen behalve eendenparen, een zielige haas, een hertje en ook everzwijnen voor de ramen. Wat zullen deze dieren onze kersttijd vervloeken.
Air France flight 319
Ging linea recta naar Dewi's [Dewi Soekarno] appartment. Toen zij thuiskwam zei ze als een donderslag bij heldere hemel: ‘I don't like your eyes and your face, disgusting.’
‘What? Is my hair too long?’ riep ik uit.
‘No, everything’ en ze ging naar haar slaapvertrek. Ik was dumbfolded en dacht wat nu? Vrijwel een minuut later kwam ze terug en zei: ‘You want to see nice photographs?’ Eentje, waar ze achter een typemachine aan haar boek werkte, wilde ze naar W. Colston Leigh in New York zenden. Prompt liet ze erop volgen geen vertrouwen in zichzelf te hebben en niet in staat te zijn lezingen te geven.
De Indonesische uitgever Masagung belde uit Kopenhagen en vertelde haar dat Sukarno's oude vriend en zakenman Oom Dasaad was overleden.
15 december 1970, Parijs
Terwijl ik om 02:30 uur in bed lag en Dewi nog eens om 03:15 uur had opgebeld om toch vooral vandaag een flinke grote kerstboom voor haar mee te brengen, wekte barones Jacqueline de Gunzburg me om 09:00 uur voor een kletspraatje. Bij de Madeleine kocht ik een metershoge kerstboom maar geen enkele taxichauffeur wilde het ding vervoeren, dus ik sleepte de boom te voet van de Madeleine naar Dewi's appartement tegenover het Athenée Palace Hotel. Zou een plaatje voor Frank de Jong en de Telegraaf zijn geweest.
Lief briefje van Ralph. Hij ontmoette Christian Casals, een student (beeldhouwer) op de Rietveld Academie. Er is een romance in the air. ‘Hij heeft amandelgroene ogen,’ schrijft Ralphie. ‘Ik mis je ontzettend, ook je beledigende opmerkingen, je grappigheid, je laarzen, je zelfingenomenheid, terecht, want je bent ontzettend zalig.’ Hij vraagt vooral veel geduld met Dewi te hebben, ‘want ze lijkt een heel intelligente en aantrekkelijk vrouw, die je geduld wel waard is. You know I will always be there when you need me, Ralph.’
We zouden om 17:00 uur doorgaan met het manuscript, maar het werd 21:00 uur.
Er waren weer de gebruikelijke wrijvingen en enkele frontale botsingen. Ik had bijvoorbeeld gezegd: ‘Okay I won't be nasty to Adam Malik anymore, because he is your friend,’ waarop ze meteen uitviel: ‘Damn you, you cannot spoil my friendship with him, I do not want you to say that.’ Malik had tegen haar gelogen dat ik me gelukkig kon prijzen dat hij zijn rechtszaak tegen De Spiegel en mij had laten varen. En dan te bedenken
dat ik via Lad Johnson, secretaris van de Indonesische Kamer van Koophandel in Wall Street, letterlijk alle bewijzen had om waar te kunnen maken wat ik had geschreven. Maar Malik kon Dewi natuurlijk gemakkelijk iets dergelijks voorliegen.
Maar wat dan weer erg aardig van haar was dat ik gerust Peter in Maastricht mocht bellen. ‘I'll give you five minutes.’ Het werden er tien. Omdat de kerstboom dertig franc had gekost heb ik haar met dat bedrag betaald. Maar ze zei meteen heel spontaan dat ik Peter moest uitnodigen voor haar kerstparty. Ik ging naar het postkantoor en zond hem er een telegram over.
Op een ander moment liet Dewi zich ontvallen: ‘Prins Bernhard considers you also a trouble-maker. He said that journalists often spoil secret negotiations, or do you think Bernhard is also not well informed?’ Ik moest lachen en dacht: ‘Lieve Dewi, don't kid me, about secret negotiations, concerning New-Guinea and Indonesia, I know all about it.’
14 december 1970
Bij de poelier hingen behalve eendenparen, een zielige haas, een hertje en ook everzwijnen voor de ramen. Wat zullen deze dieren onze kersttijd vervloeken.
Air France flight 319
Ging linea recta naar Dewi's [Dewi Soekarno] appartment. Toen zij thuiskwam zei ze als een donderslag bij heldere hemel: ‘I don't like your eyes and your face, disgusting.’
‘What? Is my hair too long?’ riep ik uit.
‘No, everything’ en ze ging naar haar slaapvertrek. Ik was dumbfolded en dacht wat nu? Vrijwel een minuut later kwam ze terug en zei: ‘You want to see nice photographs?’ Eentje, waar ze achter een typemachine aan haar boek werkte, wilde ze naar W. Colston Leigh in New York zenden. Prompt liet ze erop volgen geen vertrouwen in zichzelf te hebben en niet in staat te zijn lezingen te geven.
De Indonesische uitgever Masagung belde uit Kopenhagen en vertelde haar dat Sukarno's oude vriend en zakenman Oom Dasaad was overleden.
15 december 1970, Parijs
Terwijl ik om 02:30 uur in bed lag en Dewi nog eens om 03:15 uur had opgebeld om toch vooral vandaag een flinke grote kerstboom voor haar mee te brengen, wekte barones Jacqueline de Gunzburg me om 09:00 uur voor een kletspraatje. Bij de Madeleine kocht ik een metershoge kerstboom maar geen enkele taxichauffeur wilde het ding vervoeren, dus ik sleepte de boom te voet van de Madeleine naar Dewi's appartement tegenover het Athenée Palace Hotel. Zou een plaatje voor Frank de Jong en de Telegraaf zijn geweest.
Lief briefje van Ralph. Hij ontmoette Christian Casals, een student (beeldhouwer) op de Rietveld Academie. Er is een romance in the air. ‘Hij heeft amandelgroene ogen,’ schrijft Ralphie. ‘Ik mis je ontzettend, ook je beledigende opmerkingen, je grappigheid, je laarzen, je zelfingenomenheid, terecht, want je bent ontzettend zalig.’ Hij vraagt vooral veel geduld met Dewi te hebben, ‘want ze lijkt een heel intelligente en aantrekkelijk vrouw, die je geduld wel waard is. You know I will always be there when you need me, Ralph.’
We zouden om 17:00 uur doorgaan met het manuscript, maar het werd 21:00 uur.
Er waren weer de gebruikelijke wrijvingen en enkele frontale botsingen. Ik had bijvoorbeeld gezegd: ‘Okay I won't be nasty to Adam Malik anymore, because he is your friend,’ waarop ze meteen uitviel: ‘Damn you, you cannot spoil my friendship with him, I do not want you to say that.’ Malik had tegen haar gelogen dat ik me gelukkig kon prijzen dat hij zijn rechtszaak tegen De Spiegel en mij had laten varen. En dan te bedenken
dat ik via Lad Johnson, secretaris van de Indonesische Kamer van Koophandel in Wall Street, letterlijk alle bewijzen had om waar te kunnen maken wat ik had geschreven. Maar Malik kon Dewi natuurlijk gemakkelijk iets dergelijks voorliegen.
