• Ernest Claes (1885-1968) was een Belgische schrijver. Gedeelten uit zijn dagboeken werden gepubliceerd in Uit de dagboeken van Ernest Claes en Uit de dagboeken van Ernest Claes: het afscheid.
31.12.66: Dit is de laatste avond van het jaar. In de eerste plaats dank ik God die ons, mij en mijn lieve vrouw, dit jaar nog heeft geschonken. Ik denk ook aan de liefde van onze kinderen. Maar het was ook een droevig jaar, waarin de dood is opgetreden. Henri Geyskens, mijn schoonbroer, zijn zoon Louis, Poldine van Peer, mijn schoonzuster, mijn oude vriend Arthur Meulemans en nog zovele anderen die zijn heengegaan, Vooral denk ik aan onze goede Madeleine. Volgend jaar wordt ik 82, als de Vader mij niet vroeger tot hem roep. Ik zie de vrienden en kennissen een voor een sterven.
woensdag 31 december 2014
dinsdag 30 december 2014
Gerard Bilders -- 30 december 1862
• Gerard Bilders (1838-1865) was een Nederlandse schilder. Zijn brieven en dagboek zijn te lezen bij de dbnl.
30 December.
- De leelijkste kennismaking is die met zichzelven. Er zijn vele omstandigheden, waarin men zich maar liever niet had moeten leeren kennen. Ik heb ergens gelezen, dat men sommige handelingen, ondervindingen, gebeurtenissen, wel eens houdt voor keerpunten in het leven. Men meent, dadelijk na die verricht of beleefd te hebben, een anderen weg te zullen inslaan dan dien, welken men tot heden volgde, maar hoe vergist men zich! Den volgenden dag bemerkt men, dat men nog altijd dezelfde is gebleven en iedere gewenschte verandering slechts langzaam komt. Zou dit waar zijn en eene plotselinge omkeering onmogelijk, althans zeer onwaarschijnlijk?
30 December.
- De leelijkste kennismaking is die met zichzelven. Er zijn vele omstandigheden, waarin men zich maar liever niet had moeten leeren kennen. Ik heb ergens gelezen, dat men sommige handelingen, ondervindingen, gebeurtenissen, wel eens houdt voor keerpunten in het leven. Men meent, dadelijk na die verricht of beleefd te hebben, een anderen weg te zullen inslaan dan dien, welken men tot heden volgde, maar hoe vergist men zich! Den volgenden dag bemerkt men, dat men nog altijd dezelfde is gebleven en iedere gewenschte verandering slechts langzaam komt. Zou dit waar zijn en eene plotselinge omkeering onmogelijk, althans zeer onwaarschijnlijk?
zondag 28 december 2014
Victor Hugo -- 29 december 1870
• Victor Hugo (1802–1885) was een Frans schrijver, dichter, essayist en staatsman. Vertaalde dagboekfragmenten van hem zijn gepubliceerd als Zelf gezien.
25 december
De hele nacht zware beschietingen.
Ik heb verscheidene bijdragen geschonken voor de verkoop ten bate van de oorlogsslachtoffers die vandaag plaatsvindt: een exemplaar van Les Châtiments op geschept papier (waarvan slechts vijftig exemplaren bestaan), het boek Les Enfants, geïllustreerd, Napoléon le Petit, twaalf exemplaren van mijn Brief aan het Duitse volk, aan het Franse volk, aan het volk van Parijs, en diverse autografen.
De Ier O'Flynn riep naar de mobiele gardisten: 'Zijn er honderd die mij willen volgen? Vijftig? Vijfentwintig? Eén?' Ze verroerden zich niet. Helemaal alleen stormde hij op de Pruisen af, luid schreeuwend: 'Weg met Pruisen! Leve Frankrijk!' Toen de Pruisen zagen dat het maar één man was die hen aanviel, schoten ze niet op hem. Hij kwam behouden terug, razend van woede.
Een bericht over Parijs in deze dagen: zo juist is er een mand oesters gearriveerd en voor 750 frank verkocht.
Op de bazaar ten bate van de armen, waar Alice en Mme Meurice ook in de kramen staan, is een levende kalkoen verkocht voor 250 frank.
De Seine is gaan kruien.
Wekelijkse betaling aan het Pavillon de Rohan: 590 fr.
29 december
De hele nacht geschutvuur. De Pruisische aanval lijkt afgeslagen.
Th. Gautier heeft een paard. Dat paard is aangehouden. Men wil het opeten. Gautier schrijft mij of ik wil trachten gratie voor het dier te verkrijgen. Ik heb een verzoek daartoe ingediend bij de minister.
Het is helaas toch waar dat Dumas overleden is. Het staat in de Duitse kranten. Hij is op 5 december in Puys, nabij Dieppe, gestorven, bij zijn zoon.
Er wordt steeds meer druk op mij uitgeoefend om toe te treden tot de regering. De minister van justitie, Em. Arago, is mij komen uitnodigen met hem te dineren. We hebben uitvoerig met elkaar gesproken. Na het eten kwam Louis Blanc. Ik blijf bij mijn weigering.
Afgezien van Emmanuel Arago en mijn vaste gasten van donderdag is ook H. Rochefort komen eten, samen met Blum. Ik nodig hen uit elke donderdag mijn gast te zijn, als wij nog enkele donderdagen te leven hebben. Bij het dessert heb ik een toast uitgebracht op de gezondheid van Rochefort. Het geschutvuur wordt heviger. We hebben het plateau d'Avron moeten ontruimen.
30 december
Vanaf volgende week kan er in Parijs geen linnengoed meer worden gewassen, bij gebrek aan kolen.
Ik heb luitenant Farcy te eten gehad, de commandant van de kanonneerboot.
IJzige kou. Sinds drie dagen draag ik mijn wollen cape en mijn capuchon als ik het huis uitga.
Pop voor kleine Jeanne (8 fr.). Korf vol speelgoed voor Georges (30 fr.).
Fort Rosny is al gedeeltelijk kapotgeschoten. De eerste granaat is in Parijs terechtgekomen. Vandaag hebben de Pruisen zesduizend bommen op ons afgevuurd.
In fort Rosny liep een matroos met een zak aarde op zijn rug, bestemd voor de schanskorven. Een granaat slaat de zak van zijn rug. 'Bedankt' zegt de matroos, 'maar ik was echt niet moe.'
Iemand vertelt mij dat de koning van Pruisen heeft verklaard dat hij, als ik in zijn handen viel, me zou laten sterven in fort Spandau.
Doos loden soldaatjes voor kleine Georges, 2 fr. 50.
Ik hoop het arme paard van Th. Gautier te kunnen redden.
Alexandre Dumas is op 5 december gestorven. Bij het doorbladeren van dit notitieboekje zie ik, dat ik op 5 december een grote lijkwagen met een H erop zag langskomen in de rue Frochot
. Wat we eten is niet eens meer paardevlees. Misschien is het hondevlees? Misschien is het rat? Ik begin last van mijn maag te krijgen. We weten niet meer wat we eten.
Valois is namens het Letterkundig Genootschap komen vragen wat ik wil dat er gebeurt met de 3000 frank die nog zijn overgebleven van de drie voorstellingen van Les Châtiments nu alle kanonnen zijn afgeleverd. Ik heb hem gezegd die 3000 frank integraal te storten in het steunfonds voor de oorlogsslachtoffers, dat beheerd wordt door Mme Jules Simon.
25 december
De hele nacht zware beschietingen.
Ik heb verscheidene bijdragen geschonken voor de verkoop ten bate van de oorlogsslachtoffers die vandaag plaatsvindt: een exemplaar van Les Châtiments op geschept papier (waarvan slechts vijftig exemplaren bestaan), het boek Les Enfants, geïllustreerd, Napoléon le Petit, twaalf exemplaren van mijn Brief aan het Duitse volk, aan het Franse volk, aan het volk van Parijs, en diverse autografen.
De Ier O'Flynn riep naar de mobiele gardisten: 'Zijn er honderd die mij willen volgen? Vijftig? Vijfentwintig? Eén?' Ze verroerden zich niet. Helemaal alleen stormde hij op de Pruisen af, luid schreeuwend: 'Weg met Pruisen! Leve Frankrijk!' Toen de Pruisen zagen dat het maar één man was die hen aanviel, schoten ze niet op hem. Hij kwam behouden terug, razend van woede.
Een bericht over Parijs in deze dagen: zo juist is er een mand oesters gearriveerd en voor 750 frank verkocht.
Op de bazaar ten bate van de armen, waar Alice en Mme Meurice ook in de kramen staan, is een levende kalkoen verkocht voor 250 frank.
De Seine is gaan kruien.
Wekelijkse betaling aan het Pavillon de Rohan: 590 fr.
29 december
De hele nacht geschutvuur. De Pruisische aanval lijkt afgeslagen.
Th. Gautier heeft een paard. Dat paard is aangehouden. Men wil het opeten. Gautier schrijft mij of ik wil trachten gratie voor het dier te verkrijgen. Ik heb een verzoek daartoe ingediend bij de minister.
Het is helaas toch waar dat Dumas overleden is. Het staat in de Duitse kranten. Hij is op 5 december in Puys, nabij Dieppe, gestorven, bij zijn zoon.
Er wordt steeds meer druk op mij uitgeoefend om toe te treden tot de regering. De minister van justitie, Em. Arago, is mij komen uitnodigen met hem te dineren. We hebben uitvoerig met elkaar gesproken. Na het eten kwam Louis Blanc. Ik blijf bij mijn weigering.
Afgezien van Emmanuel Arago en mijn vaste gasten van donderdag is ook H. Rochefort komen eten, samen met Blum. Ik nodig hen uit elke donderdag mijn gast te zijn, als wij nog enkele donderdagen te leven hebben. Bij het dessert heb ik een toast uitgebracht op de gezondheid van Rochefort. Het geschutvuur wordt heviger. We hebben het plateau d'Avron moeten ontruimen.
30 december
Vanaf volgende week kan er in Parijs geen linnengoed meer worden gewassen, bij gebrek aan kolen.
Ik heb luitenant Farcy te eten gehad, de commandant van de kanonneerboot.
IJzige kou. Sinds drie dagen draag ik mijn wollen cape en mijn capuchon als ik het huis uitga.
Pop voor kleine Jeanne (8 fr.). Korf vol speelgoed voor Georges (30 fr.).
Fort Rosny is al gedeeltelijk kapotgeschoten. De eerste granaat is in Parijs terechtgekomen. Vandaag hebben de Pruisen zesduizend bommen op ons afgevuurd.
In fort Rosny liep een matroos met een zak aarde op zijn rug, bestemd voor de schanskorven. Een granaat slaat de zak van zijn rug. 'Bedankt' zegt de matroos, 'maar ik was echt niet moe.'
Iemand vertelt mij dat de koning van Pruisen heeft verklaard dat hij, als ik in zijn handen viel, me zou laten sterven in fort Spandau.
Doos loden soldaatjes voor kleine Georges, 2 fr. 50.
Ik hoop het arme paard van Th. Gautier te kunnen redden.
Alexandre Dumas is op 5 december gestorven. Bij het doorbladeren van dit notitieboekje zie ik, dat ik op 5 december een grote lijkwagen met een H erop zag langskomen in de rue Frochot
. Wat we eten is niet eens meer paardevlees. Misschien is het hondevlees? Misschien is het rat? Ik begin last van mijn maag te krijgen. We weten niet meer wat we eten.
Valois is namens het Letterkundig Genootschap komen vragen wat ik wil dat er gebeurt met de 3000 frank die nog zijn overgebleven van de drie voorstellingen van Les Châtiments nu alle kanonnen zijn afgeleverd. Ik heb hem gezegd die 3000 frank integraal te storten in het steunfonds voor de oorlogsslachtoffers, dat beheerd wordt door Mme Jules Simon.
Rudi van Dantzig -- 28 december 1981
• Rudi van Dantzig (1933–2012) was een Nederlandse choreograaf, balletdanser en schrijver. Eind 1981 hield hij op verzoek van NRC Handelsblad een 'Hollands Dagboek' bij.
Maandag
In de krant lees ik over een ander dan het Poolse generaalsregime, ditmaal geprezen door Reagan: '52 doodstraffen in Turks proces.' Ook de Kerstrede van de paus, over Polen. O.K., maar had hij zich ook maar zo duidelijk uitgesproken over Zuid-Amerika destijds, na dat bezoek. Moeilijk Gods plaatsvervanger op aarde te zijn. Het lijkt van benedenaf nauwelijks nog te overzien.
Vanavond premières van Hans en Toer, een drukke dag voor de boeg, dus vroeg weg. In de rotonde van de schouwburg worden videofilms over de geschiedenis van Het Nationale Ballet gedraaid, 's Ochtends anderhalf uur Sonia Gaskell, mijn vroegere directrice en leermeesteres. Schuif halverwege de film even het zaaltje binnen, hoor haar stem, zie haar gezicht en daarna zoveel schimmen uit het verleden: Marianne Hilarides en Jaap Flier dansend, Andrea, Olga, Joop Schultink. Zo velen die er al niet meer zijn.
Alle worstelingen, hoop, teleurstellingen, alle bezetenheid en onbuigzaamheid ook, veel fanatiek en hard geloof, dat alles samengeperst in zo korte filmtijd, het is bijna niet te verwerken als je er zo dicht op hebt geleefd. Zeer aangeslagen ga ik weer naar boven: op het toneel wordt druk gerepeteerd, ons leven van alledag, hier heeft het toch allemaal toe geleid.
Koop voor Hans en Toer elk een boek van Käthe Kollwitz, en zie, terug op kantoor, dat Hans zijn nieuwe ballet aan Anton Gerritsen en mij heeft opgedragen en Toer het zijne aan Monique Sand, die een auto-ongeluk heeft gehad. En het fijne is dat het een echte saamhorigheid is, onder onze mensen. Een groep om heel veel van te houden.
s Middags zie ik een stuk van de tweede video-ronde, over Hans en mij waar ik de makers en vooral Wilbert Bank, erg dankbaar voor ben. Hoe hij onze twee portretten, levenswijzen, opvattingen en geloofsbelijdenissen heeft verweven, dat Hans en ik op die manier verbonden zijn en blijven, dat is als een bezegeling van een voor ons uiterst belangrijk stuk bestaan.
De première-avond, vier Nederlandse choreografieën, twee gloednieuw, twee iets ouder. Toer, Hans en ik zitten gezamenlijk op ons lievelingsplekje van de schouwburg, het trappetje achter in de zaal, een plekje dat de jongste, Jan Linkens, nog moet ontdekken. We zitten daar met ons drieën en genieten van onze groep, ons twintigjarig kind. Hans heeft twee geweldige rollen gemaakt voor Rachel en Clint en in Toers ballet is het fantastisch om Alexandra Radius met evenveel zeggingskracht een absurd, gekweld schepsel te zien vertolken als een stralende, zuivere Beauty.
's Avonds lopen Toer en ik, weer door het Vondelpark, naar een feestje bij Hans thuis. We zijn geluksvogels, denk ik, dat we zo samen leven en denken. Toer logeert bij me. Zijn kachel is stuk en bovendien is hij doodmoe.
Maandag
In de krant lees ik over een ander dan het Poolse generaalsregime, ditmaal geprezen door Reagan: '52 doodstraffen in Turks proces.' Ook de Kerstrede van de paus, over Polen. O.K., maar had hij zich ook maar zo duidelijk uitgesproken over Zuid-Amerika destijds, na dat bezoek. Moeilijk Gods plaatsvervanger op aarde te zijn. Het lijkt van benedenaf nauwelijks nog te overzien.
Vanavond premières van Hans en Toer, een drukke dag voor de boeg, dus vroeg weg. In de rotonde van de schouwburg worden videofilms over de geschiedenis van Het Nationale Ballet gedraaid, 's Ochtends anderhalf uur Sonia Gaskell, mijn vroegere directrice en leermeesteres. Schuif halverwege de film even het zaaltje binnen, hoor haar stem, zie haar gezicht en daarna zoveel schimmen uit het verleden: Marianne Hilarides en Jaap Flier dansend, Andrea, Olga, Joop Schultink. Zo velen die er al niet meer zijn.
Alle worstelingen, hoop, teleurstellingen, alle bezetenheid en onbuigzaamheid ook, veel fanatiek en hard geloof, dat alles samengeperst in zo korte filmtijd, het is bijna niet te verwerken als je er zo dicht op hebt geleefd. Zeer aangeslagen ga ik weer naar boven: op het toneel wordt druk gerepeteerd, ons leven van alledag, hier heeft het toch allemaal toe geleid.
Koop voor Hans en Toer elk een boek van Käthe Kollwitz, en zie, terug op kantoor, dat Hans zijn nieuwe ballet aan Anton Gerritsen en mij heeft opgedragen en Toer het zijne aan Monique Sand, die een auto-ongeluk heeft gehad. En het fijne is dat het een echte saamhorigheid is, onder onze mensen. Een groep om heel veel van te houden.
s Middags zie ik een stuk van de tweede video-ronde, over Hans en mij waar ik de makers en vooral Wilbert Bank, erg dankbaar voor ben. Hoe hij onze twee portretten, levenswijzen, opvattingen en geloofsbelijdenissen heeft verweven, dat Hans en ik op die manier verbonden zijn en blijven, dat is als een bezegeling van een voor ons uiterst belangrijk stuk bestaan.
De première-avond, vier Nederlandse choreografieën, twee gloednieuw, twee iets ouder. Toer, Hans en ik zitten gezamenlijk op ons lievelingsplekje van de schouwburg, het trappetje achter in de zaal, een plekje dat de jongste, Jan Linkens, nog moet ontdekken. We zitten daar met ons drieën en genieten van onze groep, ons twintigjarig kind. Hans heeft twee geweldige rollen gemaakt voor Rachel en Clint en in Toers ballet is het fantastisch om Alexandra Radius met evenveel zeggingskracht een absurd, gekweld schepsel te zien vertolken als een stralende, zuivere Beauty.
's Avonds lopen Toer en ik, weer door het Vondelpark, naar een feestje bij Hans thuis. We zijn geluksvogels, denk ik, dat we zo samen leven en denken. Toer logeert bij me. Zijn kachel is stuk en bovendien is hij doodmoe.
vrijdag 26 december 2014
Benoîte Groult -- 27 december 1944
• Benoîte Groult (1920) is een Franse schrijfster. In 1963 publiceerde ze een oorlogsdagboek, dat ze samen met haar zus Flora geschreven heeft: Journal à quatre mains, in het Nederlands door Nini Wielink vertaald als Dagboek voor vier handen.
25 december 1944
Kurt had geen zin om in een club met rotjes en slingers te hossen en we hebben met z'n tweeën bij mij thuis een kerstmaal gehouden. Ik wilde bijna zeggen bij ons thuis... Hij haaide een heel kerstfeest uit zijn dozen tevoorschijn: cadeaus, champagne, kip en uiteindelijk deed ik de doos niet snel genoeg weer dicht en kwam er een huwelijksaanzoek uit.