Maar wat dan weer erg aardig van haar was dat ik gerust Peter in Maastricht mocht bellen. ‘I'll give you five minutes.’ Het werden er tien. Omdat de kerstboom dertig franc had gekost heb ik haar met dat bedrag betaald. Maar ze zei meteen heel spontaan dat ik Peter moest uitnodigen voor haar kerstparty. Ik ging naar het postkantoor en zond hem er een telegram over.
Op een ander moment liet Dewi zich ontvallen: ‘Prins Bernhard considers you also a trouble-maker. He said that journalists often spoil secret negotiations, or do you think Bernhard is also not well informed?’ Ik moest lachen en dacht: ‘Lieve Dewi, don't kid me, about secret negotiations, concerning New-Guinea and Indonesia, I know all about it.’
donderdag 12 december 2019
Allen Ginsberg • 13 december 1962
• Allen Ginsberg (1926-1997) was een Amerikaanse dichter en schrijver. In zijn Indian Journals doet hij verslag van zijn verblijf in India in '62/'63.
Dec 13, '62
Out with Peter Thurs. nite to Manikarnika ghat. Sat on stone ledges above the ash sand shelf filled with woodpile fires abuming cows putting their big nose heads near under the foot of the pile bed — flame lighting his forehead, eye most closed, chewing some yellow stalks of straw kindling — boy chased three cows out of the rectangle garden of fire — they were eating up a corpse litter prematurely — or horsing around in the way — the nearby corpse masked in white shroud lay back in the flames & turned black, knees hanging down, the veil burning away and one ear sticking too far out, later became a thin black mummy in flames — the furthest we saw lit up, later the bamboo attendants thwacked it in the middle and turned it face down in the flames, skull hanging over the side in the fire — the middle corpse had burnt thru the belly which fell out, intestines sprang up (that is) like a jack in the box charcoal glumpf — then its right leg and foot came up in silhouette as the pole boy shifted it to the top first, then the other leg and foot spreading big toes was poled up and over bouncing like a soft log — and his hand (or hers it seemed to have a charred bracelet round the forearm) slowly lifted from the chest as the bulk burned — fires playing orange around from black cranium along the sides, over the lifted hand — and the two feet flung back over detached and burning over the middle of the bed — like burning fear away — I thought, burning the dross inside me — Dogs curled asleep on the shady steps as the moon rose over the western sky with Orion near, and the flat plate of Ganges stretching up to the faraway river shore beach — fires reflected in the waters as we went away, white mist reddened flaring out over the water, blocked by the huge castle embankment steps & high Dharmashala of brick where the dying came to spend last days breathing smoke.
Dec 13, '62
Out with Peter Thurs. nite to Manikarnika ghat. Sat on stone ledges above the ash sand shelf filled with woodpile fires abuming cows putting their big nose heads near under the foot of the pile bed — flame lighting his forehead, eye most closed, chewing some yellow stalks of straw kindling — boy chased three cows out of the rectangle garden of fire — they were eating up a corpse litter prematurely — or horsing around in the way — the nearby corpse masked in white shroud lay back in the flames & turned black, knees hanging down, the veil burning away and one ear sticking too far out, later became a thin black mummy in flames — the furthest we saw lit up, later the bamboo attendants thwacked it in the middle and turned it face down in the flames, skull hanging over the side in the fire — the middle corpse had burnt thru the belly which fell out, intestines sprang up (that is) like a jack in the box charcoal glumpf — then its right leg and foot came up in silhouette as the pole boy shifted it to the top first, then the other leg and foot spreading big toes was poled up and over bouncing like a soft log — and his hand (or hers it seemed to have a charred bracelet round the forearm) slowly lifted from the chest as the bulk burned — fires playing orange around from black cranium along the sides, over the lifted hand — and the two feet flung back over detached and burning over the middle of the bed — like burning fear away — I thought, burning the dross inside me — Dogs curled asleep on the shady steps as the moon rose over the western sky with Orion near, and the flat plate of Ganges stretching up to the faraway river shore beach — fires reflected in the waters as we went away, white mist reddened flaring out over the water, blocked by the huge castle embankment steps & high Dharmashala of brick where the dying came to spend last days breathing smoke.
woensdag 11 december 2019
72-jarige ex-priester • 12 december 1993
• Uit het dagboek van een 72-jarige ex-priester. Collectie Nederlands Dagboekarchief.
12-12-93
Waarom sta ik zo chagrijnig op? Waarom zit er heel de dag van alles aan mijn kop te zeuren? Lijd ik aan zelfoverschatting, aan wrok? Wat is er aan de hand? Waarom niet gewoon de krant en ‘n stapel boeken lezen en op tv volgen wat er om me heen gebeurt, en nu en dan wat schilderen? Ik wil meer “zijn” dan ik tot nu toe ben. Sociaal gezien heb ik niet de plaats die ik zou wensen. Dat moet het zijn. Oorzaak: eigen schuld. Je hebt te lang stilgezeten, niks van je laten horen – althans niet in die vorm op dat terrein waarin je het “ten diepste” zou willen.
12-12-93
Waarom sta ik zo chagrijnig op? Waarom zit er heel de dag van alles aan mijn kop te zeuren? Lijd ik aan zelfoverschatting, aan wrok? Wat is er aan de hand? Waarom niet gewoon de krant en ‘n stapel boeken lezen en op tv volgen wat er om me heen gebeurt, en nu en dan wat schilderen? Ik wil meer “zijn” dan ik tot nu toe ben. Sociaal gezien heb ik niet de plaats die ik zou wensen. Dat moet het zijn. Oorzaak: eigen schuld. Je hebt te lang stilgezeten, niks van je laten horen – althans niet in die vorm op dat terrein waarin je het “ten diepste” zou willen.
dinsdag 10 december 2019
P.J.M. Aalberse • 11 december 1895
• Piet Aalberse (1871-1948) was een Nederlandse katholieke politicus. Hij hield van 1891-1947 een dagboek bij.
[december 1895]
[...] verkiezing, van van de week. ’k Heb eigenlijk niets geen zin meer. Heel kortjes komt ’t hierop neer: ’t was mij duidelijk, dat ik zou gekozen worden vrijwel met algemeene stemmen. Doch Van Schijndel en Ruijs de Beerenbrouck hebben straf geïntrigeerd: voor leugentjes waren ze niet bang! Maar dat is juist hun ongeluk geweest: ’t is uitgekomen, dat ze gelogen hebben en daardoor hebben twee lui op mij gestemd, die ’t anders misschien niet zouden gedaan hebben. ’t Eenige wat ze tegen me hadden, was dat ik geen Corpslid ben en ... geen langen naam heb! Of die twee dingen iemand tot een goed president maken!! Om ze er een beetje mee in de maling te nemen, heb ik enkele lui gevraagd op hun stembriefje te zetten: ‘Van Aalberse van den Ouden Singel’! Ruijs heeft de steek gesnapt, want hij heeft die briefjes heel gewoon voorgelezen: alleen mijn naam! Ik werd met negen stemmen meerderheid (op de achttien!!) gekozen; ze hebben dus niet veel succes gehad! Ik nam echter slechts voorwaardelijk aan. Onder de pauze heb ik toen ’n bestuursvergadering gehouden en den nieuwen [p. 922] bestuursleden hun opinie gevraagd of ze in ’t belang van de vereeniging vonden, dat ik aannam of bedankte? Pater Van Schijndel hield toen ’n heele speech, dat ’t zoo nobel van me was, etc.!! Hij had echter vooraf tegen me gezegd: je moet ’t maar aannemen! Ik ging heen, terwijl ze erover beraadslaagden. Na ’n kwartiertje kwam Van Schijndel weer op de gewone vergadering. Ik vroeg: ‘Is de bestuursvergadering afgeloopen?’
‘Neen,’ zei hij, ‘maar ik ben maar heengegaan, want ik laat ’t heelemaal aan hen over: ik houd me er liever buiten.’ Even daarna riepen de lui me. Hun éénparig advies was: ‘Wij vinden ’t in ’t belang van de vereeniging, dat gij ’t aanneemt, niettegenstaande pater Van Schijndel het tegenovergestelde heeft geadviseerd!’ En ... hij had er zich maar buiten gehouden, had hij mij gezegd!! De lui vertelden me echter, dat hij ’t zoo straf mogelijk had afgeraden; ’t was de eerste stap op den weg waarlangs onze vereeniging een vereeniging van niet-corpsleden zou worden; en als dat ’t geval was, zou hij zelf de eerste zijn om haar zoo gauw mogelijk ten gronde te richten, enz. enz.!
Toen ik in de vergadering kwam en verklaarde, dat ik de benoeming aannam, kwam er geen end aan ’t applaus en ... pater Van Schijndel hield ’n hartroerende speech, dat de vergadering geen betere keuze had kunnen doen(!), dat ik de aangewezen man was, in den vollen zin van het woord een president naar zijn hart(!!!), de waardigste opvolger dien de vergadering aan Ruijs de Beerenbrouck had kunnen geven! Dat was toch wel ’n beetje erg kras. Ik antwoordde er heel laconiek op: ‘Pater, uw zoojuist gesproken woorden hebben me zóó getroffen, dat ik niet weet wát dáárop te antwoorden!’ Zou hij de zet gesnapt hebben? ... De leden wèl: ze hadden er grooten lol in! En nu basta over die verkiezing!
Morgen ga ik met mijn ouders naar Den Haag om m’n broer te feliciteeren.
Nog iets: van de week ben ik twee keer Lize tegengekomen, telkens als ik op den gewonen tijd de krant bij haar thuis in de bus gedaan had. Zou ze dat expres gedaan hebben?? Als dát eens waar was!! ...
[december 1895]
[...] verkiezing, van van de week. ’k Heb eigenlijk niets geen zin meer. Heel kortjes komt ’t hierop neer: ’t was mij duidelijk, dat ik zou gekozen worden vrijwel met algemeene stemmen. Doch Van Schijndel en Ruijs de Beerenbrouck hebben straf geïntrigeerd: voor leugentjes waren ze niet bang! Maar dat is juist hun ongeluk geweest: ’t is uitgekomen, dat ze gelogen hebben en daardoor hebben twee lui op mij gestemd, die ’t anders misschien niet zouden gedaan hebben. ’t Eenige wat ze tegen me hadden, was dat ik geen Corpslid ben en ... geen langen naam heb! Of die twee dingen iemand tot een goed president maken!! Om ze er een beetje mee in de maling te nemen, heb ik enkele lui gevraagd op hun stembriefje te zetten: ‘Van Aalberse van den Ouden Singel’! Ruijs heeft de steek gesnapt, want hij heeft die briefjes heel gewoon voorgelezen: alleen mijn naam! Ik werd met negen stemmen meerderheid (op de achttien!!) gekozen; ze hebben dus niet veel succes gehad! Ik nam echter slechts voorwaardelijk aan. Onder de pauze heb ik toen ’n bestuursvergadering gehouden en den nieuwen [p. 922] bestuursleden hun opinie gevraagd of ze in ’t belang van de vereeniging vonden, dat ik aannam of bedankte? Pater Van Schijndel hield toen ’n heele speech, dat ’t zoo nobel van me was, etc.!! Hij had echter vooraf tegen me gezegd: je moet ’t maar aannemen! Ik ging heen, terwijl ze erover beraadslaagden. Na ’n kwartiertje kwam Van Schijndel weer op de gewone vergadering. Ik vroeg: ‘Is de bestuursvergadering afgeloopen?’
‘Neen,’ zei hij, ‘maar ik ben maar heengegaan, want ik laat ’t heelemaal aan hen over: ik houd me er liever buiten.’ Even daarna riepen de lui me. Hun éénparig advies was: ‘Wij vinden ’t in ’t belang van de vereeniging, dat gij ’t aanneemt, niettegenstaande pater Van Schijndel het tegenovergestelde heeft geadviseerd!’ En ... hij had er zich maar buiten gehouden, had hij mij gezegd!! De lui vertelden me echter, dat hij ’t zoo straf mogelijk had afgeraden; ’t was de eerste stap op den weg waarlangs onze vereeniging een vereeniging van niet-corpsleden zou worden; en als dat ’t geval was, zou hij zelf de eerste zijn om haar zoo gauw mogelijk ten gronde te richten, enz. enz.!
Toen ik in de vergadering kwam en verklaarde, dat ik de benoeming aannam, kwam er geen end aan ’t applaus en ... pater Van Schijndel hield ’n hartroerende speech, dat de vergadering geen betere keuze had kunnen doen(!), dat ik de aangewezen man was, in den vollen zin van het woord een president naar zijn hart(!!!), de waardigste opvolger dien de vergadering aan Ruijs de Beerenbrouck had kunnen geven! Dat was toch wel ’n beetje erg kras. Ik antwoordde er heel laconiek op: ‘Pater, uw zoojuist gesproken woorden hebben me zóó getroffen, dat ik niet weet wát dáárop te antwoorden!’ Zou hij de zet gesnapt hebben? ... De leden wèl: ze hadden er grooten lol in! En nu basta over die verkiezing!
Morgen ga ik met mijn ouders naar Den Haag om m’n broer te feliciteeren.
Nog iets: van de week ben ik twee keer Lize tegengekomen, telkens als ik op den gewonen tijd de krant bij haar thuis in de bus gedaan had. Zou ze dat expres gedaan hebben?? Als dát eens waar was!! ...
maandag 9 december 2019
Lord Byron • 10 december 1813
• George Gordon Byron (1788–1824), beter bekend als Lord Byron, was een Engels schrijver en dichter. Byrons reputatie berust niet alleen op zijn geschriften, maar ook op zijn leven vol aristocratische excessen, enorme schulden en talrijke liefdesaffaires. Lady Caroline Lamb noemde hem "mad, bad, and dangerous to know".