Kurt is veertien jaar ouder dan ik; in het burgerleven piloot bij een particuliere maatschappij. Vrijgezel. Spaargeld. Bovendien zou ik gelukkig zijn als ik voor een of twee jaar met hem zou trouwen. Maar hoe moet ik hem uitleggen dat Amerika op mij overkomt als één grote kliniek waar onze geliefde Franse microben niet worden toegelaten? Dat ik niet 's middags in drugstores wil picknicken of eeuwig hete honden eten of deel uitmaken van een gezelschap dames met bebloemde hoeden die kaartspelletjes doen om niet de indruk te maken dat ze op een man zitten te wachten; en dat ik nog minder zin heb toe te treden tot de War-Brides die bij massa's tegelijk op troepentransport worden verstuurd naar vijandige families die ervan overtuigd zijn dat alle Francaises hoeren zijn. Op een dag zal ik mijn ware aard weer terugkrijgen en ik wil niet, als ik wakker word, getrouwd blijken te zijn met een vliegenier die met me over meteorologie praat.
Kurt is niet veelzijdig genoeg om de problemen van een ex-patriatie voor mij te maskeren. Een moeilijke kerstnacht voor hem en voor mij. Het kindje Jezus is dood. Ik praat met hem over mijn land waar ik plotseling zielsveel van houd; hij praat met mij over zijn gevoelens en er begint definitief iets tussen ons te wringen.
Ik voel dat Kurt zich enigszins bestolen, bedrogen zal voelen. Het was geen gril van hem dat hij van me hield; het is een man die de dingen serieus doet. En nu zou ik hem niet met gelijke munt betalen?
Ik moet me vooral niet laten vermurwen. Ik wéét dat ik er spijt van zou krijgen, ook al heb ik er op dit ogenblik erg veel zin in. Toch houd ik evenveel van Kurt als eerst en zelfs nog meer. Maar hij houdt sinds gisteren minder van mij, want het is een praktische man en niet iemand die zich door zijn gevoelens van de wijs laat brengen.
Ik ben nog helemaal onder de indruk van mijn moed. Ik bederf, geloof ik, voor mezelf een geluk dat ik nog niet helemaal had gesavoureerd. We hebben slecht geslapen. Kurts rug was vijandig en gesloten. De Atlantische Oceaan strekte zich in het midden van het bed tussen ons uit. O, wat is het irritant om te vernielen! Maar Kurt is te simpel om in onduidelijkheid te kunnen leven. En hij begrijpt niet dat ik echt van hem houd, maar niet voor het leven. Het leven is langer dan de liefde. Hij is vanochtend vroeg vertrokken, zonder nog ergens over te praten.
Laatste minuut
Ik verwachtte het al een beetje: ze belden me vanaf Orly om te zeggen dat Flight Officer Heller zojuist was weggevlogen naar het oostfront en dat hij me zou bellen als hij terug was.
26 december 1944
En toch moet je wel blijven uitgaan om niet te sterven van de kou en de honger. Ik heb mijn hele houtvoorraad voor Kurt verbruikt. Telefoonboeken verbrand en twee afschuwelijke stoeltjes van voortreffelijk hout. Deze bevrijding duurt te lang. Onheil komt altijd zo veel sneller dan geluk: doorgaans ga je erop achteruit.
Niet alleen is Von Runstedt niet op de vlucht geslagen, maar hij doet een tegenaanval in Colmar. In België is het front alleen maar 'gestabiliseerd', een woord dat riekt naar een heen en weer gaande beweging; en in ons westen zitten er nog steeds honderdduizend Duitsers in de buurt van Lorient en Saint-Nazaire. We zijn nog niet uit de ellende.
27 december 1944
Ik heb vanavond thuis gegeten en ben uitgegaan met Flora en haar Andrew. We zijn in Le Biarritz naar Ma Femme est une Sorcière gaan kijken. Andrew besloot dat Flora iets had van Veronica Lake; maar ik krijg niet de indruk dat hij genoeg afstand neemt om haar te kunnen beoordelen. Hij kijkt aandachtig naar haar, plotseling getroffen door bijziendheid, tegelijk bezitter en bezetene. En Flora beweegt zich hemels in dat klimaat. Eigenlijk heeft Flora behoefte aan een blik die op haar is gevestigd. Wanneer ze die niet heeft, rest haar nog de mogelijkheid om scheel te kijken en God en haar dagboek weten dat ze daar gebruik van heeft gemaakt. Andrew is trouwens aantrekkelijk. Hij heeft gezag, humor en die schijnbaar onbeholpen houding van de Engelsen, die bij hen op elegantie lijkt. We hebben met z'n drieën heel plezierig over het leven, de vrouw en de liefde gepraat, wat het meest laag-bij-de-grondse of meest boeiende onderwerp is, al naar gelang de kwaliteit van je gespreksgenoot.
25 december 1944
Kurt had geen zin om in een club met rotjes en slingers te hossen en we hebben met z'n tweeën bij mij thuis een kerstmaal gehouden. Ik wilde bijna zeggen bij ons thuis... Hij haaide een heel kerstfeest uit zijn dozen tevoorschijn: cadeaus, champagne, kip en uiteindelijk deed ik de doos niet snel genoeg weer dicht en kwam er een huwelijksaanzoek uit.
Kurt is veertien jaar ouder dan ik; in het burgerleven piloot bij een particuliere maatschappij. Vrijgezel. Spaargeld. Bovendien zou ik gelukkig zijn als ik voor een of twee jaar met hem zou trouwen. Maar hoe moet ik hem uitleggen dat Amerika op mij overkomt als één grote kliniek waar onze geliefde Franse microben niet worden toegelaten? Dat ik niet 's middags in drugstores wil picknicken of eeuwig hete honden eten of deel uitmaken van een gezelschap dames met bebloemde hoeden die kaartspelletjes doen om niet de indruk te maken dat ze op een man zitten te wachten; en dat ik nog minder zin heb toe te treden tot de War-Brides die bij massa's tegelijk op troepentransport worden verstuurd naar vijandige families die ervan overtuigd zijn dat alle Francaises hoeren zijn. Op een dag zal ik mijn ware aard weer terugkrijgen en ik wil niet, als ik wakker word, getrouwd blijken te zijn met een vliegenier die met me over meteorologie praat.
Kurt is niet veelzijdig genoeg om de problemen van een ex-patriatie voor mij te maskeren. Een moeilijke kerstnacht voor hem en voor mij. Het kindje Jezus is dood. Ik praat met hem over mijn land waar ik plotseling zielsveel van houd; hij praat met mij over zijn gevoelens en er begint definitief iets tussen ons te wringen.
Ik voel dat Kurt zich enigszins bestolen, bedrogen zal voelen. Het was geen gril van hem dat hij van me hield; het is een man die de dingen serieus doet. En nu zou ik hem niet met gelijke munt betalen?
Ik moet me vooral niet laten vermurwen. Ik wéét dat ik er spijt van zou krijgen, ook al heb ik er op dit ogenblik erg veel zin in. Toch houd ik evenveel van Kurt als eerst en zelfs nog meer. Maar hij houdt sinds gisteren minder van mij, want het is een praktische man en niet iemand die zich door zijn gevoelens van de wijs laat brengen.
Ik ben nog helemaal onder de indruk van mijn moed. Ik bederf, geloof ik, voor mezelf een geluk dat ik nog niet helemaal had gesavoureerd. We hebben slecht geslapen. Kurts rug was vijandig en gesloten. De Atlantische Oceaan strekte zich in het midden van het bed tussen ons uit. O, wat is het irritant om te vernielen! Maar Kurt is te simpel om in onduidelijkheid te kunnen leven. En hij begrijpt niet dat ik echt van hem houd, maar niet voor het leven. Het leven is langer dan de liefde. Hij is vanochtend vroeg vertrokken, zonder nog ergens over te praten.
Laatste minuut
Ik verwachtte het al een beetje: ze belden me vanaf Orly om te zeggen dat Flight Officer Heller zojuist was weggevlogen naar het oostfront en dat hij me zou bellen als hij terug was.
26 december 1944
En toch moet je wel blijven uitgaan om niet te sterven van de kou en de honger. Ik heb mijn hele houtvoorraad voor Kurt verbruikt. Telefoonboeken verbrand en twee afschuwelijke stoeltjes van voortreffelijk hout. Deze bevrijding duurt te lang. Onheil komt altijd zo veel sneller dan geluk: doorgaans ga je erop achteruit.
Niet alleen is Von Runstedt niet op de vlucht geslagen, maar hij doet een tegenaanval in Colmar. In België is het front alleen maar 'gestabiliseerd', een woord dat riekt naar een heen en weer gaande beweging; en in ons westen zitten er nog steeds honderdduizend Duitsers in de buurt van Lorient en Saint-Nazaire. We zijn nog niet uit de ellende.
27 december 1944
Ik heb vanavond thuis gegeten en ben uitgegaan met Flora en haar Andrew. We zijn in Le Biarritz naar Ma Femme est une Sorcière gaan kijken. Andrew besloot dat Flora iets had van Veronica Lake; maar ik krijg niet de indruk dat hij genoeg afstand neemt om haar te kunnen beoordelen. Hij kijkt aandachtig naar haar, plotseling getroffen door bijziendheid, tegelijk bezitter en bezetene. En Flora beweegt zich hemels in dat klimaat. Eigenlijk heeft Flora behoefte aan een blik die op haar is gevestigd. Wanneer ze die niet heeft, rest haar nog de mogelijkheid om scheel te kijken en God en haar dagboek weten dat ze daar gebruik van heeft gemaakt. Andrew is trouwens aantrekkelijk. Hij heeft gezag, humor en die schijnbaar onbeholpen houding van de Engelsen, die bij hen op elegantie lijkt. We hebben met z'n drieën heel plezierig over het leven, de vrouw en de liefde gepraat, wat het meest laag-bij-de-grondse of meest boeiende onderwerp is, al naar gelang de kwaliteit van je gespreksgenoot.
James Boswell -- 25 december 1762
• James Boswell (1740-1795) was een Schotse advocaat en schrijver, bekend vanwege zijn The Life of Samuel Johnson, maar zeker ook vanwege zijn dagboeken, waaronder het London Journal 1762-1763.
In de winter van 1762/63 had Boswell een affaire met ene Louisa. Voor de voorgaande dagboekbladen hierover zie 14 december, 17 december en 21 december.
[Friday 24 December]
I waited on Louisa. Says she, "I have been very unhappy since you was here. I have been thinking of what I said to you. I find that such a connection would make me miserable." "I hope, Madam, I am not disagreeable to you." "No, Sir, you are not. If it was the first duke in England I spoke to, I should just say the same thing." "But pray, Madam, what is your objection?" "Really, Sir, I have many disagreeable apprehensions. It may be known. Circumstances might be very troublesome. I beg it of you, Sir, consider of it. Your own good sense will agree with me. Instead of visiting me as you do now, you would find a discontented, unhappy creature." I was quite confused. I did not know what to say. At last I agreed to think of it and see her on Sunday. I came home and dined in dejection. Yet I mustered up vivacity, and away I went in full dress to Northumberland House. There was spirit, to lay out a couple of shillings and be a man of fashion in my situation. There was true economy.
[Saturday 25 December]
The night before I did not rest well. I was really violently in love with Louisa. I thought she did not care for me. I thought that if I did not gain her affections, I would appear despicable to myself. This day I was in a better frame, being Christmas day, which has always inspired me with most agreeable feelings. I went to St. Paul's Church and in that magnificent temple fervently adored the GOD of goodness and mercy, and heard a sermon by the Bishop of Oxford on the publishing of glad tidings of great joy.
[Sunday 26 December]
I went to Whitehall Chapel and heard service. I took a whim to go through all the churches and chapels in London, taking one each Sunday. At one I went to Louisa's. I told her my passion in the warmest terms. I told her that my happiness absolutely depended upon her. She said it was running the greatest risk. "Then," said I, "Madam, you will show the greatest generosity to a most sincere lover." She said that we should take time to consider of it, and that then we could better determine how to act. We agreed that the time should be a week, and that if I remained of the same opinion, she would then make me blessed. There is no telling how easy it made my mind to be convinced that she did not despise me, but on the contrary had a tender heart and wished to make me easy and happy.
In de winter van 1762/63 had Boswell een affaire met ene Louisa. Voor de voorgaande dagboekbladen hierover zie 14 december, 17 december en 21 december.
[Friday 24 December]
I waited on Louisa. Says she, "I have been very unhappy since you was here. I have been thinking of what I said to you. I find that such a connection would make me miserable." "I hope, Madam, I am not disagreeable to you." "No, Sir, you are not. If it was the first duke in England I spoke to, I should just say the same thing." "But pray, Madam, what is your objection?" "Really, Sir, I have many disagreeable apprehensions. It may be known. Circumstances might be very troublesome. I beg it of you, Sir, consider of it. Your own good sense will agree with me. Instead of visiting me as you do now, you would find a discontented, unhappy creature." I was quite confused. I did not know what to say. At last I agreed to think of it and see her on Sunday. I came home and dined in dejection. Yet I mustered up vivacity, and away I went in full dress to Northumberland House. There was spirit, to lay out a couple of shillings and be a man of fashion in my situation. There was true economy.
[Saturday 25 December]
The night before I did not rest well. I was really violently in love with Louisa. I thought she did not care for me. I thought that if I did not gain her affections, I would appear despicable to myself. This day I was in a better frame, being Christmas day, which has always inspired me with most agreeable feelings. I went to St. Paul's Church and in that magnificent temple fervently adored the GOD of goodness and mercy, and heard a sermon by the Bishop of Oxford on the publishing of glad tidings of great joy.
[Sunday 26 December]
I went to Whitehall Chapel and heard service. I took a whim to go through all the churches and chapels in London, taking one each Sunday. At one I went to Louisa's. I told her my passion in the warmest terms. I told her that my happiness absolutely depended upon her. She said it was running the greatest risk. "Then," said I, "Madam, you will show the greatest generosity to a most sincere lover." She said that we should take time to consider of it, and that then we could better determine how to act. We agreed that the time should be a week, and that if I remained of the same opinion, she would then make me blessed. There is no telling how easy it made my mind to be convinced that she did not despise me, but on the contrary had a tender heart and wished to make me easy and happy.
dinsdag 23 december 2014
Vilgot Sjöman -- 24 december 1961
• Vilgot Sjöman (1924-2006) was een Zweedse schrijver en regisseur. In 1961/62 was hij assistent van Ingmar Bergman bij de opnames van diens film De avondmaalsgasten. Van die periode hield hij een dagboek bij dat is gepubliceerd als L136. Dagboek met Ingmar Bergman.
Donderdag 14 december 1961
Afgelast vandaag. IB [Ingmar Bergman] ziek.
Sommigen zijn blij om dit plotselinge Kerstverlof. Anderen spijt het. Sommigen die met Kerstmis klaar hadden willen zijn, maar die bij wijze van bezwering gemompeld hadden: 'We komen vast niet klaar voor Kerstmis', komen nu plotseling tot de ontdekking dat ze gelijk gekregen hebben, tot hun eigen wrange verwondering.
Woensdag 20 december 1961
Door de telefoon klinkt Ingmars stem vanwege de pijn in zijn keel, alsof hij de baard in de keel heeft. Maar hij is in elk geval aan de beterende hand.
Toch heeft hij een paar ellendige dagen gehad, zijn keel zat zo dicht dat hij het gevoel had dat bij zou stikken. Doodsbenauwd was hij - totdat zijn keel ten slotte wat minder opgezwollen was en hij een kleine opening meende te voelen waardoor hij adem kon krijgen.
(Nu ik een half jaar later deze notitie lees, heb ik de associatie met Ingrid Thulins doodsscène in De grote stilte.)
Hij bewondert de grote, objectieve, visionaire kracht in Birgitta Trotzigs roman En berättelse från kusten die hij bezig is te lezen. Hij is van plan 15 januari naar hotel Siljansborg te gaan om aan Folksagan te werken.
Hij is tevreden met Gunnars grote zelfbekentenis: 'Toen Gunnar zich er eenmaal voor openstelde, deed hij het heel erg goed.
Kerstavond 1961
Zijn stem klinkt nog steeds verkouden en mat:
-... en verder heb ik Marianne Hööks boek over mij gelezen. De drukproef. Uitbarsting en commentaren.
Donderdag 14 december 1961
Afgelast vandaag. IB [Ingmar Bergman] ziek.
Sommigen zijn blij om dit plotselinge Kerstverlof. Anderen spijt het. Sommigen die met Kerstmis klaar hadden willen zijn, maar die bij wijze van bezwering gemompeld hadden: 'We komen vast niet klaar voor Kerstmis', komen nu plotseling tot de ontdekking dat ze gelijk gekregen hebben, tot hun eigen wrange verwondering.
Woensdag 20 december 1961
Door de telefoon klinkt Ingmars stem vanwege de pijn in zijn keel, alsof hij de baard in de keel heeft. Maar hij is in elk geval aan de beterende hand.
Toch heeft hij een paar ellendige dagen gehad, zijn keel zat zo dicht dat hij het gevoel had dat bij zou stikken. Doodsbenauwd was hij - totdat zijn keel ten slotte wat minder opgezwollen was en hij een kleine opening meende te voelen waardoor hij adem kon krijgen.
(Nu ik een half jaar later deze notitie lees, heb ik de associatie met Ingrid Thulins doodsscène in De grote stilte.)
Hij bewondert de grote, objectieve, visionaire kracht in Birgitta Trotzigs roman En berättelse från kusten die hij bezig is te lezen. Hij is van plan 15 januari naar hotel Siljansborg te gaan om aan Folksagan te werken.
Hij is tevreden met Gunnars grote zelfbekentenis: 'Toen Gunnar zich er eenmaal voor openstelde, deed hij het heel erg goed.
Kerstavond 1961
Zijn stem klinkt nog steeds verkouden en mat:
-... en verder heb ik Marianne Hööks boek over mij gelezen. De drukproef. Uitbarsting en commentaren.
zondag 21 december 2014
Eugène Delacroix -- 22 december 1823
• Eugène Delacroix (1798-1863) was een Franse schilder. Dagboekfragmenten en brieven van zijn hand zijn verzameld in Ik heb het niet over middelmatige mensen (vertaling: Joop van Helmond).