Friday, December 10th, 1813
I am ennuyé beyond my usual tense of that yawning verb, which I am always conjugating; and I don't find that society much mends the matter. I am too lazy to shoot myself—and it would annoy Augusta, and perhaps ——; but it would be a good thing for George, on the other side, and no bad one for me; but I won't be tempted.
I have had the kindest letter from Moore. I do think that man is the best-hearted, the only hearted being I ever encountered; and, then, his talents are equal to his feelings.
Dined on Wednesday at Lord H.'s—the Staffords, Staels, Cowpers, Ossulstones, Melbournes, Mackintoshes, etc., etc.—and was introduced to the Marquis and Marchioness of Stafford,—an unexpected event. My quarrel with Lord Carlisle (their or his brother-in-law) having rendered it improper, I suppose, brought it about. But, if it was to happen at all, I wonder it did not occur before. She is handsome, and must have been beautiful—and her manners are princessly.
The Stael was at the other end of the table, and less loquacious than heretofore. We are now very good friends; though she asked Lady Melbourne whether I had really any bonhommie. She might as well have asked that question before she told C. L. "c'est un demon." True enough, but rather premature, for she could not have found it out, and so—she wants me to dine there next Sunday.
Murray prospers, as far as circulation. For my part, I adhere (in liking) to my Fragment. It is no wonder that I wrote one—my mind is a fragment.
Saw Lord Gower, Tierney, etc., in the square. Took leave of Lord Gower, who is going to Holland and Germany. He tells me that he carries with him a parcel of Harolds and Giaours, etc., for the readers of Berlin, who, it seems, read English, and have taken a caprice for mine. Um!—have I been German all this time, when I thought myself Oriental?
Lent Tierney my box for to-morrow; and received a new comedy sent by Lady C. A.—but not hers. I must read it, and endeavour not to displease the author. I hate annoying them with cavil; but a comedy I take to be the most difficult of compositions, more so than tragedy.
Galt says there is a coincidence between the first part of The Bride and some story of his—whether published or not, I know not, never having seen it. He is almost the last person on whom any one would commit literary larceny, and I am not conscious of any witting thefts on any of the genus. As to originality, all pretensions are ludicrous,—"there is nothing new under the sun."
Went last night to the play. Invited out to a party, but did not go;—right. Refused to go to Lady ——'s on Monday;—right again. If I must fritter away my life, I would rather do it alone. I was much tempted;— C—— looked so Turkish with her red turban, and her regular, dark, and clear features. Not that she and I ever were, or could be, any thing; but I love any aspect that reminds me of the "children of the sun."
To dine to-day with Rogers and Sharpe, for which I have some appetite, not having tasted food for the preceding forty-eight hours. I wish I could leave off eating altogether.
Friday, December 10th, 1813
I am ennuyé beyond my usual tense of that yawning verb, which I am always conjugating; and I don't find that society much mends the matter. I am too lazy to shoot myself—and it would annoy Augusta, and perhaps ——; but it would be a good thing for George, on the other side, and no bad one for me; but I won't be tempted.
I have had the kindest letter from Moore. I do think that man is the best-hearted, the only hearted being I ever encountered; and, then, his talents are equal to his feelings.
Dined on Wednesday at Lord H.'s—the Staffords, Staels, Cowpers, Ossulstones, Melbournes, Mackintoshes, etc., etc.—and was introduced to the Marquis and Marchioness of Stafford,—an unexpected event. My quarrel with Lord Carlisle (their or his brother-in-law) having rendered it improper, I suppose, brought it about. But, if it was to happen at all, I wonder it did not occur before. She is handsome, and must have been beautiful—and her manners are princessly.
The Stael was at the other end of the table, and less loquacious than heretofore. We are now very good friends; though she asked Lady Melbourne whether I had really any bonhommie. She might as well have asked that question before she told C. L. "c'est un demon." True enough, but rather premature, for she could not have found it out, and so—she wants me to dine there next Sunday.
Murray prospers, as far as circulation. For my part, I adhere (in liking) to my Fragment. It is no wonder that I wrote one—my mind is a fragment.
Saw Lord Gower, Tierney, etc., in the square. Took leave of Lord Gower, who is going to Holland and Germany. He tells me that he carries with him a parcel of Harolds and Giaours, etc., for the readers of Berlin, who, it seems, read English, and have taken a caprice for mine. Um!—have I been German all this time, when I thought myself Oriental?
Lent Tierney my box for to-morrow; and received a new comedy sent by Lady C. A.—but not hers. I must read it, and endeavour not to displease the author. I hate annoying them with cavil; but a comedy I take to be the most difficult of compositions, more so than tragedy.
Galt says there is a coincidence between the first part of The Bride and some story of his—whether published or not, I know not, never having seen it. He is almost the last person on whom any one would commit literary larceny, and I am not conscious of any witting thefts on any of the genus. As to originality, all pretensions are ludicrous,—"there is nothing new under the sun."
Went last night to the play. Invited out to a party, but did not go;—right. Refused to go to Lady ——'s on Monday;—right again. If I must fritter away my life, I would rather do it alone. I was much tempted;— C—— looked so Turkish with her red turban, and her regular, dark, and clear features. Not that she and I ever were, or could be, any thing; but I love any aspect that reminds me of the "children of the sun."
To dine to-day with Rogers and Sharpe, for which I have some appetite, not having tasted food for the preceding forty-eight hours. I wish I could leave off eating altogether.
zondag 8 december 2019
Max de Jong • 9 december 1946
• Max de Jong (1917-1951) was een Nederlandse dichter. Zijn dagboeken zijn gepubliceerd bij Van Oorschot.
Do 9 dec. Maar een uur of vier geslapen. Dat bed is te hard, de aderen worden afgekneld. De postwissel geïnd in Zuid en de chèque in het Centrum. Voor plaatsbespreken schouwburg te laat, sluit om 3 uur.
Kamerhuur betaald. Grote slaap en groot chagrijn. Nog heel even getikt. Op de Rb-str. bijna te laat. Je komt er zo mooi vroeg vandaan en dan heb je zo'n lekkere lange avond, en die hele lange lekkere avond naast je de muziekstuwingsmachine van de buren. Vanavond ook weer. Heel vroeg naar bed gegaan, om 10 uur.
Vrij 10 dec. Heel vroeg opgestaan, om 6 uur. De hele dag zitten tikken aan dat excerpt van de Faux-monnayeurs, nog niet af. Weer te laat voor dat plaatsbespreken, vandaag wel voor een gulden vertramd en versnoept.
In de Rustenburgerstraat geef ik aanstoot door een te grote losheid. Dit gaat werkelijk niet met die kantoorbediendes.
Bij Mienie geweest. Gevraagd of ik er nog twaalf en een halve gulden kon lenen tot half febr., ze moest het nog overwegen! Rotbezoek. Krisha had weer gebeld en de zeeman kwam zondag, dat werd overigens niets, want zij eiste oppassen, dan moesten de mannen er ook maar eens iets voor over hebben, zij verbeeldt zich geen middelen te verdragen en het dringt nu pas tot me door, dat daar niet tegen te praten valt. Overigens was alles niet goed wat ik zei. Om half tien moest ik pissen, mocht niet in de wasbak, mocht niet beneden en ik mocht niet naar buiten en dan terugkomen. Dan moest ik het maar een half uur inhouden, want anders zat ik er toch maar tot vier uur. Deed overigens aan zwijgoefeningen, het ging niet vanzelf. Kribbig over dat geldlenen of over mijn niet toeslaan of juist, omdat ze andere kansen had? In ieder geval had ik eigenlijk de deur met een harde klap dicht moeten slaan.
Weer op tijd naar bed gegaan om op tijd op te kunnen staan. In het diepst van mijn dromen treden steevast muizen op.
Do 9 dec. Maar een uur of vier geslapen. Dat bed is te hard, de aderen worden afgekneld. De postwissel geïnd in Zuid en de chèque in het Centrum. Voor plaatsbespreken schouwburg te laat, sluit om 3 uur.
Kamerhuur betaald. Grote slaap en groot chagrijn. Nog heel even getikt. Op de Rb-str. bijna te laat. Je komt er zo mooi vroeg vandaan en dan heb je zo'n lekkere lange avond, en die hele lange lekkere avond naast je de muziekstuwingsmachine van de buren. Vanavond ook weer. Heel vroeg naar bed gegaan, om 10 uur.
Vrij 10 dec. Heel vroeg opgestaan, om 6 uur. De hele dag zitten tikken aan dat excerpt van de Faux-monnayeurs, nog niet af. Weer te laat voor dat plaatsbespreken, vandaag wel voor een gulden vertramd en versnoept.
In de Rustenburgerstraat geef ik aanstoot door een te grote losheid. Dit gaat werkelijk niet met die kantoorbediendes.
Bij Mienie geweest. Gevraagd of ik er nog twaalf en een halve gulden kon lenen tot half febr., ze moest het nog overwegen! Rotbezoek. Krisha had weer gebeld en de zeeman kwam zondag, dat werd overigens niets, want zij eiste oppassen, dan moesten de mannen er ook maar eens iets voor over hebben, zij verbeeldt zich geen middelen te verdragen en het dringt nu pas tot me door, dat daar niet tegen te praten valt. Overigens was alles niet goed wat ik zei. Om half tien moest ik pissen, mocht niet in de wasbak, mocht niet beneden en ik mocht niet naar buiten en dan terugkomen. Dan moest ik het maar een half uur inhouden, want anders zat ik er toch maar tot vier uur. Deed overigens aan zwijgoefeningen, het ging niet vanzelf. Kribbig over dat geldlenen of over mijn niet toeslaan of juist, omdat ze andere kansen had? In ieder geval had ik eigenlijk de deur met een harde klap dicht moeten slaan.
Weer op tijd naar bed gegaan om op tijd op te kunnen staan. In het diepst van mijn dromen treden steevast muizen op.
zaterdag 7 december 2019
Marie Bashkirtseff • 8 december 1880
• Marie Bashkirtseff (1858-1884) was een Oekraïense schilderes, die na haar dood — ze overleed aan tbc — vooral bekend is geworden door haar dagboek, dat als Waarom zou ik liegen in het Nederlands vertaald is (door Marianne Kaas).
Woensdag 8 december 1880
Vanavond hebben [we] de wekelijkse werkbijeenkomst van de vereniging Le Droit des Femmes bijgewoond. Deze wordt gehouden in de kleine salon van Hubertine. Een lamp op het bureau, links, rechts de schoorsteenmantel met een borstbeeld van de Republiek erop, [...] een tafel vol dossiers, en met een kaars, een bel en een president die er uitermate smerig en uitermate dom uitziet. Links van de president Hubertine, die telkens als ze spreekt de ogen neerslaat en zich voortdurend de handen wrijft. Rechts een bejaarde tanige socialiste, die woedend uitroept dat ‘als er klappen moeten vallen, zij de eerste klap zal uitdelen’. Een stuk of twintig oude tangen, een soort conciërges maar dan zonder loges, en een paar mannen, het uitschot zoals men dat zich voorstelt; van die jongens met lange haren en onmogelijke kapsels die in de cafés geen poot aan de grond krijgen. – [...] De mannen hebben gekrakeeld over socialisme, collectivisme en het verraad van de progressiefste Kamerleden. De socialiste in de hoek heeft de religie de oorlog verklaard; daarop heeft madame de D. geprotesteerd en een paar stukjes retoriek weggegeven die detoneerden in de goede zin. Hubertine is overigens heel verstandig en begrijpt dat het niet om proletariërs of om miljonairs gaat, maar om de vrouw in het algemeen, die haar rechten opeist. Er zou voor gezorgd moeten worden dat iedereen zich tot dat gebied beperkte. In plaats daarvan wordt er over politieke nuances gediscussieerd.
We zijn ingeschreven, we hebben gestemd, betaald. Dat is dan gebeurd.
Woensdag 8 december 1880
Vanavond hebben [we] de wekelijkse werkbijeenkomst van de vereniging Le Droit des Femmes bijgewoond. Deze wordt gehouden in de kleine salon van Hubertine. Een lamp op het bureau, links, rechts de schoorsteenmantel met een borstbeeld van de Republiek erop, [...] een tafel vol dossiers, en met een kaars, een bel en een president die er uitermate smerig en uitermate dom uitziet. Links van de president Hubertine, die telkens als ze spreekt de ogen neerslaat en zich voortdurend de handen wrijft. Rechts een bejaarde tanige socialiste, die woedend uitroept dat ‘als er klappen moeten vallen, zij de eerste klap zal uitdelen’. Een stuk of twintig oude tangen, een soort conciërges maar dan zonder loges, en een paar mannen, het uitschot zoals men dat zich voorstelt; van die jongens met lange haren en onmogelijke kapsels die in de cafés geen poot aan de grond krijgen. – [...] De mannen hebben gekrakeeld over socialisme, collectivisme en het verraad van de progressiefste Kamerleden. De socialiste in de hoek heeft de religie de oorlog verklaard; daarop heeft madame de D. geprotesteerd en een paar stukjes retoriek weggegeven die detoneerden in de goede zin. Hubertine is overigens heel verstandig en begrijpt dat het niet om proletariërs of om miljonairs gaat, maar om de vrouw in het algemeen, die haar rechten opeist. Er zou voor gezorgd moeten worden dat iedereen zich tot dat gebied beperkte. In plaats daarvan wordt er over politieke nuances gediscussieerd.
We zijn ingeschreven, we hebben gestemd, betaald. Dat is dan gebeurd.
Anaïs Nin • 7 december 1932
• Anaïs Nin (1903-1977) was een Franse schrijfster, die vooral bekend is vanwege haar dagboeken. Dit fragment is afkomstig uit Incest (vertaling Aafke van der Made).
7 december 1932
Altijd Henry [Miller]. Gisteren, om ongeveer vier uur, toen ik gek werd van verlangen om naar Clichy te gaan, belde hij me in een waanzinnige bui, vol verlangen mij te zien. Waarom heb ik mijn instinct niet gevolgd?