22 of 23 december [1823], dinsdag, rond middernacht. - Ik kom thuis met gevoelens van welwillendheid en overgave aan het lot. Ik heb de avond doorgebracht met Pierret en zijn vrouw in zijn bescheiden huis. We leggen ons neer bij armoede. En als ik me er trouwens over beklaag, raak ik buiten mezelf, buiten mijn gebruikelijke toestand. Voor rijkdom heb je een soort talent nodig dat ik mis, en als je het niet hebt, moet je weer een andere gave bezitten om het ontbrekende te compenseren. Laten we alles in alle rust doen; we moeten onze emoties alleen de vrije loop laten ten overstaan van mooie kunstwerken en nobele daden. Laten we in alle rust en zonder druk werken. Zodra het zweet me begint uit te breken en mijn bloed begint te koken, moet je op je tellen passen. Zwakke schilderkunst is de schilderkunst van een zwakkeling. [...]
22 of 23 december [1823], dinsdag, rond middernacht. - Ik kom thuis met gevoelens van welwillendheid en overgave aan het lot. Ik heb de avond doorgebracht met Pierret en zijn vrouw in zijn bescheiden huis. We leggen ons neer bij armoede. En als ik me er trouwens over beklaag, raak ik buiten mezelf, buiten mijn gebruikelijke toestand. Voor rijkdom heb je een soort talent nodig dat ik mis, en als je het niet hebt, moet je weer een andere gave bezitten om het ontbrekende te compenseren. Laten we alles in alle rust doen; we moeten onze emoties alleen de vrije loop laten ten overstaan van mooie kunstwerken en nobele daden. Laten we in alle rust en zonder druk werken. Zodra het zweet me begint uit te breken en mijn bloed begint te koken, moet je op je tellen passen. Zwakke schilderkunst is de schilderkunst van een zwakkeling. [...]
James Boswell -- 21 december 1762
• James Boswell (1740-1795) was een Schotse advocaat en schrijver, bekend vanwege zijn The Life of Samuel Johnson, maar zeker ook vanwege zijn dagboeken, waaronder het London Journal 1762-1763.
In de winter van 1762/63 had Boswell een affaire met ene Louisa. Voor de voorgaande dagboekbladen hierover zie 14 december en 17 december.
[Monday 20 December]
I went to Louisa's after breakfast. "Indeed," said I, "it was hard upon me to leave you so soon yesterday. I am quite happy in your company." "Sir," said she, "you are very obliging. But," said she, "I am in bad humour this morning. There was a person who professed the greatest friendship for me; I now applied for their assistance, but was shifted. It was such a trifle that I am sure they could have granted it. So I have been railing against my fellow-creatures." "Nay, dear Madam, don't abuse them all on account of an individual. But pray what was this favour? Might I know?" (She blushed.) "Why, Sir, there is a person has sent to me for a trifling debt. I sent back word that it was not convenient for me to let them have it just now, but in six weeks I should pay it." I was a little confounded and embarrassed here. I dreaded bringing myself into a scrape. I did not know what she might call a trifling sum. I half-resolved to say no more. However, I thought that she might now be trying my generosity and regard for her, and truly this was the real test. I thought I would see if it was in my power to assist her.
"Pray, Madam, what was the sum?" "Only two guineas, Sir." Amazed and pleased, I pulled out my purse. "Madam," said I, "if I can do you any service, you may command me. Two guineas is at present all that I have, but a trifle more. There they are for you. I told you that I had very little, but yet I hope to live. Let us just be honest with one another. Tell me when you are in any little distress, and I will tell you what I can do." She took the guineas. "Sir, I am infinitely obliged to you. As soon as it is in my power, I shall return them. Indeed I could not have expected this from you." Her gratitude warmed my heart. "Madam! though I have little, yet as far as ten guineas, you may apply to me. I would live upon nothing to serve one that I regarded."
I did not well know what to think of this scene. Sometimes I thought it artifice, and that I was taken in. And then again, I viewed it just as a circumstance that might very easily happen. Her mentioning returning the money looked well. My naming the sum of ten guineas was rash; however, I considered that it cost me as much to be cured of what I contracted from a whore, and that ten guineas was but a moderate expense for women during the winter.
I had all along treated her with a distant politeness. On Saturday I just kissed her hand. She now sung to me. I got up in raptures and kissed her with great warmth. She received this very genteelly. I had a delicacy in presuming too far, lest it should look like demanding goods for my money. I resumed the subject of love and gallantry. She said, "I pay no regard to the opinion in the world so far as contradicts my own sentiments." "No, Madam, we are not to mind the arbitrary rules imposed by the multitude." "Yet, Sir, there is a decency to be kept with the public. And I must do so, whose bread depends upon them." "Certainly, Madam. But when may I wait upon you? Tomorrow evening?" "Sir, I am obliged to be all day with a lady who is not well." "Then next day, Madam." "What? to drink a dish of tea, Sir?" "No, no, not to drink a dish of tea." (Here I looked sheepish.) "What time may I wait upon you?" "Whenever you please, Sir." I kissed her again, and went away highly pleased with the thoughts of the affair being settled.
[Monday 21 December]
I had resolved not to dine with my landlord, nor to see them much this week, in order to recover my proper dignity and distance. Another very good reason now glared me strong in the face. By my letting Louisa have two guineas, I had only thirteen shillings left; and my term of payment, as I have 25 £ every six weeks, was not till the 7 of January. I therefore could not afford a shilling, nor near so much, for dinner. So that I was put to my shifts, as I would not be indebted for dinner nor go and ask my allowance before it was due. I sat in till between four and five. I then went to Holborn, to a cheesemonger's, and bought a piece of 3 lb. 10 oz., which cost me 14 1/2d. I eat part of it in the shop, with a halfpenny roll, two of which I had bought at a baker's. I then carried home my provision, and eat some more cheese with the other roll, and a halfpennyworth of apples by way of relish, and took a drink of water. I recollected that I had left a guinea of security at Noble's circulating library. I went and told him that he should put confidence in me, so got it back. This was a most welcome guest to my pocket and communicated spirit to my heart. But, alas, of short duration was this state of opulence. I was reminded by Miss Terrie of a pair of lace ruffles that I had bespoke, which came to 16s. "Very well," said I, and paid them. There was the genteel determined spirit. I comforted myself by thinking that I suffered in the service of my Mistress; and I was romantically amused to think that I was now obliged to my wits, and living on the profit of my works, having got just 13s. by my Cub.
[Monday 22 December]
. . . This forenoon I went to Louisa's in full expectation of consummate bliss. I was in a strange flutter of feeling. I was ravished at the prospect of joy, and yet I had such an anxiety upon me that I was afraid that my powers would be enervated. I almost wished to be free of this assignation. I entered her apartment in a sort of confusion. She was elegantly dressed in the morning fashion, and looked delightfully well. I felt the tormenting anxiety of serious love. I sat down and I talked with the distance of a new acquaintance and not with the ease and ardour of a lover, or rather a gallant.
I talked of her lodgings being neat, opened the door of her bedchamber, looked into it. Then sat down by her in a most melancholy plight. I would have given a good deal to be out of the room.
We talked of religion. Said she, "People who deny that, show a want of sense." "For my own part, Madam, I look upon the adoration of the Supreme Being as one of the greatest enjoyments we have. I would not choose to get rid of my religious notions. I have read books that staggered me. But I was glad to find myself regain my former opinions." "Nay, Sir, what do you think of the Scriptures having stood the test of ages?" "Are you a Roman Catholic, Madam?" "No, Sir. Though I like some parts of their religion, in particular, confession; not that I think the priest can remit sins, but because the notion that we are to confess to a decent clergyman may make us cautious what we do." "Madam," said I, "I would ask you to do nothing that you should be sorry to confess. Indeed I have a great deal of principle in matters of gallantry, and never yet led any woman to do what might afterwards make her uneasy. If she thinks it wrong, I never insist." She asked me some questions about my intrigues, which I nicely eluded.
I then sat near her and began to talk softly, but finding myself quite dejected with love, I really cried out and told her that I was miserable; and as I was stupid, would go away. I rose, but saluting her with warmth, my powers were excited, I felt myself vigorous. I sat down again. I beseeched her, "You know, Madam, you said you was not a Platonist. I beg it of you to be so kind. You said you are above the finesse of your sex." (Be sure always to make a woman better than her sex.) "I adore you." "Nay, dear Sir" (I pressing her to me and kissing her now and then), "pray be quiet. Such a thing requires time to consider of." "Madam, I own this would be necessary for any man but me. But you must take my character from myself. I am very good-tempered, very honest, and have little money. I should have some reward for my particular honesty." "But, Sir, give me time to recollect myself." "Well then, Madam, when shall I see you?" "On Friday, Sir." "A thousand thanks." I left her and came home and took my bread and cheese with great contentment, and then went and chatted a while with Webster.
In de winter van 1762/63 had Boswell een affaire met ene Louisa. Voor de voorgaande dagboekbladen hierover zie 14 december en 17 december.
[Monday 20 December]
I went to Louisa's after breakfast. "Indeed," said I, "it was hard upon me to leave you so soon yesterday. I am quite happy in your company." "Sir," said she, "you are very obliging. But," said she, "I am in bad humour this morning. There was a person who professed the greatest friendship for me; I now applied for their assistance, but was shifted. It was such a trifle that I am sure they could have granted it. So I have been railing against my fellow-creatures." "Nay, dear Madam, don't abuse them all on account of an individual. But pray what was this favour? Might I know?" (She blushed.) "Why, Sir, there is a person has sent to me for a trifling debt. I sent back word that it was not convenient for me to let them have it just now, but in six weeks I should pay it." I was a little confounded and embarrassed here. I dreaded bringing myself into a scrape. I did not know what she might call a trifling sum. I half-resolved to say no more. However, I thought that she might now be trying my generosity and regard for her, and truly this was the real test. I thought I would see if it was in my power to assist her.
"Pray, Madam, what was the sum?" "Only two guineas, Sir." Amazed and pleased, I pulled out my purse. "Madam," said I, "if I can do you any service, you may command me. Two guineas is at present all that I have, but a trifle more. There they are for you. I told you that I had very little, but yet I hope to live. Let us just be honest with one another. Tell me when you are in any little distress, and I will tell you what I can do." She took the guineas. "Sir, I am infinitely obliged to you. As soon as it is in my power, I shall return them. Indeed I could not have expected this from you." Her gratitude warmed my heart. "Madam! though I have little, yet as far as ten guineas, you may apply to me. I would live upon nothing to serve one that I regarded."
I did not well know what to think of this scene. Sometimes I thought it artifice, and that I was taken in. And then again, I viewed it just as a circumstance that might very easily happen. Her mentioning returning the money looked well. My naming the sum of ten guineas was rash; however, I considered that it cost me as much to be cured of what I contracted from a whore, and that ten guineas was but a moderate expense for women during the winter.
I had all along treated her with a distant politeness. On Saturday I just kissed her hand. She now sung to me. I got up in raptures and kissed her with great warmth. She received this very genteelly. I had a delicacy in presuming too far, lest it should look like demanding goods for my money. I resumed the subject of love and gallantry. She said, "I pay no regard to the opinion in the world so far as contradicts my own sentiments." "No, Madam, we are not to mind the arbitrary rules imposed by the multitude." "Yet, Sir, there is a decency to be kept with the public. And I must do so, whose bread depends upon them." "Certainly, Madam. But when may I wait upon you? Tomorrow evening?" "Sir, I am obliged to be all day with a lady who is not well." "Then next day, Madam." "What? to drink a dish of tea, Sir?" "No, no, not to drink a dish of tea." (Here I looked sheepish.) "What time may I wait upon you?" "Whenever you please, Sir." I kissed her again, and went away highly pleased with the thoughts of the affair being settled.
[Monday 21 December]
I had resolved not to dine with my landlord, nor to see them much this week, in order to recover my proper dignity and distance. Another very good reason now glared me strong in the face. By my letting Louisa have two guineas, I had only thirteen shillings left; and my term of payment, as I have 25 £ every six weeks, was not till the 7 of January. I therefore could not afford a shilling, nor near so much, for dinner. So that I was put to my shifts, as I would not be indebted for dinner nor go and ask my allowance before it was due. I sat in till between four and five. I then went to Holborn, to a cheesemonger's, and bought a piece of 3 lb. 10 oz., which cost me 14 1/2d. I eat part of it in the shop, with a halfpenny roll, two of which I had bought at a baker's. I then carried home my provision, and eat some more cheese with the other roll, and a halfpennyworth of apples by way of relish, and took a drink of water. I recollected that I had left a guinea of security at Noble's circulating library. I went and told him that he should put confidence in me, so got it back. This was a most welcome guest to my pocket and communicated spirit to my heart. But, alas, of short duration was this state of opulence. I was reminded by Miss Terrie of a pair of lace ruffles that I had bespoke, which came to 16s. "Very well," said I, and paid them. There was the genteel determined spirit. I comforted myself by thinking that I suffered in the service of my Mistress; and I was romantically amused to think that I was now obliged to my wits, and living on the profit of my works, having got just 13s. by my Cub.
[Monday 22 December]
. . . This forenoon I went to Louisa's in full expectation of consummate bliss. I was in a strange flutter of feeling. I was ravished at the prospect of joy, and yet I had such an anxiety upon me that I was afraid that my powers would be enervated. I almost wished to be free of this assignation. I entered her apartment in a sort of confusion. She was elegantly dressed in the morning fashion, and looked delightfully well. I felt the tormenting anxiety of serious love. I sat down and I talked with the distance of a new acquaintance and not with the ease and ardour of a lover, or rather a gallant.
I talked of her lodgings being neat, opened the door of her bedchamber, looked into it. Then sat down by her in a most melancholy plight. I would have given a good deal to be out of the room.
We talked of religion. Said she, "People who deny that, show a want of sense." "For my own part, Madam, I look upon the adoration of the Supreme Being as one of the greatest enjoyments we have. I would not choose to get rid of my religious notions. I have read books that staggered me. But I was glad to find myself regain my former opinions." "Nay, Sir, what do you think of the Scriptures having stood the test of ages?" "Are you a Roman Catholic, Madam?" "No, Sir. Though I like some parts of their religion, in particular, confession; not that I think the priest can remit sins, but because the notion that we are to confess to a decent clergyman may make us cautious what we do." "Madam," said I, "I would ask you to do nothing that you should be sorry to confess. Indeed I have a great deal of principle in matters of gallantry, and never yet led any woman to do what might afterwards make her uneasy. If she thinks it wrong, I never insist." She asked me some questions about my intrigues, which I nicely eluded.
I then sat near her and began to talk softly, but finding myself quite dejected with love, I really cried out and told her that I was miserable; and as I was stupid, would go away. I rose, but saluting her with warmth, my powers were excited, I felt myself vigorous. I sat down again. I beseeched her, "You know, Madam, you said you was not a Platonist. I beg it of you to be so kind. You said you are above the finesse of your sex." (Be sure always to make a woman better than her sex.) "I adore you." "Nay, dear Sir" (I pressing her to me and kissing her now and then), "pray be quiet. Such a thing requires time to consider of." "Madam, I own this would be necessary for any man but me. But you must take my character from myself. I am very good-tempered, very honest, and have little money. I should have some reward for my particular honesty." "But, Sir, give me time to recollect myself." "Well then, Madam, when shall I see you?" "On Friday, Sir." "A thousand thanks." I left her and came home and took my bread and cheese with great contentment, and then went and chatted a while with Webster.
vrijdag 19 december 2014
Jens Gerdes -- 20 december 1992
• Jens Gerdes was in 1992 15 jaar. Fragmenten uit zijn dagboek van toen zijn opgenomen in een Duitse bloemlezing van dagboekfragmenten van jongeren.
Sonntag, 20.12.92
Langsam kommt das Christmasfeeling, aber irgendwie anders als sonst. Gerade kam im Radio die Gruppe "Wham!" mit "Very Special Christmas". Cooles Lied, obwohl ich normalerweise eher auf harte Sachen bin (klingt bescheuert, ich weiß!).
Ich bin heute schon wieder leicht stramm, aber auch anders als sonst. Heute habe ich meine Grenzen klar anerkannt und nicht überschritten. Wir waren heute zum "Spaßboßeln" nach Wilmers mit anschließendem Grünkohlessen samt jeder Menge Glühwein und zwei Bier. Mir geht’s aber schon wieder recht "nüchtern", obwohl ich die Anführungsstriche schon wieder "englisch" setze. Im Radio kommen gerade voll die genialen Lieder.
Ich habe gerade beschloßen, die erste Seite aus diesem Buch rauszureißen, weil die echt albern ist – schon passiert. Jetzt kann man dieses Buch schon ernster nehmen.
So, ab jetzt bin ich total links. Ich höre jetzt Gruppen wie Dimple Minds, Korrupt, Slime u.s.w. Ist irgendwie (nicht irgendwie!) voll besser! Scheiß auf Frederik!
Fuck, morgen Mathearbeit!
Sonntag, 20.12.92
Langsam kommt das Christmasfeeling, aber irgendwie anders als sonst. Gerade kam im Radio die Gruppe "Wham!" mit "Very Special Christmas". Cooles Lied, obwohl ich normalerweise eher auf harte Sachen bin (klingt bescheuert, ich weiß!).
Ich bin heute schon wieder leicht stramm, aber auch anders als sonst. Heute habe ich meine Grenzen klar anerkannt und nicht überschritten. Wir waren heute zum "Spaßboßeln" nach Wilmers mit anschließendem Grünkohlessen samt jeder Menge Glühwein und zwei Bier. Mir geht’s aber schon wieder recht "nüchtern", obwohl ich die Anführungsstriche schon wieder "englisch" setze. Im Radio kommen gerade voll die genialen Lieder.
Ich habe gerade beschloßen, die erste Seite aus diesem Buch rauszureißen, weil die echt albern ist – schon passiert. Jetzt kann man dieses Buch schon ernster nehmen.
So, ab jetzt bin ich total links. Ich höre jetzt Gruppen wie Dimple Minds, Korrupt, Slime u.s.w. Ist irgendwie (nicht irgendwie!) voll besser! Scheiß auf Frederik!
Fuck, morgen Mathearbeit!
Bertolt Brecht -- 19 december 1921
• Bertolt Brecht (1898-1956) was een Duitse schrijver. Dagboeknotities van hem zijn gepubliceerd in Tagebücher 1920-1922.