Nu zit ik op hem te wachten, zit ik te wachten op mijn geliefde. Hij was gèk aan het worden, droomde van doodgaan, schrok van elk geluid, durfde de straat niet over te steken. Zijn droom over mij: 'Je was hier in Louveciennes, prachtig gekleed, als een prinses, en het huis was vol mensen. Je was heel erg uit de hoogte. Ik at een heleboel en werd dronken. Ik voelde me verschrikkelijk - alsof je me minachtte. Ik zag Haridas (een prachtige Hindoe die Henry van vroeger kende) steeds in je buurt. Dan komt hij naar me toe en zegt: "Het is afgelopen met je, Henry; ik heb haar van je afgepakt."' Groot verdriet. Henry vraagt me: 'Heb je me maandagavond bedrogen? Wat is er maandagavond gebeurd?'
Dus praten we alles uit, alles wat ik opgeschreven heb, mijn verlangen om met hem te breken. Voordat ik halverwege ben is hij me aan het kussen, mijn jurk aan het losknopen. En we gaan volkomen in elkaar op. En al het andere valt weg voor de honger naar elkaar. Verrukking. Ik lees het officiële testament dat hij opgesteld heeft, en we lachen erom. Hij vermaakt alles aan mij! Hij wist zeker dat hij doodging! Ik kniel voor hem neer, en we spreken af dat als ik met Kerstmis naar Londen ga, hij ook komt - hij wil dicht bij me zijn. En hij heeft vakantie nodig.
Zijn waanzin van deze paar dagen ontroert me meer dan Allendy's [Nin's psychiater] kracht en evenwichtigheid. Toch heb ik Allendy nodig.
Droom: Hugh en ik lopen over een prachtige donkere weg. Ik heb mijn zwarte nachthemd aan. Ik zeg tegen hem: 'Als er niemand is zal ik mijn hemd optillen zodat je mijn dijen kunt zien als ik loop.' Ik zie hoe wit mijn lichaam is in de nacht. Er loopt een wolfshond voorbij en hij bijt mij in mijn hand en ik kan hem niet afschudden. Hugh snijdt een stuk van zijn staart af, en dan pas laat de wolfshond mij los. We lopen door, en dan vallen we samen van een soort duin af - heerlijke luchtige glijdende sensatie - oranje zand, opwervelend. We belanden bij een droge zee. Het is er dor, prehistorisch. Maar ik kijk op en zie een prachtige stad, een en al torens, minaretten, gouden koepels. Ik leid Hugh erheen. Schitterende plantengroei. Een Louis-XVI-draagstoel komt mij tegemoet, getorst door mannen. Word voorgesteld aan een vrouw die mij liefdevol kust. Zij is mooi, maar ik vind haar niet aardig. Als ik haar beter bekijk, zie ik dat ze dezelfde ogen heelt als Paullette, met van die strakke ooghoeken - en ik besef waarom ik haar niet aardig vind.
Ik ben er niet zeker van met wie ik daar liep, omdat de sensatie van de val van het duin leek op de sensatie van genotvol wegsmelten en vallen die ik in Henry's armen ervaar. Dezelfde opwervelende, oranje-warme glissement tussen ons. Ik heb nooit bij iemand die zachtheid van Henry gevoeld; het doet me denken aan een beschrijving van Lawrence.
Mijn overgave aan Henry gaat zo volledig op in de vochtige zachtheid van hem dat er alleen nog maar vrouw en penis bestaat, alsof wij in de baarmoeder zitten, allebei, badend in deinend vlees en vocht dat die buitengewone zijdeachtigheid geeft, een sensatie die de climax is van alles wat je ervaart als je naakt te water gaat, bij de aanraking van zijde, in de siddering van orgasme. Het is die naaktheid, die duisternis, dar verblindende lichaam-en-vocht gevoel wat seks is - waar ik uit oprijs als vanuit het meest fantastische toverbad. En er komt géén einde aan - dagenlang leef ik in vleselijke perceptie; dagenlang gaat het leven niet naar naar mijn hoofd, het betast en omvat mij precies zoals hij me betast; het leven is een voortzetting van zijn liefkozingen. Hij laat de afdruk van zijn vleselijk bezoek op mijn huis achter, in mijn baarmoeder, en dagenlang bestaan er alleen maar mijn benen Geen wereld in het hoofd ... wereld tussen de benen ... de donkere, vochtige, werkelijke wereld.
7 december 1932
Altijd Henry [Miller]. Gisteren, om ongeveer vier uur, toen ik gek werd van verlangen om naar Clichy te gaan, belde hij me in een waanzinnige bui, vol verlangen mij te zien. Waarom heb ik mijn instinct niet gevolgd?
Nu zit ik op hem te wachten, zit ik te wachten op mijn geliefde. Hij was gèk aan het worden, droomde van doodgaan, schrok van elk geluid, durfde de straat niet over te steken. Zijn droom over mij: 'Je was hier in Louveciennes, prachtig gekleed, als een prinses, en het huis was vol mensen. Je was heel erg uit de hoogte. Ik at een heleboel en werd dronken. Ik voelde me verschrikkelijk - alsof je me minachtte. Ik zag Haridas (een prachtige Hindoe die Henry van vroeger kende) steeds in je buurt. Dan komt hij naar me toe en zegt: "Het is afgelopen met je, Henry; ik heb haar van je afgepakt."' Groot verdriet. Henry vraagt me: 'Heb je me maandagavond bedrogen? Wat is er maandagavond gebeurd?'
Dus praten we alles uit, alles wat ik opgeschreven heb, mijn verlangen om met hem te breken. Voordat ik halverwege ben is hij me aan het kussen, mijn jurk aan het losknopen. En we gaan volkomen in elkaar op. En al het andere valt weg voor de honger naar elkaar. Verrukking. Ik lees het officiële testament dat hij opgesteld heeft, en we lachen erom. Hij vermaakt alles aan mij! Hij wist zeker dat hij doodging! Ik kniel voor hem neer, en we spreken af dat als ik met Kerstmis naar Londen ga, hij ook komt - hij wil dicht bij me zijn. En hij heeft vakantie nodig.
Zijn waanzin van deze paar dagen ontroert me meer dan Allendy's [Nin's psychiater] kracht en evenwichtigheid. Toch heb ik Allendy nodig.
Droom: Hugh en ik lopen over een prachtige donkere weg. Ik heb mijn zwarte nachthemd aan. Ik zeg tegen hem: 'Als er niemand is zal ik mijn hemd optillen zodat je mijn dijen kunt zien als ik loop.' Ik zie hoe wit mijn lichaam is in de nacht. Er loopt een wolfshond voorbij en hij bijt mij in mijn hand en ik kan hem niet afschudden. Hugh snijdt een stuk van zijn staart af, en dan pas laat de wolfshond mij los. We lopen door, en dan vallen we samen van een soort duin af - heerlijke luchtige glijdende sensatie - oranje zand, opwervelend. We belanden bij een droge zee. Het is er dor, prehistorisch. Maar ik kijk op en zie een prachtige stad, een en al torens, minaretten, gouden koepels. Ik leid Hugh erheen. Schitterende plantengroei. Een Louis-XVI-draagstoel komt mij tegemoet, getorst door mannen. Word voorgesteld aan een vrouw die mij liefdevol kust. Zij is mooi, maar ik vind haar niet aardig. Als ik haar beter bekijk, zie ik dat ze dezelfde ogen heelt als Paullette, met van die strakke ooghoeken - en ik besef waarom ik haar niet aardig vind.