19
Weer deze apocalyptische geestenstormen, die warm, zwaar van het vocht, de daken doen barsten, het griepweer dat je vergiftigt, je kruipt bijna in de kachel en rookt je te pletter. In alle vroegte heb je je hartkramp te pakken, paradeert dan rond als was je van glas, kunt vanwege de ijzige kou in de kamer niet werken. Vanavond komt Marianne, een barbaarse vreugde, alles wordt dan beter en krijgt zin. Ik zou graag een bolhoed opzetten, maar het stormt en het regent, en ik zou graag een borrel lusten (heb gekocht), maar dan ruik je uit je mond. Ik kan niet werken, zing enkel koralen en Wedekind. Dat is een stichtelijk schrijver zoals er maar weinig zijn. Hij en een revolver en geen geweten, maar wel smaak. Beter dan de confirmatie. Ook gezwets is goed, er is te veel pauze tussen de sterrenhemels. Hoeveel zin voor romantiek is er nodig! Stenen op een vlak stuk grond: dat is de plek waar je thuishoort; nee, dat is geen plek waar je thuishoort. Wat een massa vreemde mensen, hoe ongewis de afstanden. De lamp brandt zwak. Ik heb een beetje hoofdpijn opzij. Wie is dat, die daar hoofdpijn heeft? Mijn vader was er, we zaten tegenover elkaar aan een cafétafeltje, twee mensen die bij elkaar horen, een vage relatie, wat al veel is bij ons soort mensen! Hij stelde op nauwgezette wijze belang in me, gaf me 1000 mark, vertelde hoe de zaken gingen, vroeg niets over hoe het er met Marianne en mij voorstond, zei dat er met Kerstmis ham en eend was, ze zouden me daar wat van sturen. Ik was er blij om. Hij is haast voorkomend, zegt: 'Ik kan niet zo gauw weer komen.' Ik: 'Ik wacht wel'; hij: 'Als je dat doen wilt!', en hij verlangt heel weinig: 'Je hoeft niet mee te gaan, niet te wachten tot de trein komt'; dat is zonderling.
Gedicht
Einer kann herkommen aus Tiflis und mich töten.
Dann erbleicht (in der Luft) ein Tag
Der war blau wie deine Kaffeetasse.
Das Zittern einiger Grashalme, das ich vor Zeiten bemerkte
Kommt nun endlich zum Stillstand.
Ein toter Mensch, der freilich verfault ist
Hat keinen mehr, der weiß, wie er aussah
Denn der Anhaltspunkt fehlt jetzt.
Der Tabakrauch, der inzwischen durch Milliarden Himmel
Gestiegen ist
Verliert seinen Gottesglauben
Und
Viele vögeln die Weiber, rauchen, trinken, schwatzen und
Es ist durchaus allright.
[...]
(Vertaling: Hans Hom)
19
Weer deze apocalyptische geestenstormen, die warm, zwaar van het vocht, de daken doen barsten, het griepweer dat je vergiftigt, je kruipt bijna in de kachel en rookt je te pletter. In alle vroegte heb je je hartkramp te pakken, paradeert dan rond als was je van glas, kunt vanwege de ijzige kou in de kamer niet werken. Vanavond komt Marianne, een barbaarse vreugde, alles wordt dan beter en krijgt zin. Ik zou graag een bolhoed opzetten, maar het stormt en het regent, en ik zou graag een borrel lusten (heb gekocht), maar dan ruik je uit je mond. Ik kan niet werken, zing enkel koralen en Wedekind. Dat is een stichtelijk schrijver zoals er maar weinig zijn. Hij en een revolver en geen geweten, maar wel smaak. Beter dan de confirmatie. Ook gezwets is goed, er is te veel pauze tussen de sterrenhemels. Hoeveel zin voor romantiek is er nodig! Stenen op een vlak stuk grond: dat is de plek waar je thuishoort; nee, dat is geen plek waar je thuishoort. Wat een massa vreemde mensen, hoe ongewis de afstanden. De lamp brandt zwak. Ik heb een beetje hoofdpijn opzij. Wie is dat, die daar hoofdpijn heeft? Mijn vader was er, we zaten tegenover elkaar aan een cafétafeltje, twee mensen die bij elkaar horen, een vage relatie, wat al veel is bij ons soort mensen! Hij stelde op nauwgezette wijze belang in me, gaf me 1000 mark, vertelde hoe de zaken gingen, vroeg niets over hoe het er met Marianne en mij voorstond, zei dat er met Kerstmis ham en eend was, ze zouden me daar wat van sturen. Ik was er blij om. Hij is haast voorkomend, zegt: 'Ik kan niet zo gauw weer komen.' Ik: 'Ik wacht wel'; hij: 'Als je dat doen wilt!', en hij verlangt heel weinig: 'Je hoeft niet mee te gaan, niet te wachten tot de trein komt'; dat is zonderling.
Gedicht
Einer kann herkommen aus Tiflis und mich töten.
Dann erbleicht (in der Luft) ein Tag
Der war blau wie deine Kaffeetasse.
Das Zittern einiger Grashalme, das ich vor Zeiten bemerkte
Kommt nun endlich zum Stillstand.
Ein toter Mensch, der freilich verfault ist
Hat keinen mehr, der weiß, wie er aussah
Denn der Anhaltspunkt fehlt jetzt.
Der Tabakrauch, der inzwischen durch Milliarden Himmel
Gestiegen ist
Verliert seinen Gottesglauben
Und
Viele vögeln die Weiber, rauchen, trinken, schwatzen und
Es ist durchaus allright.
[...]
(Vertaling: Hans Hom)
woensdag 17 december 2014
Michael Panni -- 18 december 1916
• Michael Panni (1883-1971) was soldaat in het Duitse leger in de Eerste Wereldoorlog. Hij hield in die tijd een dagboek bij.
17. Dezember. Heute war Kirchgang Auch ich nahm daran teil und bat den Herrgott, mir zu helfen. Wenn ich schon im Felde der Ehre bleiben soll, dann wenigstens nicht als kranker Mann. Ich ging auch wieder zur Marodenvisite [ziekenkeuring], aber wieder ganz umsonst. Ich wurde wieder als dienstbar abgewiesen.
18. Dezember. Der Jammer ging wieder von vorne los. Es traf uns alle wie ein Schock, denn es hieß, wir sollten wieder zurück in die Stellung gehen. Dabei hatten wir uns so sehr gefreut, endlich von hier fortzukommen. Wil wurden marschbereit versetzt und mussten warten auf weitere Befehle. Dazu das hundsmiserable Wetter! Ich war völlig durchnässt und dreckig wie viele Kameraden auch. In meiner Verzweiflung ging ich zum Rapport und bat den Herrn Leutnant, der schon einmal so einsichtig und hilfsbereit war, zurückbleiben zu dürfen, denn ich konnte nicht mehr, war ganz kaputt und krank. Aber diesmal gab es keine Gnade, nur eine große Flut Beschimpfungen.
Was soll das nur werden mit mir? Wollte man mich mit Gewalt zugrunde richten? Nur Gott konnte mir jetzt noch helfen.
Um 3 Uhr war Abmarsch. Es wurde ein grässlicher Marsch. Ein treuer Kamerad half mir, stützte mich immer wieder, wenn es nicht mehr weiterging. Um 8 Uhr kamen wir wieder glücklich in der Maharitz-Doline an, wo wir auch schon früher waren. In der Nacht befanden wir uns schon wieder im größten Feuer und bangten um unser bisschen Leben.
19. Dezember. Wir mussten wieder arbeiten bis zum umfallen. Wir bohrten in der Kaverne die Steine klein und gruben Erdhöhlen aus, um vor den feindlichen Angriffen einigermaßen geschützt zu sein. Einmal kippte ich dabei vor Überanstrengung um und musste mich ausruhen. Aber dann machte ich weiter.
20. Dezember. Heute war dieselbe schwere Arbeit, fast nicht auszuhalten. Man glaubt nicht, was alles kaputtgegangen ist und wie viel da schon umsonst gearbeitet wurde. Begleitet wurden wir durch sehr starkes Artilleriefeuer, dass wir immer wieder in Deckung gehen mussten. Das einzige Erfreuliche war, dass meine armen Füße wieder etwas besser waren, nicht mehr soviel schmerzten.
17. Dezember. Heute war Kirchgang Auch ich nahm daran teil und bat den Herrgott, mir zu helfen. Wenn ich schon im Felde der Ehre bleiben soll, dann wenigstens nicht als kranker Mann. Ich ging auch wieder zur Marodenvisite [ziekenkeuring], aber wieder ganz umsonst. Ich wurde wieder als dienstbar abgewiesen.
18. Dezember. Der Jammer ging wieder von vorne los. Es traf uns alle wie ein Schock, denn es hieß, wir sollten wieder zurück in die Stellung gehen. Dabei hatten wir uns so sehr gefreut, endlich von hier fortzukommen. Wil wurden marschbereit versetzt und mussten warten auf weitere Befehle. Dazu das hundsmiserable Wetter! Ich war völlig durchnässt und dreckig wie viele Kameraden auch. In meiner Verzweiflung ging ich zum Rapport und bat den Herrn Leutnant, der schon einmal so einsichtig und hilfsbereit war, zurückbleiben zu dürfen, denn ich konnte nicht mehr, war ganz kaputt und krank. Aber diesmal gab es keine Gnade, nur eine große Flut Beschimpfungen.
Was soll das nur werden mit mir? Wollte man mich mit Gewalt zugrunde richten? Nur Gott konnte mir jetzt noch helfen.
Um 3 Uhr war Abmarsch. Es wurde ein grässlicher Marsch. Ein treuer Kamerad half mir, stützte mich immer wieder, wenn es nicht mehr weiterging. Um 8 Uhr kamen wir wieder glücklich in der Maharitz-Doline an, wo wir auch schon früher waren. In der Nacht befanden wir uns schon wieder im größten Feuer und bangten um unser bisschen Leben.
19. Dezember. Wir mussten wieder arbeiten bis zum umfallen. Wir bohrten in der Kaverne die Steine klein und gruben Erdhöhlen aus, um vor den feindlichen Angriffen einigermaßen geschützt zu sein. Einmal kippte ich dabei vor Überanstrengung um und musste mich ausruhen. Aber dann machte ich weiter.
20. Dezember. Heute war dieselbe schwere Arbeit, fast nicht auszuhalten. Man glaubt nicht, was alles kaputtgegangen ist und wie viel da schon umsonst gearbeitet wurde. Begleitet wurden wir durch sehr starkes Artilleriefeuer, dass wir immer wieder in Deckung gehen mussten. Das einzige Erfreuliche war, dass meine armen Füße wieder etwas besser waren, nicht mehr soviel schmerzten.
dinsdag 16 december 2014
James Boswell -- 17 december 1762
• James Boswell (1740-1795) was een Schotse advocaat en schrijver, bekend vanwege zijn The Life of Samuel Johnson, maar zeker ook vanwege zijn dagboeken, waaronder het London Journal 1762-1763.
[Thursday 16 December]
In the afternoon I went to Louisa's. A little black young fellow, her brother, came in. I could have wished him at the Bay of Honduras. However, I found him a good quiet obliging being who gave us no disturbance. She talked on a man's liking a woman's company, and of the injustice people treated them with in suspecting anything bad. This was a fine artful pretty speech. . . . We chatted pretty easily. We talked of love as a thing that could not be controlled by reason, as a fine passion. I could not clearly discern how she meant to behave to me. She told me that a gentleman had come to her and offered her 50 £, but that her brother knocked at the door and the man run out of the house without saying a word. I said I wished he had left his money. We joked much about the 50 £. I said I expected some night to be surprised with such an offer from some decent elderly gentlewoman. I made just a comic parody to her story. I sat till past eight. She said she hoped it would not be long before she had the pleasure of seeing me again.
This night I made no visible progress in my amour, but I in reality was doing a great deal. I was getting well acquainted with her. I was appearing an agreeable companion to her; I was informing her by my looks of my passion for her.
[Friday 17 December]
I engaged in this amour just with a view of convenient pleasure but the god of pleasing anguish now seriously seized my breast. I felt the fine delirium of love. I waited on Louisa at one, found her alone, told her that her goodness in hoping to see me soon had brought me back: that it appeared long to me since I saw her. I was a little bashful. However, I took a good heart and talked with ease and dignity. "I hope, Madam, you are at present a single woman." "Yes, sir." "And your affections are not engaged?" "They are not, Sir." "But this is leading me into a strange confession. I assure you, Madam, my affections are engaged." "Are they, Sir?" "Yes, Madam, they are engaged to you." (She looked soft and beautiful.) "I hope we shall be better acquainted and like one another better." "Come, Sir, let us talk no more of that now." "No, Madam, I will not. It is like giving the book in the preface." "Just so, Sir, telling in the preface what should be in the middle of the book." (I think such conversations are best written in the dialogue way.) "Madam, I was very happy to find you. From the first time that I saw you, I admired you." "O, Sir." "I did, indeed. What I like beyond everything is an agreeable female companion, where I can be at home and have tea and genteel conversation. I was quite happy to be here." "Sir, you are welcome here as often as you please. Every evening, if you please." "Madam I am infinitely obliged to you."
[Saturday 18 December]
I then went to Louisa's. I was really in love. I felt a warmth at my heart which glowed in my face. I attempted to be like Digges, and considered the similarity of our genius and pleasures. I acquired confidence by considering my present character in this light: a young fellow of spirit and fashion, heir to a good fortune, enjoying the pleasures of London, and now making his addresses in order to have an intrigue with that delicious subject of gallantry, an actress.
I talked on love very freely. "Madam," said I, "I can never think of having a connection with women that I don't love." "That, Sir," said she, "is only having a satisfaction in common with the brutes. But when there is a union of minds, that is indeed estimable. But don't think Sir, that I am a Platonist. I am not indeed." (This hint gave me courage.) "To be sure, Madam, when there is such a connection as you mention, it is the finest thing in the world. I beg you may just show me civility according as you find me deserve it." "Such a connection, Sir, requires time to establish it." (I thought it honest and proper to let her know that she must not depend on me for giving her much money.) "Madam," said I, "don't think too highly of me. Nor give me the respect which men of great fortune get by custom. I am here upon a very moderate allowance. I am upon honour to make it serve me, and I am obliged to live with great economy." She received this very well.
[Thursday 16 December]
In the afternoon I went to Louisa's. A little black young fellow, her brother, came in. I could have wished him at the Bay of Honduras. However, I found him a good quiet obliging being who gave us no disturbance. She talked on a man's liking a woman's company, and of the injustice people treated them with in suspecting anything bad. This was a fine artful pretty speech. . . . We chatted pretty easily. We talked of love as a thing that could not be controlled by reason, as a fine passion. I could not clearly discern how she meant to behave to me. She told me that a gentleman had come to her and offered her 50 £, but that her brother knocked at the door and the man run out of the house without saying a word. I said I wished he had left his money. We joked much about the 50 £. I said I expected some night to be surprised with such an offer from some decent elderly gentlewoman. I made just a comic parody to her story. I sat till past eight. She said she hoped it would not be long before she had the pleasure of seeing me again.
This night I made no visible progress in my amour, but I in reality was doing a great deal. I was getting well acquainted with her. I was appearing an agreeable companion to her; I was informing her by my looks of my passion for her.
[Friday 17 December]
I engaged in this amour just with a view of convenient pleasure but the god of pleasing anguish now seriously seized my breast. I felt the fine delirium of love. I waited on Louisa at one, found her alone, told her that her goodness in hoping to see me soon had brought me back: that it appeared long to me since I saw her. I was a little bashful. However, I took a good heart and talked with ease and dignity. "I hope, Madam, you are at present a single woman." "Yes, sir." "And your affections are not engaged?" "They are not, Sir." "But this is leading me into a strange confession. I assure you, Madam, my affections are engaged." "Are they, Sir?" "Yes, Madam, they are engaged to you." (She looked soft and beautiful.) "I hope we shall be better acquainted and like one another better." "Come, Sir, let us talk no more of that now." "No, Madam, I will not. It is like giving the book in the preface." "Just so, Sir, telling in the preface what should be in the middle of the book." (I think such conversations are best written in the dialogue way.) "Madam, I was very happy to find you. From the first time that I saw you, I admired you." "O, Sir." "I did, indeed. What I like beyond everything is an agreeable female companion, where I can be at home and have tea and genteel conversation. I was quite happy to be here." "Sir, you are welcome here as often as you please. Every evening, if you please." "Madam I am infinitely obliged to you."
[Saturday 18 December]
I then went to Louisa's. I was really in love. I felt a warmth at my heart which glowed in my face. I attempted to be like Digges, and considered the similarity of our genius and pleasures. I acquired confidence by considering my present character in this light: a young fellow of spirit and fashion, heir to a good fortune, enjoying the pleasures of London, and now making his addresses in order to have an intrigue with that delicious subject of gallantry, an actress.
I talked on love very freely. "Madam," said I, "I can never think of having a connection with women that I don't love." "That, Sir," said she, "is only having a satisfaction in common with the brutes. But when there is a union of minds, that is indeed estimable. But don't think Sir, that I am a Platonist. I am not indeed." (This hint gave me courage.) "To be sure, Madam, when there is such a connection as you mention, it is the finest thing in the world. I beg you may just show me civility according as you find me deserve it." "Such a connection, Sir, requires time to establish it." (I thought it honest and proper to let her know that she must not depend on me for giving her much money.) "Madam," said I, "don't think too highly of me. Nor give me the respect which men of great fortune get by custom. I am here upon a very moderate allowance. I am upon honour to make it serve me, and I am obliged to live with great economy." She received this very well.
maandag 15 december 2014
Frederik van Eeden -- 15 december 1906
• Frederik van Eeden (1860-1932) was schrijver en psychiater. Hij hield een groot deel van zijn leven een dagboek bij.
zaterdag 15 december
Een dag en nacht die mij heugen zal. Wist ik maar de beteekenis, de waarachtige beteekenis van het vreemde wat mij overkomt. Hoever is 't inbeelding, hoever waarlijk beteekenisvol? Achter alles schuilt toch gedachte, bedoeling, toeleg, overleg ... o woorden, woorden met vagen zin, wanneer komt er klaarheid? ▫ Ik ontvluchtte het sombere huis als een dief of moordenaar, gebruik makend van een uur dat de gastvrouw weg was om mijn koffer te pakken en een rijtuig te halen. ▫ De toedracht in mijn ziel was allermerkwaardigst. De daad zelf maakte me nerveus, in 't hotel had ik een weinig hartzeer en spijt om de goedheid en gastvrijheid die ik achterliet en verwisselde voor de hartelooze hotel-vrijheid. ▫ Toen was ik bij Else Otten op 't thee-uur en werd opgewekt en sprak vroolijk en verruimd over 't geval. Bij Mirauer vond ik haar aandoenlijken brief waarin ze mij vergeving vraagt voor de mij bezorgde onaangenaamheid en mij verzoekt haar te vergeten.
Daarop zag ik Hedda Gabler. En dat pakte mij aan. Geweldig. Maar zooals een wild beest aanpakt, mij verschrikkend en tot hevig verweer dwingend. ▫ Het is, geloof ik, door en door slecht werk. Maar het is zoo bekwaam en met zulk een duivelsche toewijding gemaakt dat het den echten kunstenaar tegelijk doet gruwen en ontmoedigt. ▫ In Nora ondervond ik iets dergelijks. Maar dat zag ik nog zonder vrees, minachtend en schouderophalend. Daar durf ik wel tegen op. ▫ Maar het stuk Nora, slecht gespeeld in Amsterdam, was een miezerige, halfdoode kat. Hedda Gabler, meesterlijk gespeeld in Berlijn, was een levende tijger. ▫ Ik voelde mij verontwaardigd, maar ook verslagen en verschrikt. Moet ik daar tegen op? Moet ik concurreeren met die theaterkunstjes, met die speculatie op een gedegenereerd publiek? Moet ik ook streken gaan bedenken met verloren manuscripten, juist op tijd stervende tantes, moet ik dramatiek gaan zoeken in societeitsheeren en professors? Dat kan ik niet. Zulke draadjes kan ik niet knoopen. Omdat ik het niet wil.
Naar huis gaand was ik geheel kleinmoedig en neerslachtig. Ik vond mijn weggaan van Mirauer's huis dwaas en geheel onnoodig. Een malle gril die ik berouwen zal. ▫ Let wel op die gemoeds-wending, als gevolg van het zien van Ibsen's slechte kunst. ▫ En nog sterker. Ik sliep spoedig in op mijn hotelkamertje. Maar ik droomde de afschuwelijkste sensatie die ik ooit gedroomd heb. En wel deze dat ik absoluut arm en broodeloos was, en dat ik iedere cent, alles wat ik nog had gestolen had, en dat er niets meer voor me te krijgen was dan door diefstal. En de situatie was een grauw en donker wintersch moeras, met slijk en stronken, en een wanhopig ademloos jagen zonder hoop, een hijgend benauwd zwoegen zonder de minste kans op redding, en het gevoel van schuld, al zwaarder schuld. En zeer vaag de gedachte aan de goede weldoenster die ik had afgestooten.
Ik werd wakker, en peinsde over dien droom. En ik voelde het verband, Ibsen's kunst, mijn eigene, bestemd die te bestrijden en te vervangen. De droom, het woedende demonen-werk, gebruik makend van elke weifeling, elke zwakte die ik toon. Mijn vijand mij fel en met duivelsch overleg en duivelsche macht aantastend waar ik mij bloot gaf.
En dit besef, de verschrikkelijke grootte van mijn taak en het gevoel van mijn broos bestaan en mijn teere ziel greep mij zoo aan dat ik snikte, zooals ik nooit 's nachts geschreid heb. ▫ En nu ik 't neerschrijf schrei ik weer. ▫ Het spreekt van zelf dat de werklust, het vertrouwen in mijn scheppingsvermogen, het vreugdevolle dicht-gevoel totaal verdoofd was. Zoozeer dat ik mijn nieuwe werk vooreerst maar wil staken, en ik een artikel ga schrijven over wat ik gezien heb.
Nu, heden morgen, zit ik rustig op mijn hotelkamer en het evenwicht herstelt zich. Mijn slaap bleef slecht, hoewel ik mij voldoende uitgerust voel, en physiek volkomen wel en behagelijk. Maar de booze invloeden zijn niet overwonnen. Het is beslist goed geweest dat ik het sombere huis verliet. Dáár kon ik mijn levensvlam niet helder houden. Maar het was toch een vlucht, een nederlaag. Ik schreef een langen brief aan Mirauer. Ik sprak Jenni Hamburger, die mijn secretaresse worden wil.
zaterdag 15 december
Een dag en nacht die mij heugen zal. Wist ik maar de beteekenis, de waarachtige beteekenis van het vreemde wat mij overkomt. Hoever is 't inbeelding, hoever waarlijk beteekenisvol? Achter alles schuilt toch gedachte, bedoeling, toeleg, overleg ... o woorden, woorden met vagen zin, wanneer komt er klaarheid? ▫ Ik ontvluchtte het sombere huis als een dief of moordenaar, gebruik makend van een uur dat de gastvrouw weg was om mijn koffer te pakken en een rijtuig te halen. ▫ De toedracht in mijn ziel was allermerkwaardigst. De daad zelf maakte me nerveus, in 't hotel had ik een weinig hartzeer en spijt om de goedheid en gastvrijheid die ik achterliet en verwisselde voor de hartelooze hotel-vrijheid. ▫ Toen was ik bij Else Otten op 't thee-uur en werd opgewekt en sprak vroolijk en verruimd over 't geval. Bij Mirauer vond ik haar aandoenlijken brief waarin ze mij vergeving vraagt voor de mij bezorgde onaangenaamheid en mij verzoekt haar te vergeten.
Daarop zag ik Hedda Gabler. En dat pakte mij aan. Geweldig. Maar zooals een wild beest aanpakt, mij verschrikkend en tot hevig verweer dwingend. ▫ Het is, geloof ik, door en door slecht werk. Maar het is zoo bekwaam en met zulk een duivelsche toewijding gemaakt dat het den echten kunstenaar tegelijk doet gruwen en ontmoedigt. ▫ In Nora ondervond ik iets dergelijks. Maar dat zag ik nog zonder vrees, minachtend en schouderophalend. Daar durf ik wel tegen op. ▫ Maar het stuk Nora, slecht gespeeld in Amsterdam, was een miezerige, halfdoode kat. Hedda Gabler, meesterlijk gespeeld in Berlijn, was een levende tijger. ▫ Ik voelde mij verontwaardigd, maar ook verslagen en verschrikt. Moet ik daar tegen op? Moet ik concurreeren met die theaterkunstjes, met die speculatie op een gedegenereerd publiek? Moet ik ook streken gaan bedenken met verloren manuscripten, juist op tijd stervende tantes, moet ik dramatiek gaan zoeken in societeitsheeren en professors? Dat kan ik niet. Zulke draadjes kan ik niet knoopen. Omdat ik het niet wil.
Naar huis gaand was ik geheel kleinmoedig en neerslachtig. Ik vond mijn weggaan van Mirauer's huis dwaas en geheel onnoodig. Een malle gril die ik berouwen zal. ▫ Let wel op die gemoeds-wending, als gevolg van het zien van Ibsen's slechte kunst. ▫ En nog sterker. Ik sliep spoedig in op mijn hotelkamertje. Maar ik droomde de afschuwelijkste sensatie die ik ooit gedroomd heb. En wel deze dat ik absoluut arm en broodeloos was, en dat ik iedere cent, alles wat ik nog had gestolen had, en dat er niets meer voor me te krijgen was dan door diefstal. En de situatie was een grauw en donker wintersch moeras, met slijk en stronken, en een wanhopig ademloos jagen zonder hoop, een hijgend benauwd zwoegen zonder de minste kans op redding, en het gevoel van schuld, al zwaarder schuld. En zeer vaag de gedachte aan de goede weldoenster die ik had afgestooten.
Ik werd wakker, en peinsde over dien droom. En ik voelde het verband, Ibsen's kunst, mijn eigene, bestemd die te bestrijden en te vervangen. De droom, het woedende demonen-werk, gebruik makend van elke weifeling, elke zwakte die ik toon. Mijn vijand mij fel en met duivelsch overleg en duivelsche macht aantastend waar ik mij bloot gaf.
En dit besef, de verschrikkelijke grootte van mijn taak en het gevoel van mijn broos bestaan en mijn teere ziel greep mij zoo aan dat ik snikte, zooals ik nooit 's nachts geschreid heb. ▫ En nu ik 't neerschrijf schrei ik weer. ▫ Het spreekt van zelf dat de werklust, het vertrouwen in mijn scheppingsvermogen, het vreugdevolle dicht-gevoel totaal verdoofd was. Zoozeer dat ik mijn nieuwe werk vooreerst maar wil staken, en ik een artikel ga schrijven over wat ik gezien heb.
Nu, heden morgen, zit ik rustig op mijn hotelkamer en het evenwicht herstelt zich. Mijn slaap bleef slecht, hoewel ik mij voldoende uitgerust voel, en physiek volkomen wel en behagelijk. Maar de booze invloeden zijn niet overwonnen. Het is beslist goed geweest dat ik het sombere huis verliet. Dáár kon ik mijn levensvlam niet helder houden. Maar het was toch een vlucht, een nederlaag. Ik schreef een langen brief aan Mirauer. Ik sprak Jenni Hamburger, die mijn secretaresse worden wil.
zaterdag 13 december 2014
James Boswell -- 14 december 1762
• James Boswell (1740-1795) was een Schotse advocaat en schrijver, bekend vanwege zijn The Life of Samuel Johnson, maar zeker ook vanwege zijn dagboeken, waaronder het London Journal 1762-1763.
TUESDAY 14 DECEMBER
It is very curious to think that I have now been in London several weeks without ever enjoying the delightful sex, although I am surrounded with numbers of free-hearted ladies of all kinds: from the splendid Madam at fifty guineas a night, down to the civil nymph with white-thread stockings who tramps along the Strand and will resign her engaging person to your honour for a pint of wine and a shilling. Manifold are the reasons for this my present wonderful continence. I am upon a plan of economy, and therefore cannot be at the expense of first-rate dames. I have suffered severely from the loathsome distemper, and therefore shudder at the thoughts of running any risk of having it again. Besides, the surgeons' fees in this city come very high. But the greatest reason of all is that fortune, or rather benignant Venus, has smiled upon me and favoured me so far that I have had the most delicious intrigues with women of beauty, sentiment, and spirit, perfectly suited to my romantic genius.
Indeed, in my mind, there cannot be higher felicity on earth enjoyed by man than the participation of genuine reciprocal amorous affection with an amiable woman. There he has a full indulgence of all the delicate feelings and pleasures both of body and mind, while at the same time in this enchanting union he exults with a consciousness that he is the superior person. The dignity of his sex is kept up. These paradisial scenes of gallantry have exalted my ideas and refined my taste, so that I really cannot think of stooping so far as to make a most intimate companion of a groveling-minded, ill-bred, worthless creature, nor can my delicacy be pleased with the gross voluptuousness of the stews. I am therefore walking about with a healthful stout body and a cheerful mind, in search of a woman worthy of my love, and who thinks me worthy of hers, without any interested views, which is the only sure way to find out if a woman really loves a man. If I should be a single man for the whole winter, I will be satisfied. I have had as much elegant pleasure as I could have expected would come to my share in many years.
However, I hope to be more successful. In this view, I had now called several times for a handsome actress of Covent Garden Theatre, whom I was a little acquainted with, and whom I shall distinguish in this my journal by the name of LOUISA. This lady had been indisposed and saw no company, but today I was admitted. She was in a pleasing undress and looked very pretty. She received me with great politeness. We chatted on the common topics. We were not easy — there was a constraint upon us — we did not sit right on our chairs, and we were unwilling to look at one another. I talked to her on the advantage of having an agreeable acquaintance, and hoped I might see her now and then. She desired me to call in whenever I came that way, without ceremony. "And pray," said she, "when shall I have the pleasure of your company at tea?" I fixed Thursday, and left her, very well satisfied with my first visit.
TUESDAY 14 DECEMBER
It is very curious to think that I have now been in London several weeks without ever enjoying the delightful sex, although I am surrounded with numbers of free-hearted ladies of all kinds: from the splendid Madam at fifty guineas a night, down to the civil nymph with white-thread stockings who tramps along the Strand and will resign her engaging person to your honour for a pint of wine and a shilling. Manifold are the reasons for this my present wonderful continence. I am upon a plan of economy, and therefore cannot be at the expense of first-rate dames. I have suffered severely from the loathsome distemper, and therefore shudder at the thoughts of running any risk of having it again. Besides, the surgeons' fees in this city come very high. But the greatest reason of all is that fortune, or rather benignant Venus, has smiled upon me and favoured me so far that I have had the most delicious intrigues with women of beauty, sentiment, and spirit, perfectly suited to my romantic genius.
Indeed, in my mind, there cannot be higher felicity on earth enjoyed by man than the participation of genuine reciprocal amorous affection with an amiable woman. There he has a full indulgence of all the delicate feelings and pleasures both of body and mind, while at the same time in this enchanting union he exults with a consciousness that he is the superior person. The dignity of his sex is kept up. These paradisial scenes of gallantry have exalted my ideas and refined my taste, so that I really cannot think of stooping so far as to make a most intimate companion of a groveling-minded, ill-bred, worthless creature, nor can my delicacy be pleased with the gross voluptuousness of the stews. I am therefore walking about with a healthful stout body and a cheerful mind, in search of a woman worthy of my love, and who thinks me worthy of hers, without any interested views, which is the only sure way to find out if a woman really loves a man. If I should be a single man for the whole winter, I will be satisfied. I have had as much elegant pleasure as I could have expected would come to my share in many years.
However, I hope to be more successful. In this view, I had now called several times for a handsome actress of Covent Garden Theatre, whom I was a little acquainted with, and whom I shall distinguish in this my journal by the name of LOUISA. This lady had been indisposed and saw no company, but today I was admitted. She was in a pleasing undress and looked very pretty. She received me with great politeness. We chatted on the common topics. We were not easy — there was a constraint upon us — we did not sit right on our chairs, and we were unwilling to look at one another. I talked to her on the advantage of having an agreeable acquaintance, and hoped I might see her now and then. She desired me to call in whenever I came that way, without ceremony. "And pray," said she, "when shall I have the pleasure of your company at tea?" I fixed Thursday, and left her, very well satisfied with my first visit.
Achilles Cools -- 13 december 2004
• Achilles Cools (1949) is een Belgische kunstenaar die zijn inspiratie vindt in de biologie. Uitgebroed. Dagboek van een beeldenmaker.
13 december
Het is alsof er vandaag poolstormen woeden! Elke boom die ik op de landweg passeerde, was een enorm windinstrument, loeide een gepassioneerd lied, en de lucht was aan flarden gescheurd. Het is zulk weer dat de stenen uit de grond vriezen, maar je krijgt er wel een enorme kick van. Ik stond in het veld, balde mijn vuisten in de wind en daagde alles en iedereen uit. Ik zit dit te schrijven bij het vuur en voel me tot in mijn botten getuchtigd en gezuiverd door deze grootse geselende wind.
14 december
De levendbarende schoot is vervangen door steen en beton, door blik en plastiek, door techniek en tragiek. Het doet me denken aan een filmpje dat ik eens zag over de bekende proef met het aapje. Het werd in een hok gezet bij twee kunstmoeders. Een was van vogelgaas en omwikkeld met badstof. Daarboven zat een soort kop gemonteerd: een plastic clownsmasker met een geschilderde grijns. De andere kunstmoeder was enkel gaas met een zuigfles waaruit het diertje kon drinken. Zo werd het verscheurd door innerlijke tweestrijd. Eigenlijk zocht het warmte van de badstoffen kunstmoeder, het klampte zich eraan vast, maar toch wilde het niet omkomen van honger en bracht doodnerveuze bezoeken aan de speen. Het aapje is knettergek geworden...
13 december
Het is alsof er vandaag poolstormen woeden! Elke boom die ik op de landweg passeerde, was een enorm windinstrument, loeide een gepassioneerd lied, en de lucht was aan flarden gescheurd. Het is zulk weer dat de stenen uit de grond vriezen, maar je krijgt er wel een enorme kick van. Ik stond in het veld, balde mijn vuisten in de wind en daagde alles en iedereen uit. Ik zit dit te schrijven bij het vuur en voel me tot in mijn botten getuchtigd en gezuiverd door deze grootse geselende wind.
14 december
De levendbarende schoot is vervangen door steen en beton, door blik en plastiek, door techniek en tragiek. Het doet me denken aan een filmpje dat ik eens zag over de bekende proef met het aapje. Het werd in een hok gezet bij twee kunstmoeders. Een was van vogelgaas en omwikkeld met badstof. Daarboven zat een soort kop gemonteerd: een plastic clownsmasker met een geschilderde grijns. De andere kunstmoeder was enkel gaas met een zuigfles waaruit het diertje kon drinken. Zo werd het verscheurd door innerlijke tweestrijd. Eigenlijk zocht het warmte van de badstoffen kunstmoeder, het klampte zich eraan vast, maar toch wilde het niet omkomen van honger en bracht doodnerveuze bezoeken aan de speen. Het aapje is knettergek geworden...
donderdag 11 december 2014
William T. Sherman -- 12 december 1864
• William Tecumseh Sherman (1820-1891) was een Amerikaanse zakenman, schrijver en generaal gedurende de Amerikaanse Burgeroorlog. Hij is het bekendst om zijn inname van de stad Atlanta in die oorlog. Fragmenten uit zijn dagboeken staan hier.
December 12, 1864
My plan to connect with the Union fleet is coming together nicely. In order for us to be able to connect with the Union fleet, we will have to first go through Fort McAllister (Strong). There is only one slight problem, the fort is currently occupied with enemy forces. From what I have been able to see, their forces are prepared for an attack and have entrenched themselves. Over the past few days, “many of the horses belonging to the Right Wing were sadly reduced”. We are quickly running out of time before my army would be too weak for a siege. Sadly, a siege will have to take place in order to be able to receive the necessary materials to keep my men alive. Hopefully our recourses will be able to hold us over until we can make contact with the fleet.
However, on a different topic, today I was able to order a telegraph to President Abraham Lincoln (Marszalek 102). Im sure he was rather happy to have heard word of my successful journey to the Atlantic. It made me rather grateful that my own commander in chief was not even aware of my army’s position. I’m sure if my position was somehow released, my own president would have been one of the first ones to know.
December 13, 1864
What a successful day! Everything was able to fall right into place for my army. Today my forces were able to overtake Fort McAllister. To be honest, the Confederate forces did not have a chance of stopping my army from overtaking the fort. Our numbers heavily outnumbered theres. The siege made me a very proud general of these very brave men. As all were very driven to capture that fort as soon as they possibly could. Even as men were dying and torpedos were being blown up, retreat was never even considered. From watching from a far, it was quite exciting to watch as each cannon in the fort began to stop firing one at a time. The battle, for the fort, only lasted a short fifteen minutes, where my army suffered very little causalities. The total death toll was only “twenty four killed and one hundred wounded”. After the dust had cleared, and the enemy was subdued, I was able to make my way out to the awaiting Union gunboat. From there, we were able to set up a stable supply line. Now that Fort McAllister had fallen, the battle for Savannah could now commence.
December 12, 1864
My plan to connect with the Union fleet is coming together nicely. In order for us to be able to connect with the Union fleet, we will have to first go through Fort McAllister (Strong). There is only one slight problem, the fort is currently occupied with enemy forces. From what I have been able to see, their forces are prepared for an attack and have entrenched themselves. Over the past few days, “many of the horses belonging to the Right Wing were sadly reduced”. We are quickly running out of time before my army would be too weak for a siege. Sadly, a siege will have to take place in order to be able to receive the necessary materials to keep my men alive. Hopefully our recourses will be able to hold us over until we can make contact with the fleet.
However, on a different topic, today I was able to order a telegraph to President Abraham Lincoln (Marszalek 102). Im sure he was rather happy to have heard word of my successful journey to the Atlantic. It made me rather grateful that my own commander in chief was not even aware of my army’s position. I’m sure if my position was somehow released, my own president would have been one of the first ones to know.