Ik ben er niet zeker van met wie ik daar liep, omdat de sensatie van de val van het duin leek op de sensatie van genotvol wegsmelten en vallen die ik in Henry's armen ervaar. Dezelfde opwervelende, oranje-warme glissement tussen ons. Ik heb nooit bij iemand die zachtheid van Henry gevoeld; het doet me denken aan een beschrijving van Lawrence.
Mijn overgave aan Henry gaat zo volledig op in de vochtige zachtheid van hem dat er alleen nog maar vrouw en penis bestaat, alsof wij in de baarmoeder zitten, allebei, badend in deinend vlees en vocht dat die buitengewone zijdeachtigheid geeft, een sensatie die de climax is van alles wat je ervaart als je naakt te water gaat, bij de aanraking van zijde, in de siddering van orgasme. Het is die naaktheid, die duisternis, dar verblindende lichaam-en-vocht gevoel wat seks is - waar ik uit oprijs als vanuit het meest fantastische toverbad. En er komt géén einde aan - dagenlang leef ik in vleselijke perceptie; dagenlang gaat het leven niet naar naar mijn hoofd, het betast en omvat mij precies zoals hij me betast; het leven is een voortzetting van zijn liefkozingen. Hij laat de afdruk van zijn vleselijk bezoek op mijn huis achter, in mijn baarmoeder, en dagenlang bestaan er alleen maar mijn benen Geen wereld in het hoofd ... wereld tussen de benen ... de donkere, vochtige, werkelijke wereld.
donderdag 5 december 2019
Benno Barnard • 6 december 2016
• De Nederlandse schrijver Benno Barnard (1954) hield in 2014-2017 een dagboek bij dat is gepubliceerd als Zingen en creperen.
NOG STEEDS BEGIN DECEMBER
Plannen voor Kerstmis gemaakt. Christopher gaat naar zijn vriendin in Colorado. Joy en ik hebben besloten uitvoerig te dineren met vrienden en dan - met wat geluk onder een bleekblauwe decemberhemel - een paar nachten in een vreemd bed in Dorset of Somerset door te brengen: die dames met een legenestsyndroom dienen altijd een reusachtig, zeer aan ons besteed ontbijt op. Wandeling door de plaatselijke dreven. Een of andere hoop baksteen van de National Trust. Thee met scones en zacht in het laatste namiddaglicht gloeiende aardbeienjam. Voortreffelijke lamsbout in de pub, waar de einsteiniaanse tijd-ruimtecurve tussen de haard uit de tijd van Elizabeth I en de condoomautomaat uit de tijd van Elizabeth II rond ongeveer 1930 is gestold. De thee, intussen, is beslist voor ons tweeën, zoals Thomas Hardy heel goed begreep - in The Guardian lees ik zijn gedicht 'At Tea', een roman in twee strofen:
NOG STEEDS BEGIN DECEMBER
Plannen voor Kerstmis gemaakt. Christopher gaat naar zijn vriendin in Colorado. Joy en ik hebben besloten uitvoerig te dineren met vrienden en dan - met wat geluk onder een bleekblauwe decemberhemel - een paar nachten in een vreemd bed in Dorset of Somerset door te brengen: die dames met een legenestsyndroom dienen altijd een reusachtig, zeer aan ons besteed ontbijt op. Wandeling door de plaatselijke dreven. Een of andere hoop baksteen van de National Trust. Thee met scones en zacht in het laatste namiddaglicht gloeiende aardbeienjam. Voortreffelijke lamsbout in de pub, waar de einsteiniaanse tijd-ruimtecurve tussen de haard uit de tijd van Elizabeth I en de condoomautomaat uit de tijd van Elizabeth II rond ongeveer 1930 is gestold. De thee, intussen, is beslist voor ons tweeën, zoals Thomas Hardy heel goed begreep - in The Guardian lees ik zijn gedicht 'At Tea', een roman in twee strofen:
The kettle descants in a cozy drone,'Het gezellige gegons van de fluitketel, dat als het zingen van een hoge tegenmelodie is' - nog tijdens het opschrijven van deze 27 lettergrepen denk ik: welke Nederlandse pentameter kan met Hardy concurreren? 'Behaaglijk zingt de ketel bovenstem'?
And the young wife looks in her husband's face,
And then at her guest's, and shows in her own
Her sense that she fills an envied place;
And the visiting lady is all abloom,
And says there was never so sweet a room.
And the happy young housewife does not know
That the woman beside her was first his choice,
Till the fates ordained it could not be so...
Betraying nothing in look or voice
The guest sits smiling and sips her tea,
And he throws her a stray glance yearningly.
woensdag 4 december 2019
Johan Goerée d'Overflacquée • 5 decembr 1919
• Onder het pseudoniem Johan Goerée d'Overflacquée schreef Haagsche Post-eigenaar/hoofdredacteur S.F. van Oss (1868-1949) gedurende twee jaar een dagboek, waarin de dagelijkse beslommeringen van een "welgekleede hagenaar van goeden huize" worden afgewisseld met diens visie op de wereldgebeurtenissen.
Vrijdag 5 December (St. Nik.) Op de tram discours met Blommerse, den journalist; en deze nu ook al een vakvereeniging met hooger salaris en 8 uur, en volgens Z.Ed. alle kranten met Jan. het abonnement weder op te slaan, en zij bovendien opnieuw bedreigd door papiernood; en het papier vóór den oorlog 11 cts., nu 38, en spoedig 50; en zegt Z.Ed. als groote curiositeit de groote bladen ons al lang voor meer waarde aan papier gevend dan hetzelve onbedrukt kost. Op de Witte veel discussie over 's Rijks financiën. Bij het leger een groote doch passende bezuiniging, als bij de Vloot; maar Min. De Vries de 450 millioen leening handhavend. En het malste van alles volgens Blabbers, het Kamerlid, de heer Beumer voor te stellen de Staatsloterij in de doos, waardoor eerstens de Staat inkomsten dervend, en tweedens velen de kans op redres ontnomen. In den avond ten onzent St. Nik. gevierd, met Punch, etc . en allen goed bedacht . Mijn persoon van mijn vrouw een chamberloupe [kamerjas], zijnde mijn oude over 10 jaar oud; van Amalia 2 p . slaapsokken; van zw. H. 1 flesch Benedictine, en van mijn zoon Johan 4 ons Transvaal Rooktabak. En de gedichten zeer goed, vooral die van Amalia, dewelke in het geheel 17 pakketten ontving, waarvan 12 bonbons.