December 13, 1864
What a successful day! Everything was able to fall right into place for my army. Today my forces were able to overtake Fort McAllister. To be honest, the Confederate forces did not have a chance of stopping my army from overtaking the fort. Our numbers heavily outnumbered theres. The siege made me a very proud general of these very brave men. As all were very driven to capture that fort as soon as they possibly could. Even as men were dying and torpedos were being blown up, retreat was never even considered. From watching from a far, it was quite exciting to watch as each cannon in the fort began to stop firing one at a time. The battle, for the fort, only lasted a short fifteen minutes, where my army suffered very little causalities. The total death toll was only “twenty four killed and one hundred wounded”. After the dust had cleared, and the enemy was subdued, I was able to make my way out to the awaiting Union gunboat. From there, we were able to set up a stable supply line. Now that Fort McAllister had fallen, the battle for Savannah could now commence.
woensdag 10 december 2014
Albigence Waldo -- 11 december 1777
Albigence Waldo (the Surgeon General of George Washington's Army). From the diary of a Surgeon at Valley Forge 1777.
December 11
At four o'clock the Whole Army were Order'd to March to Swedes Ford on the River Schuylkill, about 9 miles N.W. of Chestnut Hill, and 6 from White Marsh our present Encampment. At sun an hour high the whole were mov'd from the Lines and on their march with baggage. This Night encamped in a Semi circle nigh the Ford. The enemy had march'd up the West side of Schuylkill - Potter's Brigade if Pennsylvania Militia were already there, and had several skirmishes with them with some loss on this side and considerable on the Enemies....
I am prodigious Sick and cannot get anything comfortable - what in the name of Providence am I to do with a fit of Sickness in this place where nothing appears pleasing to the Sicken'd Eye and nausiating Stomach. But I doubt not Providence will find out a way for my relief. But I cannot eat Beef if I starve, for my stomach positively refuses to entertain such Company, and how can I help that?
December 12
A Bridge of Waggons made accross the Schuylkill last Night consisting of 36 waggons, with a bridge of Rails between them each. Some skirmishing over the River. Militia and dragoons brought into Camp several Prisoners. Sun Set - We were order'd to march over the River - It snows - I'm Sick - eat nothing - No Whiskey - No Forage - Lord - Lord - Lord. The Army were 'till Sun Rise crossing the River - some at the Waggon Bridge and some at the Raft Bridge below. Cold and uncomfortable.
December 11
At four o'clock the Whole Army were Order'd to March to Swedes Ford on the River Schuylkill, about 9 miles N.W. of Chestnut Hill, and 6 from White Marsh our present Encampment. At sun an hour high the whole were mov'd from the Lines and on their march with baggage. This Night encamped in a Semi circle nigh the Ford. The enemy had march'd up the West side of Schuylkill - Potter's Brigade if Pennsylvania Militia were already there, and had several skirmishes with them with some loss on this side and considerable on the Enemies....
I am prodigious Sick and cannot get anything comfortable - what in the name of Providence am I to do with a fit of Sickness in this place where nothing appears pleasing to the Sicken'd Eye and nausiating Stomach. But I doubt not Providence will find out a way for my relief. But I cannot eat Beef if I starve, for my stomach positively refuses to entertain such Company, and how can I help that?
December 12
A Bridge of Waggons made accross the Schuylkill last Night consisting of 36 waggons, with a bridge of Rails between them each. Some skirmishing over the River. Militia and dragoons brought into Camp several Prisoners. Sun Set - We were order'd to march over the River - It snows - I'm Sick - eat nothing - No Whiskey - No Forage - Lord - Lord - Lord. The Army were 'till Sun Rise crossing the River - some at the Waggon Bridge and some at the Raft Bridge below. Cold and uncomfortable.
dinsdag 9 december 2014
J.M.A. Biesheuvel -- 10 december 1981
J.M.A. Biesheuvel (1939) is een Nederlandse schrijver. In 1981 hield hij op verzoek van NRC Handelsblad een 'Hollands Dagboek' bij (onder het pseudoniem 'God zelf').
Donderdag 10 december
's Morgens vroeg komt Karel bij me. Hij zegt dat hij behoorlijk moe is. Hij vraagt me of ik de dienst een week wil overnemen. Dat gebeurt ongeveer vijfmaal per jaar. Ik vind het leuk om af en toe God te zijn, hoewel ik nog steeds niet zo goed het hele heelal in het holle van mijn hand kan houden. Hij geeft me een paar dossiers en zegt daarbij dat ik nu goed op moet letten. Polen, Ierland, het Midden-Oosten, vervolgde schrijvers in Zuid-Afrika en een knotsgrote vulkaan die over een paar dagen midden in de oceaan op uitbreken staat, zijn de knelpunten. Ik denk: 'Jij hebt mooi praten, jij ligt ook het grootste gedeelte van de dag in bed om na te denken. Eigenlijk doet Jozien, je vrouw, het werk voor jou, die heeft de kracht en de moed'. Nu zou ik aan Eva kunnen vragen om op Polen te passen en op die gevaarlijke vulkaan (als het 's nachts gebeurt kan er een container of cruiseschip tegenaan varen). Maar Eva heeft geen tijd want ze heeft de verzorging over zestien zwerfkatten die, nu in de winter, allemaal in huis zijn, de egels zijn gelukkig met winterslaap, de konijnen, achttien in getal, moeten schone hokken en vers voer, de geit, de hond en de kippen vragen om aandacht.
Ik beloof Karei mijn best te zullen doen en stop de dossiers zolang in de prullenbak.
Mijn zus Jacoba is jarig en met de buurvrouw rijden we in een oude, mooie Mercedes naar Middelharnis, waar mijn zus in een gezinsvervangend tehuis zit. Sjaloom heet dat. (Hebreeuws voor hallo?) Mijn zus zit veel te praten met Eva, ze is heel blij dat we er zijn. Onderwijl blader ik prentenboeken van Rien Poortvliet door en vind ze heel mooi. Dan praat ik met de seniele Jaap Paans. Hij wil mij steeds een sigaret aanbieden, maar ik wil alleen pijp roken. 'Ja ja ja ja', zegt hij steeds maar, 'pijpie, dat kan ook... ja ja ja ja...', een hele tijd stilte, hij komt naar me toe en zegt: 'Pijpie hè? Of ie gelijk hebbe! Maar een sigaret kan natuurlijk ook, ja ja, ik draai ze altijd meneer. Bent u familie van Jacoba?'
Ik krijg een angstbui en mag op bed liggen. Ik voel me net een hamster in een werkende koffiemolen, maar ik weet dat ik op bed lig. De zuster komt me thee brengen. Het lawaai op straat maakt me gek van angst, totale paniek, ongerichte waanzin, ik denk dat ik van glas ben en meen dat ik niet waargenomen kan worden. Maar soms meen ik een zandkorrel te zijn. Miljoenen tonnen zwaar, ze kunnen me niet zien en ik zak naar het middelste van de aarde. Mijn zus komt met een plak cake, maar ze kan me niet vinden. Ik ben in slaap gevallen en Eva en de buurvrouw hebben me naar huis gebracht. Daar slaap ik nog een paar uur door en begin dan mijn novelle 'De trui' af te maken, nog ongeveer vijftien bladzijden. Tussendoor komt Kees van Dijke, doctor in de biochemie en afgestudeerd in de medische wetenschap, terwijl hij pas twee-en-dertig jaar is.
Hij vindt het prettig om op mijn kamer te zitten met mij. We komen te praten over het ego, super ego en id. Hij lacht omdat ik niet weet dat id de pik is. Hij heeft een vogelhuisje voor ons gemaakt. Heel lief met een kuiltje op de bodem van binnen. De novelle wil niet lukken, ik ga maar slapen.
Donderdag 10 december
's Morgens vroeg komt Karel bij me. Hij zegt dat hij behoorlijk moe is. Hij vraagt me of ik de dienst een week wil overnemen. Dat gebeurt ongeveer vijfmaal per jaar. Ik vind het leuk om af en toe God te zijn, hoewel ik nog steeds niet zo goed het hele heelal in het holle van mijn hand kan houden. Hij geeft me een paar dossiers en zegt daarbij dat ik nu goed op moet letten. Polen, Ierland, het Midden-Oosten, vervolgde schrijvers in Zuid-Afrika en een knotsgrote vulkaan die over een paar dagen midden in de oceaan op uitbreken staat, zijn de knelpunten. Ik denk: 'Jij hebt mooi praten, jij ligt ook het grootste gedeelte van de dag in bed om na te denken. Eigenlijk doet Jozien, je vrouw, het werk voor jou, die heeft de kracht en de moed'. Nu zou ik aan Eva kunnen vragen om op Polen te passen en op die gevaarlijke vulkaan (als het 's nachts gebeurt kan er een container of cruiseschip tegenaan varen). Maar Eva heeft geen tijd want ze heeft de verzorging over zestien zwerfkatten die, nu in de winter, allemaal in huis zijn, de egels zijn gelukkig met winterslaap, de konijnen, achttien in getal, moeten schone hokken en vers voer, de geit, de hond en de kippen vragen om aandacht.
Ik beloof Karei mijn best te zullen doen en stop de dossiers zolang in de prullenbak.
Mijn zus Jacoba is jarig en met de buurvrouw rijden we in een oude, mooie Mercedes naar Middelharnis, waar mijn zus in een gezinsvervangend tehuis zit. Sjaloom heet dat. (Hebreeuws voor hallo?) Mijn zus zit veel te praten met Eva, ze is heel blij dat we er zijn. Onderwijl blader ik prentenboeken van Rien Poortvliet door en vind ze heel mooi. Dan praat ik met de seniele Jaap Paans. Hij wil mij steeds een sigaret aanbieden, maar ik wil alleen pijp roken. 'Ja ja ja ja', zegt hij steeds maar, 'pijpie, dat kan ook... ja ja ja ja...', een hele tijd stilte, hij komt naar me toe en zegt: 'Pijpie hè? Of ie gelijk hebbe! Maar een sigaret kan natuurlijk ook, ja ja, ik draai ze altijd meneer. Bent u familie van Jacoba?'
Ik krijg een angstbui en mag op bed liggen. Ik voel me net een hamster in een werkende koffiemolen, maar ik weet dat ik op bed lig. De zuster komt me thee brengen. Het lawaai op straat maakt me gek van angst, totale paniek, ongerichte waanzin, ik denk dat ik van glas ben en meen dat ik niet waargenomen kan worden. Maar soms meen ik een zandkorrel te zijn. Miljoenen tonnen zwaar, ze kunnen me niet zien en ik zak naar het middelste van de aarde. Mijn zus komt met een plak cake, maar ze kan me niet vinden. Ik ben in slaap gevallen en Eva en de buurvrouw hebben me naar huis gebracht. Daar slaap ik nog een paar uur door en begin dan mijn novelle 'De trui' af te maken, nog ongeveer vijftien bladzijden. Tussendoor komt Kees van Dijke, doctor in de biochemie en afgestudeerd in de medische wetenschap, terwijl hij pas twee-en-dertig jaar is.
Hij vindt het prettig om op mijn kamer te zitten met mij. We komen te praten over het ego, super ego en id. Hij lacht omdat ik niet weet dat id de pik is. Hij heeft een vogelhuisje voor ons gemaakt. Heel lief met een kuiltje op de bodem van binnen. De novelle wil niet lukken, ik ga maar slapen.
maandag 8 december 2014
Adriaan van Dis -- 9 december 1996
• Adriaan van Dis (1946) is een Nederlandse schrijver. In 1996 hield hij op verzoek van NRC Handelsblad een 'Hollands Dagboek' bij.
Maandag 9, dinsdag 10 december
De dagen en nachten klonteren door elkaar. Een paar uur terug uit Milaan (voor de lancering van Le Dune delle Indie) en meteen slordig gepakt naar Jakarta. Voor de eerste keer naar het land van mijn ontvangenis. De gezagvoerder nodigt me uit de landing in de cockpit mee te maken. In de buik van mijn moeder de kolonie verlatend, als een vogel de vrije republiek binnengevlogen.
We vliegen boven Straat Soenda. De haven van Jakarta in zicht, waar de gezagvoerder als kind nog met zijn vader heeft gezeild en mijn vader als krijgsgevangene naar de Pakan Baroe spoorweg op Sumatra is weggevoerd. Onder ons krioelen honderden vissersbootjes.
Heden en verleden zullen de komende weken om het beste plaatsje vechten: de foto's uit het Indische familiealbum tegen de beelden van vandaag, de smaken van de rijsttafel naast de etentjes die wachten. Morgenavond zal ik een lezing houden voor het Willem Walraven Genootschap. Onderwerp: land van horen zeggen. Duizenden zinnen schieten door mijn hoofd maar ik zet er niet een op papier. Het moet direct van het hart uit de mond - ik heb er al jaren van gedroomd dit verhaal in Indonesië te vertellen. Marcus en Edwin, de Nieuwzeelandse neven van mijn gastheer Erik Hammerstein, wachten mij bij het vliegveld op. In de auto leren ze mij de eerste zinnetjes Indonesisch.
Op de veranda eten (makanannya énak sekali) en Bintangbier. Ik overhandig de banden van Bernie IJdis' documentaire over De Grote Postweg, met de Indonesische schrijver Pramoedya Ananta Toer in de hoofdrol. Erik zal binnenkort een avond organiseren om deze mooie film ook aan een groep Indonesiërs te tonen.
Op het nachtkastje in het bijgebouw ligt Bahasa Indonesia, praktisch leerboek voor beginners. Stille hint. Ik val meteen in slaap, vijf minuten later schrik ik wakker van een klap in mijn gezicht. Enorme dreun. Vijf roodwitte vingers tintelen op mijn wang. Ik was de pijn weg. Daarna diepe slaap.
Woensdag
Erik wil me naar Bogor ('s lands plantentuin) rijden. Daar ben ik veel te zenuwachtig voor. Ik wil me geestelijk voorbereiden op de lezing van vanavond. Hij zegt: “Als je een dagboek moet schrijven, moet je wel iets meemaken.” “Maar er gebeurt al zoveel in mijn slaap”, zeg ik. Ik vertel over de klap met de vlakke hand precies zoals mijn vader ze uitdeelde. “Oh”, zegt Erik, “dat is de geest uit het bijgebouw. De bedienden durven er in het donker niet binnen.” Ik ben weer klein. Stille kracht.
Lezing in het Erasmushuis. Zo nerveus was ik nog nooit. Volle zaal. Half Indonesiërs, half Nederlanders. Praat 70 minuten; niemand loopt weg. Veel vragen van Indonesische kant. Vooral van jongeren die in hun familie nog een druppel Hollands bloed hebben. “Waar hoor ik bij?” Ze hebben behoefte aan duidelijkheid. Getuigenissen van Indonesische (oud)studenten over hun pijnlijke ervaringen in Nederland. Ik roep op tot totale vermenging. Allemaal met elkaar naar bed. Zelf doe ik er natuurlijk niet aan mee. Te moe. Drankjes tot kwart over twee.
Maandag 9, dinsdag 10 december
De dagen en nachten klonteren door elkaar. Een paar uur terug uit Milaan (voor de lancering van Le Dune delle Indie) en meteen slordig gepakt naar Jakarta. Voor de eerste keer naar het land van mijn ontvangenis. De gezagvoerder nodigt me uit de landing in de cockpit mee te maken. In de buik van mijn moeder de kolonie verlatend, als een vogel de vrije republiek binnengevlogen.
We vliegen boven Straat Soenda. De haven van Jakarta in zicht, waar de gezagvoerder als kind nog met zijn vader heeft gezeild en mijn vader als krijgsgevangene naar de Pakan Baroe spoorweg op Sumatra is weggevoerd. Onder ons krioelen honderden vissersbootjes.
Heden en verleden zullen de komende weken om het beste plaatsje vechten: de foto's uit het Indische familiealbum tegen de beelden van vandaag, de smaken van de rijsttafel naast de etentjes die wachten. Morgenavond zal ik een lezing houden voor het Willem Walraven Genootschap. Onderwerp: land van horen zeggen. Duizenden zinnen schieten door mijn hoofd maar ik zet er niet een op papier. Het moet direct van het hart uit de mond - ik heb er al jaren van gedroomd dit verhaal in Indonesië te vertellen. Marcus en Edwin, de Nieuwzeelandse neven van mijn gastheer Erik Hammerstein, wachten mij bij het vliegveld op. In de auto leren ze mij de eerste zinnetjes Indonesisch.
Op de veranda eten (makanannya énak sekali) en Bintangbier. Ik overhandig de banden van Bernie IJdis' documentaire over De Grote Postweg, met de Indonesische schrijver Pramoedya Ananta Toer in de hoofdrol. Erik zal binnenkort een avond organiseren om deze mooie film ook aan een groep Indonesiërs te tonen.
Op het nachtkastje in het bijgebouw ligt Bahasa Indonesia, praktisch leerboek voor beginners. Stille hint. Ik val meteen in slaap, vijf minuten later schrik ik wakker van een klap in mijn gezicht. Enorme dreun. Vijf roodwitte vingers tintelen op mijn wang. Ik was de pijn weg. Daarna diepe slaap.
Woensdag
Erik wil me naar Bogor ('s lands plantentuin) rijden. Daar ben ik veel te zenuwachtig voor. Ik wil me geestelijk voorbereiden op de lezing van vanavond. Hij zegt: “Als je een dagboek moet schrijven, moet je wel iets meemaken.” “Maar er gebeurt al zoveel in mijn slaap”, zeg ik. Ik vertel over de klap met de vlakke hand precies zoals mijn vader ze uitdeelde. “Oh”, zegt Erik, “dat is de geest uit het bijgebouw. De bedienden durven er in het donker niet binnen.” Ik ben weer klein. Stille kracht.
Lezing in het Erasmushuis. Zo nerveus was ik nog nooit. Volle zaal. Half Indonesiërs, half Nederlanders. Praat 70 minuten; niemand loopt weg. Veel vragen van Indonesische kant. Vooral van jongeren die in hun familie nog een druppel Hollands bloed hebben. “Waar hoor ik bij?” Ze hebben behoefte aan duidelijkheid. Getuigenissen van Indonesische (oud)studenten over hun pijnlijke ervaringen in Nederland. Ik roep op tot totale vermenging. Allemaal met elkaar naar bed. Zelf doe ik er natuurlijk niet aan mee. Te moe. Drankjes tot kwart over twee.
zondag 7 december 2014
J.J. Peereboom -- 7 december 1960
•
J.J. Peereboom (1924-2010) was schrijver en journalist. Dagboeknotities van zijn hand verschenen in onder meer Ik ben niets veranderd.