Vrijdag 5 December (St. Nik.) Op de tram discours met Blommerse, den journalist; en deze nu ook al een vakvereeniging met hooger salaris en 8 uur, en volgens Z.Ed. alle kranten met Jan. het abonnement weder op te slaan, en zij bovendien opnieuw bedreigd door papiernood; en het papier vóór den oorlog 11 cts., nu 38, en spoedig 50; en zegt Z.Ed. als groote curiositeit de groote bladen ons al lang voor meer waarde aan papier gevend dan hetzelve onbedrukt kost. Op de Witte veel discussie over 's Rijks financiën. Bij het leger een groote doch passende bezuiniging, als bij de Vloot; maar Min. De Vries de 450 millioen leening handhavend. En het malste van alles volgens Blabbers, het Kamerlid, de heer Beumer voor te stellen de Staatsloterij in de doos, waardoor eerstens de Staat inkomsten dervend, en tweedens velen de kans op redres ontnomen. In den avond ten onzent St. Nik. gevierd, met Punch, etc . en allen goed bedacht . Mijn persoon van mijn vrouw een chamberloupe [kamerjas], zijnde mijn oude over 10 jaar oud; van Amalia 2 p . slaapsokken; van zw. H. 1 flesch Benedictine, en van mijn zoon Johan 4 ons Transvaal Rooktabak. En de gedichten zeer goed, vooral die van Amalia, dewelke in het geheel 17 pakketten ontving, waarvan 12 bonbons.
maandag 2 december 2019
Gottfried Keller • 3 december 1843
• Gottfried Keller (1819-1890) was een Duitse schrijver. Zijn Das Tagebuch und das Traumbuch is te lezen bij Gutenberg.
Den 3. Dezember [1843]
Heute Nacht träumte mir von einem Weih [rode wouw, een roofvogel]. Ich schaute in einem Hause zum Fenster hinaus, im Hofe standen die Nachbarn mit ihren Kindern, da flog ein großer, wunderschöner Gabelweih über den Dächern einher. Er schwebte eigentlich nur, denn seine Flügel waren dicht geschlossen und er schien vor Hunger krank und matt, indem er immer tiefer sank und sich mit Mühe wieder erheben konnte, aber nie so hoch, als er vorher gesunken war. Die Nachbarn mit ihren Kindern schrien und lärmten und warfen ungeduldig die Mützen nach ihm, um ihn ganz herabzuwerfen. Er sah mich an und schien, sich auf und nieder bewegend, mir sich nähern zu wollen. Da lief ich schnell weg in die Küche, um etwas Speise für ihn zu holen. Ich fand mit Mühe etwas, und als ich hastig damit wieder am Fenster erschien, lag er schon tot am Boden in den Händen eines kleinen lausigen Jungen, welcher die prächtigen Schwungfedern ausrupfte und umherwarf und endlich ermüdet den Vogel auf einen Misthaufen schleuderte. Die Nachbarn, welche ihn endlich mit einem Steine herabgeworfen hatten, waren unterdessen auseinander- und an ihre Geschäfte gegangen. Dieser Traum machte mich sehr traurig; hingegen war ich wieder sehr vergnügt, als ein junges Mädchen kam und mir einen großen Strauß Nelken [anjers] zum Kaufe anbot. Ich wunderte mich sehr, daß es im Dezember noch Nelken gebe, und handelte mit dem Kinde; sie verlangte drei Schillinge. Ich hatte aber bloß zwei in der Tasche und war in großer Verlegenheit; ich verlangte, sie sollte mir für zwei Schillinge von den Blumen absondern, indem nur so viel in meinem Champagnerglas, in welchem ich die Blumen gewöhnlich aufbewahre, Platz hätten. Da sagte sie: »Lassen Sie mal sehen, sie gehen schon hinein.« Nun stellte sie eine Nelke nach der andern bedächtig in das schlanke glänzende Glas, ich sah ihr zu und empfand jenes Behagen und Wohlgefühl, welches immer in einen kömmt, wenn jemand vor unsern Augen eine leichte Arbeit still, ruhig und zierlich vollbringt. Als sie aber die letzte Nelke untergebracht hatte, wurde es mir wieder angst. Da sah mich das Mädchen freundlich und schlau an und sagte: »Sehen Sie nun? Es sind aber auch nicht so viel, wie ich geglaubt habe, und sie kosten nur zwei Schillinge.« Es waren indessen doch keine eigentlichen Nelken, aber von einem brennenden Rot und der Geruch war außerordentlich angenehm und nelkenhaft.
Den 3. Dezember [1843]
Heute Nacht träumte mir von einem Weih [rode wouw, een roofvogel]. Ich schaute in einem Hause zum Fenster hinaus, im Hofe standen die Nachbarn mit ihren Kindern, da flog ein großer, wunderschöner Gabelweih über den Dächern einher. Er schwebte eigentlich nur, denn seine Flügel waren dicht geschlossen und er schien vor Hunger krank und matt, indem er immer tiefer sank und sich mit Mühe wieder erheben konnte, aber nie so hoch, als er vorher gesunken war. Die Nachbarn mit ihren Kindern schrien und lärmten und warfen ungeduldig die Mützen nach ihm, um ihn ganz herabzuwerfen. Er sah mich an und schien, sich auf und nieder bewegend, mir sich nähern zu wollen. Da lief ich schnell weg in die Küche, um etwas Speise für ihn zu holen. Ich fand mit Mühe etwas, und als ich hastig damit wieder am Fenster erschien, lag er schon tot am Boden in den Händen eines kleinen lausigen Jungen, welcher die prächtigen Schwungfedern ausrupfte und umherwarf und endlich ermüdet den Vogel auf einen Misthaufen schleuderte. Die Nachbarn, welche ihn endlich mit einem Steine herabgeworfen hatten, waren unterdessen auseinander- und an ihre Geschäfte gegangen. Dieser Traum machte mich sehr traurig; hingegen war ich wieder sehr vergnügt, als ein junges Mädchen kam und mir einen großen Strauß Nelken [anjers] zum Kaufe anbot. Ich wunderte mich sehr, daß es im Dezember noch Nelken gebe, und handelte mit dem Kinde; sie verlangte drei Schillinge. Ich hatte aber bloß zwei in der Tasche und war in großer Verlegenheit; ich verlangte, sie sollte mir für zwei Schillinge von den Blumen absondern, indem nur so viel in meinem Champagnerglas, in welchem ich die Blumen gewöhnlich aufbewahre, Platz hätten. Da sagte sie: »Lassen Sie mal sehen, sie gehen schon hinein.« Nun stellte sie eine Nelke nach der andern bedächtig in das schlanke glänzende Glas, ich sah ihr zu und empfand jenes Behagen und Wohlgefühl, welches immer in einen kömmt, wenn jemand vor unsern Augen eine leichte Arbeit still, ruhig und zierlich vollbringt. Als sie aber die letzte Nelke untergebracht hatte, wurde es mir wieder angst. Da sah mich das Mädchen freundlich und schlau an und sagte: »Sehen Sie nun? Es sind aber auch nicht so viel, wie ich geglaubt habe, und sie kosten nur zwei Schillinge.« Es waren indessen doch keine eigentlichen Nelken, aber von einem brennenden Rot und der Geruch war außerordentlich angenehm und nelkenhaft.
Abonneren op:
Posts (Atom)