December 1960. - Portret van de winter. Op de achtergrond het café The Shuckburgh Arms, een naam die op zich zelf al aan sneeuw en ijs in Noord-Amerika doet denken; het is bovendien een doods gesloten huis, van de soort die op stadsfoto's van 1900 staat met één zwart mannetje ervoor, en het ligt geheel alleen, zonder buren, op de spits van een driehoekig blok, in het verlengde van een winderige straat. De rest van het blok is eerst een opslagterrein van de gemeente Chelsea, waar rijen buizen en zakken cement bewaard worden achter een houten schutting; en vervolgens een machtig pakhuis van een van de grote winkels, met uitgestrekte vlakken blinde muur.
Voor de Shuckburgh Arms langs komt dan een klein dik schoolmeisje hollen; bolvormig hoofd, geel piekhaar, gezicht en knieën rood geschuurd door de wind. Onder het hollen, met de handen in de zakken van een groene blazer gepropt, hoest zij telkens krassend, zonder iets los te maken; die hoest kan altijd doorgaan, tot aan de noordpool. Voor het café blijft zij staan en gaat leunen tegen een lantarenpaal, op een stramme consequente manier waarbij de buitenste voetzool een eindje van de grond komt. Zij buigt het hoofd voorover en zet haar mond open, een stijve spleet die van links tot rechts overal even breed lijkt. Er komen slierten slijm uit die verend bhjven hangen in de wind voordat zij op straat vallen. Zij doet niets om de ontlasting te verhaasten. Zij wacht tot alles gevallen is, zonder haar handen uit de zakken te nemen, klapt dan haar mond dicht en holt verder, met dadelijk weer zo'n krassende hoest die klinkt alsof hij de enige ware uitdrukking van haar levensbesef is.
J.J. Peereboom (1924-2010) was schrijver en journalist. Dagboeknotities van zijn hand verschenen in onder meer Ik ben niets veranderd.
December 1960. - Portret van de winter. Op de achtergrond het café The Shuckburgh Arms, een naam die op zich zelf al aan sneeuw en ijs in Noord-Amerika doet denken; het is bovendien een doods gesloten huis, van de soort die op stadsfoto's van 1900 staat met één zwart mannetje ervoor, en het ligt geheel alleen, zonder buren, op de spits van een driehoekig blok, in het verlengde van een winderige straat. De rest van het blok is eerst een opslagterrein van de gemeente Chelsea, waar rijen buizen en zakken cement bewaard worden achter een houten schutting; en vervolgens een machtig pakhuis van een van de grote winkels, met uitgestrekte vlakken blinde muur.
Voor de Shuckburgh Arms langs komt dan een klein dik schoolmeisje hollen; bolvormig hoofd, geel piekhaar, gezicht en knieën rood geschuurd door de wind. Onder het hollen, met de handen in de zakken van een groene blazer gepropt, hoest zij telkens krassend, zonder iets los te maken; die hoest kan altijd doorgaan, tot aan de noordpool. Voor het café blijft zij staan en gaat leunen tegen een lantarenpaal, op een stramme consequente manier waarbij de buitenste voetzool een eindje van de grond komt. Zij buigt het hoofd voorover en zet haar mond open, een stijve spleet die van links tot rechts overal even breed lijkt. Er komen slierten slijm uit die verend bhjven hangen in de wind voordat zij op straat vallen. Zij doet niets om de ontlasting te verhaasten. Zij wacht tot alles gevallen is, zonder haar handen uit de zakken te nemen, klapt dan haar mond dicht en holt verder, met dadelijk weer zo'n krassende hoest die klinkt alsof hij de enige ware uitdrukking van haar levensbesef is.
Kees Kokke -- 6 december 1944
Kees Kokke (1915-1985) was in de oorlog gemeentearchivaris van Venlo. Hij hield in die jaren een dagboek bij.
Woensdag 6 december 1944
Vanmorgen geconstateerd dat het Sint Jorisgasthuis in de Lohofstraat totaal is afgebrand. Voorgevel ingestort. Denkelijk zondagmorgen gebeurd, toen een brandlucht waarneembaar was.
De gehele linker Maasoever is nu in handen van de geallieerden. De laatste restjes van de Pruisen zijn nu opgeruimd. Grubbenbvorst heeft zwaar te lijden gehad. Lottum minder. Broekhuizen moet totaal vernield zijn (door Duitsers opgeblazen). In Broekhuizenvorst weinig stuk. Swolgen totaal vernield. In Tienray ook veel kapot. Er is slechts patrouille-activiteit.
Af en toe wat geschutroffels en fluiten van granaten. Doch vergeleken bij datgene, wat gepasseerd is, is het niet noemenswaard en de zenuwen van de mensen komt weer een beetje tot rust.
De vraag is of deze rust lang zal duren. Zullen de Engelsen trachten benoorden of bezuiden Venlo door te stoten? In dat geval kan ons nog iets ergs te wachten staan en is het gevaar van evacuatie van een strook langs de Maas of misschien zelfs van heel Venlo niet denkbeeldig.
Er worden geregeld grote en kleine dieven van allerlei soort binnengebracht. Politie, geassisteerd door leden van de brandweer, verrichten deze taak.
Woensdag 6 december 1944
Vanmorgen geconstateerd dat het Sint Jorisgasthuis in de Lohofstraat totaal is afgebrand. Voorgevel ingestort. Denkelijk zondagmorgen gebeurd, toen een brandlucht waarneembaar was.
De gehele linker Maasoever is nu in handen van de geallieerden. De laatste restjes van de Pruisen zijn nu opgeruimd. Grubbenbvorst heeft zwaar te lijden gehad. Lottum minder. Broekhuizen moet totaal vernield zijn (door Duitsers opgeblazen). In Broekhuizenvorst weinig stuk. Swolgen totaal vernield. In Tienray ook veel kapot. Er is slechts patrouille-activiteit.
Af en toe wat geschutroffels en fluiten van granaten. Doch vergeleken bij datgene, wat gepasseerd is, is het niet noemenswaard en de zenuwen van de mensen komt weer een beetje tot rust.
De vraag is of deze rust lang zal duren. Zullen de Engelsen trachten benoorden of bezuiden Venlo door te stoten? In dat geval kan ons nog iets ergs te wachten staan en is het gevaar van evacuatie van een strook langs de Maas of misschien zelfs van heel Venlo niet denkbeeldig.
Er worden geregeld grote en kleine dieven van allerlei soort binnengebracht. Politie, geassisteerd door leden van de brandweer, verrichten deze taak.
vrijdag 5 december 2014
Peter Matthiessen -- 5 december 1959
• Peter Matthiessen (1927-2014) was een Amerikaanse schrijver. Hij maakte een lange reis door Zuid-Amerika, waarvan hij verslag deed in The Cloud Forest (1961).
December 5-7. Barbados.
The island of Barbados, where the ship called for three days after our departure from Saint Lucia and before proceed-ing to Saint Vincent, lies one hundred miles or so out to the eastward of the Windward ïslands. Like Bermuda—and unlike the Windwards, which are peaks of a submerged mountain range—it is a true oceanic island, surrounded by a fringing reef of coral, and more or less unrelated, geologically, to the mainland. ïts countryside, patched by canefields, is low and rolling for the most part, with small spare farm communities and pretty churches and roadside trees bent permanently by the trades. When the sea drops out of sight, the landscape brings to mind certain areas in our Plains States, the sugarcane muls standing up out of dry distances like grain elevators in North Dakota, say, on a long, blue aftemoon of summer.
December 10. Trinidad.
Arrived in Port-of-Spain last night, coming south from Grenada through the cut between Trinidad and the Paria Penin-sula of Venezuela, known as the Dragon's Mouth. A gray day, the first in a long time, and rather welcome. The anchorage is wide, with boats in black sühouette littered out across the dull sheen of it as far as the eye can see. This is not very far today. Laughing gulls, winging up and down.
lts name, Port-of-Spain, is the prettiest aspect of this great dirty town which, according to the port pilot, sees more shipping tonnage come and go than Liverpool. It has a kind of tarnished modernity about it, a fly-by-night air, like an abandoned fair invaded by a pack of gypsies, and it has that terrible sweet smell eommon to all towns in these latitudes, one which I've found impossible to track down. The smell has now invaded the ship itself, like some sort of pervasive melancholia; it loiters in the vicinity of the galley. Fm told that the island of Trinidad is beautiful and am quite ready to believe it, but I have a very poor impression of its capital. It seems appropriate that, throughout this long listless day, a squadron of vultures swept up and down on the city's damp, stagnant airs.
The name of the place, as I recall from the days when I collected stamps, is actually Trinidad-and-Tobago. The latter is a much smaller island off to the northeast, and, having rounded the cape to the north again, we left it astem at eight a.m. the following morning, headed southeast for Georgetown, British Guiana. We are ofï the many mouths of the Orinoco, and the water is discolored. A frigate bird, a distant booby, and two black-backed, white-bellied shearwaters, unidentifiable—conceivably the lost diablotin, but in all probability Audubon's shearwater.
December 5-7. Barbados.
The island of Barbados, where the ship called for three days after our departure from Saint Lucia and before proceed-ing to Saint Vincent, lies one hundred miles or so out to the eastward of the Windward ïslands. Like Bermuda—and unlike the Windwards, which are peaks of a submerged mountain range—it is a true oceanic island, surrounded by a fringing reef of coral, and more or less unrelated, geologically, to the mainland. ïts countryside, patched by canefields, is low and rolling for the most part, with small spare farm communities and pretty churches and roadside trees bent permanently by the trades. When the sea drops out of sight, the landscape brings to mind certain areas in our Plains States, the sugarcane muls standing up out of dry distances like grain elevators in North Dakota, say, on a long, blue aftemoon of summer.
December 10. Trinidad.
Arrived in Port-of-Spain last night, coming south from Grenada through the cut between Trinidad and the Paria Penin-sula of Venezuela, known as the Dragon's Mouth. A gray day, the first in a long time, and rather welcome. The anchorage is wide, with boats in black sühouette littered out across the dull sheen of it as far as the eye can see. This is not very far today. Laughing gulls, winging up and down.
lts name, Port-of-Spain, is the prettiest aspect of this great dirty town which, according to the port pilot, sees more shipping tonnage come and go than Liverpool. It has a kind of tarnished modernity about it, a fly-by-night air, like an abandoned fair invaded by a pack of gypsies, and it has that terrible sweet smell eommon to all towns in these latitudes, one which I've found impossible to track down. The smell has now invaded the ship itself, like some sort of pervasive melancholia; it loiters in the vicinity of the galley. Fm told that the island of Trinidad is beautiful and am quite ready to believe it, but I have a very poor impression of its capital. It seems appropriate that, throughout this long listless day, a squadron of vultures swept up and down on the city's damp, stagnant airs.
The name of the place, as I recall from the days when I collected stamps, is actually Trinidad-and-Tobago. The latter is a much smaller island off to the northeast, and, having rounded the cape to the north again, we left it astem at eight a.m. the following morning, headed southeast for Georgetown, British Guiana. We are ofï the many mouths of the Orinoco, and the water is discolored. A frigate bird, a distant booby, and two black-backed, white-bellied shearwaters, unidentifiable—conceivably the lost diablotin, but in all probability Audubon's shearwater.
woensdag 3 december 2014
Hans Warren -- 4 december 1953
• Hans Warren (1921-2001) was een Nederlandse schrijver. Zijn dagboeken zijn in vele delen gepubliceerd als 'Geheim dagboek'.
2 dec. — 18.15. — Indiscretie, hoe verwerpelijk ook, verschaft soms nuttige informatie.
Mabel en Habib zijn tegen drie uur naar Parijs vertrokken. Mabel naar school, Habib om te gaan kijken of er post en geld voor hem is. Hij heeft zijn portefeuille op een kastje laten liggen. Die geste van vertrouwen maakte hem eerst taboe, maar mijn nieuwsgierigheid won. Ik kan het motiveren: 'Wie heb je in je huis gehaald?' - ik heb ook geen spijt dat ik keek.
In de eerste plaats ontdekte ik dat zijn geboortedatum op zijn identiteitskaart veranderd is en dat hij zich altijd voor een paar jaar ouder uitgeeft dan hij is. Deze toch al zo mannelijke jongen is nog maar achttien jaar, hij is in 1935 en niet in 1932 geboren. En voorts zag ik dat hij behandeld wordt voor een venerische ziekte.
Het verklaart mogelijk waarom er in de nachten dat we het bed deelden nooit iets tussen ons gebeurde, al heb ik verlangd, en meende ik ook bij hem een verlangen te merken. Ernstig kan het overigens niet zijn: hij ziet er gezond uit, en gaaf.
Hoe snijd ik het onderwerp aan. Ook Mabel dient het te weten.
4 dec. — 14.20. — Het lijkt een onteigeningsproces, waarbij ik win, rijker word. Ik schakel mezelf uit, zonder Habibs slaaf te worden. Is het liefde? Zijn mooi-zijn brengt me soms een brok in de keel. 's Avonds, voor ik inslaap, zie ik de curve van zijn nek, schouders en armen, ruik ik de narcisgeur van zijn luisterrijk haar. 's Nachts voel ik de koele stevigte van zijn armen, de warme ruigte van zijn benen. Bij het ontwaken ligt zijn meestal wat droevige hoofd naast me op de traversin: een trotse, fijne mond met smalle lippen; bruine wangen met twee zwarte zwaluwvleugels van wimpers; een neus, glanzend aan de basis. Ik aanbid hem van vlakbij met mijn bijziende ogen. Soms slaat hij dan de zijne op, we glimlachen maar spreken nooit. Een woord van tederheid, een gebaar van toenadering is er nog niet tussen ons geweest. Ik denk aan dat kaartje van het consultatiebureau voor geslachtsziekten. Ik heb het Mabel verteld, al schaamde ik me te bekennen dat ik had gesnuffeld. We letten op, dat is al. Habib past zich aan, maakt zich nuttig. Hij repareert het electra, bakt vis, leest een boek, en hij is zuinig met ons geld merken we. Hij draagt enkele van mijn kleren die hem passen, ziet er fris en uitgerust uit.
Hij spoort me zelfs aan om te werken, op een prettige manier. Hij heeft een natuurlijke intelligentie. Toch denk ik telkens aan een verdwaalde, leeggevlogen postduif die een paar dagen doet of hij een nieuw hok gevonden heeft en die dan opeens verdwenen blijkt, of aan een zwerfkat die als zijn pels weer gaat glanzen op een avond niet meer in zijn mandje ligt.
Ik weet ook niet wat dit worden moet: wanneer het met zijn tweeën al fout gaat, gaat het gedrieën onverbiddelijk fout. Maar ook hier weer: er is een band ontstaan, er is iets in beweging gekomen en schuldeloos-schuldig leef je verder.
2 dec. — 18.15. — Indiscretie, hoe verwerpelijk ook, verschaft soms nuttige informatie.
Mabel en Habib zijn tegen drie uur naar Parijs vertrokken. Mabel naar school, Habib om te gaan kijken of er post en geld voor hem is. Hij heeft zijn portefeuille op een kastje laten liggen. Die geste van vertrouwen maakte hem eerst taboe, maar mijn nieuwsgierigheid won. Ik kan het motiveren: 'Wie heb je in je huis gehaald?' - ik heb ook geen spijt dat ik keek.
In de eerste plaats ontdekte ik dat zijn geboortedatum op zijn identiteitskaart veranderd is en dat hij zich altijd voor een paar jaar ouder uitgeeft dan hij is. Deze toch al zo mannelijke jongen is nog maar achttien jaar, hij is in 1935 en niet in 1932 geboren. En voorts zag ik dat hij behandeld wordt voor een venerische ziekte.
Het verklaart mogelijk waarom er in de nachten dat we het bed deelden nooit iets tussen ons gebeurde, al heb ik verlangd, en meende ik ook bij hem een verlangen te merken. Ernstig kan het overigens niet zijn: hij ziet er gezond uit, en gaaf.
Hoe snijd ik het onderwerp aan. Ook Mabel dient het te weten.
4 dec. — 14.20. — Het lijkt een onteigeningsproces, waarbij ik win, rijker word. Ik schakel mezelf uit, zonder Habibs slaaf te worden. Is het liefde? Zijn mooi-zijn brengt me soms een brok in de keel. 's Avonds, voor ik inslaap, zie ik de curve van zijn nek, schouders en armen, ruik ik de narcisgeur van zijn luisterrijk haar. 's Nachts voel ik de koele stevigte van zijn armen, de warme ruigte van zijn benen. Bij het ontwaken ligt zijn meestal wat droevige hoofd naast me op de traversin: een trotse, fijne mond met smalle lippen; bruine wangen met twee zwarte zwaluwvleugels van wimpers; een neus, glanzend aan de basis. Ik aanbid hem van vlakbij met mijn bijziende ogen. Soms slaat hij dan de zijne op, we glimlachen maar spreken nooit. Een woord van tederheid, een gebaar van toenadering is er nog niet tussen ons geweest. Ik denk aan dat kaartje van het consultatiebureau voor geslachtsziekten. Ik heb het Mabel verteld, al schaamde ik me te bekennen dat ik had gesnuffeld. We letten op, dat is al. Habib past zich aan, maakt zich nuttig. Hij repareert het electra, bakt vis, leest een boek, en hij is zuinig met ons geld merken we. Hij draagt enkele van mijn kleren die hem passen, ziet er fris en uitgerust uit.
Hij spoort me zelfs aan om te werken, op een prettige manier. Hij heeft een natuurlijke intelligentie. Toch denk ik telkens aan een verdwaalde, leeggevlogen postduif die een paar dagen doet of hij een nieuw hok gevonden heeft en die dan opeens verdwenen blijkt, of aan een zwerfkat die als zijn pels weer gaat glanzen op een avond niet meer in zijn mandje ligt.
Ik weet ook niet wat dit worden moet: wanneer het met zijn tweeën al fout gaat, gaat het gedrieën onverbiddelijk fout. Maar ook hier weer: er is een band ontstaan, er is iets in beweging gekomen en schuldeloos-schuldig leef je verder.
dinsdag 2 december 2014
Susan Sontag -- 3 december 1961
• Reborn bevat (dagboek)notities van schrijfster Susan Sontag (1933-2004) uit de periode 1947-1963.
12/3/63
The writer must be four people:
1. The nut, the obsédé
2. The moron
3. The stylist
4. The critic
1 supplies the material; 2 lets it come out; 3 is taste; 4 is intelligence.
A great writer has all 4 — but you can still be a good writer with only 1 and 2; they’re most important.
12/3/63
The writer must be four people:
1. The nut, the obsédé
2. The moron
3. The stylist
4. The critic
1 supplies the material; 2 lets it come out; 3 is taste; 4 is intelligence.
A great writer has all 4 — but you can still be a good writer with only 1 and 2; they’re most important.
zondag 30 november 2014
Tiny Kox -- 1 december 2011
• SP-senator Tiny Kox (1953) leidde in 2011 voor de Raad van Europa de waarneming van de Russische verkiezingen van 4 december. Voor sp.nl hield hij in die periode een dagboek bij.
De leden van mijn delegatie druppelen binnen. Tegen elven zijn we met voldoende mensen om de eerste bijeenkomst te openen. Ik zeg dat we het als een hele eer moeten beschouwen dat we zijn uitgenodigd om de verkiezingen in het grootste land van de wereld te observeren. Maar ik waarschuw ook dat het een hele klus wordt. Zowel de voorbereidende gesprekken komende dagen als de verkiezingsdag zelf. Wie van plan was om een week vakantie te houden, is aan het verkeerde adres. Iedereen zegt er zin in te hebben. We hebben vervolgens een kennismaking met de waarnemers van de OVSE, de Organisatie Voor Veiligheid en Samenwerking in Europa. Rusland is lid van die verdragsorganisatie alsook van de Raad van Europa. En daarmee verplicht het land zich om verkiezingen te houden die voldoen aan internationale standaarden. Aan ons om dat te gaan bekijken. De OVSE-delegatie wordt geleid door Petros Eftimiou uit Griekenland. Hij is de president van de parlementaire assemblee van de OVSE. Ik neem later op de dag de tijd om goed met hem door te praten hoe we onze samenwerking concreet vorm kunnen geven. Spreken met één stem lijkt ons voor iedereen beter. Dat geldt ook voor de samenwerking met Heidi Tagliavini, de speciale ambassadeur van de OVSE, die belast is met de lange termijnwaarneming. Ik trof haar al in Moskou begin november. Ze is uiterst deskundig, was actief in veel Europese landen, spreekt vloeiend Russisch en maakte veel indruk met haar diplomatieke doch openhartige rapport voor de Europese Unie over de oorlog tussen Georgië en Rusland. Vandaag neem ik de kans om opnieuw met haar bij te praten.
Tussen dat alles in ontmoet ik de vertegenwoordigers van de partijen die op 4 december op de kieslijst staan en dus kans maken op een of meer zetels in de Staatsdoema. Die telt in totaal 450 zetels, met een kiesdrempel van 7%. Nieuw is dat partijen die 5 of 6% scoren, één of twee zetels krijgen. Na deze verkiezingen wordt de kiesdrempel, met steun van alle partijen, verlaagd naar 5%, zoals in Duitsland. Nu nog niet dus. De laatste opiniepeilingen zeggen dat er vier partijen de kiesdrempel zullen halen: Verenigd Rusland, de Communistische Partij,de Liberaal-Democratische Partij en Eerlijk Rusland. Maar Jabloko, de Russische Patriotten en Rechtvaardige Zaak staan ook op de lijst, dus wie weet? Ik zit samen met mijn Griekse OVSE-collega de bijeenkomst voor. Een hele klus. Net als alle politici praten onze gasten graag en veel. En de parlementariërs in onze delegaties kunnen er ook wat van. Ik probeer iedereen ertoe te bewegen vooral het verkiezingsproces onder de loep te nemen. Wat er allemaal in de verkiezingsprogramma's staat is voor ons op dit moment minder relevant – hoewel het lezen ervan zeker interessant is, heb ik gemerkt. Ik hou nauwgezet in de gaten dat elke partij evenveel spreektijd krijgt. Er wordt op ons gelet, en dat is terecht. Na de politici is het woord aan een aantal vertegenwoordigers van de media. Die heb je in alle maten en soorten, pro en contra regering, publiek en privaat, met tegenstrijdige opvattingen en tegenstrijdige informatie. We moeten er gaandeweg maar wijs uit zien te worden. Daarvoor zijn we ook hier. Iedereen lijkt het er over eens dat voor de eerste keer het internet een rol van betekenis speelt bij de verkiezingen. Waartoe dat zal leiden, is minder duidelijk. De geplande ontmoeting met de voorzitter van de Kiesraad wordt zonder verdere verklaring afgezegd. Het lijkt een herhaling van mijn missie begin november. Ook toen verviel de vastgelegde afspraak. Pas na het einde van het officiële programma had ik toen een informeel gesprek met voorzitter Churov. Drie dagen later diende hij zijn klacht over mijn missie in. We zullen zien of er nu nog nader contact komt.
Aan avondeten kom ik niet toe. Niet erg want tussen de middag wordt hier al voldoende opgeschept, hoewel voor steeds meer Russen het avondeten nu ook het hoofdmaal aan het worden is, hoor ik van Tatiana van de Russische Doemadelegatie in de Raad van Europa. Gaandeweg gaan we overal wat meer op elkaar lijken. Kijken of dat ook voor de verkiezingen geldt.
De leden van mijn delegatie druppelen binnen. Tegen elven zijn we met voldoende mensen om de eerste bijeenkomst te openen. Ik zeg dat we het als een hele eer moeten beschouwen dat we zijn uitgenodigd om de verkiezingen in het grootste land van de wereld te observeren. Maar ik waarschuw ook dat het een hele klus wordt. Zowel de voorbereidende gesprekken komende dagen als de verkiezingsdag zelf. Wie van plan was om een week vakantie te houden, is aan het verkeerde adres. Iedereen zegt er zin in te hebben. We hebben vervolgens een kennismaking met de waarnemers van de OVSE, de Organisatie Voor Veiligheid en Samenwerking in Europa. Rusland is lid van die verdragsorganisatie alsook van de Raad van Europa. En daarmee verplicht het land zich om verkiezingen te houden die voldoen aan internationale standaarden. Aan ons om dat te gaan bekijken. De OVSE-delegatie wordt geleid door Petros Eftimiou uit Griekenland. Hij is de president van de parlementaire assemblee van de OVSE. Ik neem later op de dag de tijd om goed met hem door te praten hoe we onze samenwerking concreet vorm kunnen geven. Spreken met één stem lijkt ons voor iedereen beter. Dat geldt ook voor de samenwerking met Heidi Tagliavini, de speciale ambassadeur van de OVSE, die belast is met de lange termijnwaarneming. Ik trof haar al in Moskou begin november. Ze is uiterst deskundig, was actief in veel Europese landen, spreekt vloeiend Russisch en maakte veel indruk met haar diplomatieke doch openhartige rapport voor de Europese Unie over de oorlog tussen Georgië en Rusland. Vandaag neem ik de kans om opnieuw met haar bij te praten.
Tussen dat alles in ontmoet ik de vertegenwoordigers van de partijen die op 4 december op de kieslijst staan en dus kans maken op een of meer zetels in de Staatsdoema. Die telt in totaal 450 zetels, met een kiesdrempel van 7%. Nieuw is dat partijen die 5 of 6% scoren, één of twee zetels krijgen. Na deze verkiezingen wordt de kiesdrempel, met steun van alle partijen, verlaagd naar 5%, zoals in Duitsland. Nu nog niet dus. De laatste opiniepeilingen zeggen dat er vier partijen de kiesdrempel zullen halen: Verenigd Rusland, de Communistische Partij,de Liberaal-Democratische Partij en Eerlijk Rusland. Maar Jabloko, de Russische Patriotten en Rechtvaardige Zaak staan ook op de lijst, dus wie weet? Ik zit samen met mijn Griekse OVSE-collega de bijeenkomst voor. Een hele klus. Net als alle politici praten onze gasten graag en veel. En de parlementariërs in onze delegaties kunnen er ook wat van. Ik probeer iedereen ertoe te bewegen vooral het verkiezingsproces onder de loep te nemen. Wat er allemaal in de verkiezingsprogramma's staat is voor ons op dit moment minder relevant – hoewel het lezen ervan zeker interessant is, heb ik gemerkt. Ik hou nauwgezet in de gaten dat elke partij evenveel spreektijd krijgt. Er wordt op ons gelet, en dat is terecht. Na de politici is het woord aan een aantal vertegenwoordigers van de media. Die heb je in alle maten en soorten, pro en contra regering, publiek en privaat, met tegenstrijdige opvattingen en tegenstrijdige informatie. We moeten er gaandeweg maar wijs uit zien te worden. Daarvoor zijn we ook hier. Iedereen lijkt het er over eens dat voor de eerste keer het internet een rol van betekenis speelt bij de verkiezingen. Waartoe dat zal leiden, is minder duidelijk. De geplande ontmoeting met de voorzitter van de Kiesraad wordt zonder verdere verklaring afgezegd. Het lijkt een herhaling van mijn missie begin november. Ook toen verviel de vastgelegde afspraak. Pas na het einde van het officiële programma had ik toen een informeel gesprek met voorzitter Churov. Drie dagen later diende hij zijn klacht over mijn missie in. We zullen zien of er nu nog nader contact komt.
Aan avondeten kom ik niet toe. Niet erg want tussen de middag wordt hier al voldoende opgeschept, hoewel voor steeds meer Russen het avondeten nu ook het hoofdmaal aan het worden is, hoor ik van Tatiana van de Russische Doemadelegatie in de Raad van Europa. Gaandeweg gaan we overal wat meer op elkaar lijken. Kijken of dat ook voor de verkiezingen geldt.
Anja Meulenbelt -- 30 november 2005
• Anja Meulenbelt (1945) is een Nederlandse schrijfster. Op haar website houdt ze een dagboek bij.
woensdag 30 november 2005
Oef wat een dag gisteren. Vergaderen, intense gesprekken, commissie, bellen met Bob van de asbest, afspraken maken, overleg over duizend dingen. Dus vol. En dat ondanks dat de fotograaf ziek was en ik zomaar een uurtje cadeau kreeg. Dat meteen weer vol liep. Maar vanochtend heb ik het even rustig want de koning van Jordanie komt niet.
Dus tijd voor de post. En even bedenken wat ik prioriteit geef voor het weblog. Ik wil nog graag terugkomen op de discussie over de Ontwikkelingssamenwerking, maar ga eerst de boeken lezen, Theo de Ruyter, Requiem voor de hulp, en het boek van Francine Mestrum, die ik in de discussie heel verhelderend en inspirerend vond De rattenvanger van Hameln. Dan kom ik iets beter beslagen ten ijs. Hierbij wel de foto’s. Ik herinner me vooral de jonge vrouw die zei: zijn we nu niet precies dezelfde fout aan het maken? Eerst vroegen we ons niet af of de mensen in het Zuiden onze hulp wel nodig hadden, en nu besluiten we zonder hen dat het maar afgelopen moet zijn?
In de werkgroep buitenland over Palestina. Tiny gaat niet als observator in december naar de gebieden vanwege de verkiezingen, die reis is uitgesteld. Ik ben er straks eerder, kan ik horen hoe het gaat met de voorbereidingen. Er is vooral veel gedoe binnen de grootste partij Fatah, omdat de bevolking wil dat die de oude, corrupte leiders met pensioen sturen, en er ruimte komt voor de jongere generatie die vooral locaal actief is geweest. Zoals overal laten oude machthebbers zich niet graag wegsturen. In de Tweede Kamer zou gisterenmiddag een motie aangenomen worden, waarschijnlijk, waarin Bot als mededeling meekrijgt dat Hamas niet als partner in de verkiezingen geaccepteerd zou mogen worden. Volstrekte flauwekul, want als je voor democratie bent dan accepteer je dat een volk zijn eigen vertegenwoordigers kiest, en bovendien is het voor iedereen die de situatie een beetje kent duidelijk dat Hamas in het parlement een stuk minder gevaarlijk is dan Hamas daarbuiten. Hebben weer een paar half-geinformeerde kamerleden te veel naar Sharon geluisterd, die ze wijs maakt dat er met de Palestijnen niet te praten valt als Hamas plaats neemt in het parlement. Harry gaat zijn best doen, maar die domme motie zal wel worden aangenomen.
Vanochtend bij de ontbijtkoffie tijd voor de post. Eens per jaar krijg ik een overzichtje van Lira, de leenrechtenvergoeding voor het jaar 2005. Hartstikke rijk word ik daarvan, ik krijg dit jaar wel 324,05 euri voor die dertig titels die in de bibliotheken van me worden uitgeleend. (Bij elkaar heb ik 40 titels op mijn naam staan) Maar het leukste is om naar de cijfertjes te kijken. De schaamte voorbij, uit 1976, straks dertig jaar oud, 460 uitleningen. Krijg ik toch nog 26,05 eurietjes voor. En dan mijn alleralleroudste boekje, Feminisme en socialisme, 36 uitleningen. 0.96 cent. Ik vraag me dan af wie die 36 mensen zijn.
In het Parool een hele goeie column van Karin Spaink over ‘illegalen’. Ga ik integraal overnemen.
woensdag 30 november 2005
Oef wat een dag gisteren. Vergaderen, intense gesprekken, commissie, bellen met Bob van de asbest, afspraken maken, overleg over duizend dingen. Dus vol. En dat ondanks dat de fotograaf ziek was en ik zomaar een uurtje cadeau kreeg. Dat meteen weer vol liep. Maar vanochtend heb ik het even rustig want de koning van Jordanie komt niet.
Dus tijd voor de post. En even bedenken wat ik prioriteit geef voor het weblog. Ik wil nog graag terugkomen op de discussie over de Ontwikkelingssamenwerking, maar ga eerst de boeken lezen, Theo de Ruyter, Requiem voor de hulp, en het boek van Francine Mestrum, die ik in de discussie heel verhelderend en inspirerend vond De rattenvanger van Hameln. Dan kom ik iets beter beslagen ten ijs. Hierbij wel de foto’s. Ik herinner me vooral de jonge vrouw die zei: zijn we nu niet precies dezelfde fout aan het maken? Eerst vroegen we ons niet af of de mensen in het Zuiden onze hulp wel nodig hadden, en nu besluiten we zonder hen dat het maar afgelopen moet zijn?
In de werkgroep buitenland over Palestina. Tiny gaat niet als observator in december naar de gebieden vanwege de verkiezingen, die reis is uitgesteld. Ik ben er straks eerder, kan ik horen hoe het gaat met de voorbereidingen. Er is vooral veel gedoe binnen de grootste partij Fatah, omdat de bevolking wil dat die de oude, corrupte leiders met pensioen sturen, en er ruimte komt voor de jongere generatie die vooral locaal actief is geweest. Zoals overal laten oude machthebbers zich niet graag wegsturen. In de Tweede Kamer zou gisterenmiddag een motie aangenomen worden, waarschijnlijk, waarin Bot als mededeling meekrijgt dat Hamas niet als partner in de verkiezingen geaccepteerd zou mogen worden. Volstrekte flauwekul, want als je voor democratie bent dan accepteer je dat een volk zijn eigen vertegenwoordigers kiest, en bovendien is het voor iedereen die de situatie een beetje kent duidelijk dat Hamas in het parlement een stuk minder gevaarlijk is dan Hamas daarbuiten. Hebben weer een paar half-geinformeerde kamerleden te veel naar Sharon geluisterd, die ze wijs maakt dat er met de Palestijnen niet te praten valt als Hamas plaats neemt in het parlement. Harry gaat zijn best doen, maar die domme motie zal wel worden aangenomen.
Vanochtend bij de ontbijtkoffie tijd voor de post. Eens per jaar krijg ik een overzichtje van Lira, de leenrechtenvergoeding voor het jaar 2005. Hartstikke rijk word ik daarvan, ik krijg dit jaar wel 324,05 euri voor die dertig titels die in de bibliotheken van me worden uitgeleend. (Bij elkaar heb ik 40 titels op mijn naam staan) Maar het leukste is om naar de cijfertjes te kijken. De schaamte voorbij, uit 1976, straks dertig jaar oud, 460 uitleningen. Krijg ik toch nog 26,05 eurietjes voor. En dan mijn alleralleroudste boekje, Feminisme en socialisme, 36 uitleningen. 0.96 cent. Ik vraag me dan af wie die 36 mensen zijn.
In het Parool een hele goeie column van Karin Spaink over ‘illegalen’. Ga ik integraal overnemen.
vrijdag 28 november 2014
Frank De Winne -- 29 november 2009
• Frank De Winne (1961) is een Belgische astronaut die in 2009 een half jaar in een ruimtestation doorbracht. Hij hield daar een onregelmatig dagboek bij.
My space mission is about to end. On 1 December, I will return to Earth with Bob Thirsk and Roman Romanenko aboard the Soyuz TMA-15 spacecraft. I also had also a chance for one more visit by a Space Shuttle crew, the third during my spaceflight.
In fact, I have seen all three Space Shuttles. After a visit of Endeavour in July and Discovery in August, this time it was Atlantis that came to dock with the Space Station and bring some cargo. For the Belgians, the Shuttle Atlantis is especially dear: it was Atlantis that flew the first Belgian astronaut Dirk Frimount around the Earth for nine days in 1992 on a mission to conduct atmospheric observations.
Atlantis left Cape Canaveral in Florida on 16 November for a 11-day-long flight. The mission was to fly supplies and spares to the Space Station. This time the crew of the Shuttle did not include the usual seven astronauts on the way up, only when it returned to Earth. It flew back my Expedition 21 colleague Nicole Stott. Thus for the last moments of my mission, the ISS had only five crew instead of the normal six.
After my return with Bob and Roman, the rest of the crew, American Jeffrey Williams and Russian Maxim Surayev will stay aboard all alone for some weeks before a new trio arrives. We have to wait until next April until the ISS again has a full crew of six.
In the future, all members of the ISS permanent crews will fly to the Station with the Russian Soyuz spacecraft, just like I did. Only five Space Shuttle missions remain before the Shuttle retires at the end of next year, according to current planning.
I did transfer the command of the ISS to Jeffrey Williams. Being a commander of the ISS was a great privilege for me as an ESA astronaut.
This is the last entry in my flight diary from space. During this OasISS long-duration mission, I had many moving moments and it was a very special experience.
I hope that my space mission has been an inspiration for young people in particular, encouraging them towards working in science or technology. They will go even further into space, to the Moon and towards the planet Mars. It is this deep desire to explore that makes us human beings.
My space mission is about to end. On 1 December, I will return to Earth with Bob Thirsk and Roman Romanenko aboard the Soyuz TMA-15 spacecraft. I also had also a chance for one more visit by a Space Shuttle crew, the third during my spaceflight.
In fact, I have seen all three Space Shuttles. After a visit of Endeavour in July and Discovery in August, this time it was Atlantis that came to dock with the Space Station and bring some cargo. For the Belgians, the Shuttle Atlantis is especially dear: it was Atlantis that flew the first Belgian astronaut Dirk Frimount around the Earth for nine days in 1992 on a mission to conduct atmospheric observations.
Atlantis left Cape Canaveral in Florida on 16 November for a 11-day-long flight. The mission was to fly supplies and spares to the Space Station. This time the crew of the Shuttle did not include the usual seven astronauts on the way up, only when it returned to Earth. It flew back my Expedition 21 colleague Nicole Stott. Thus for the last moments of my mission, the ISS had only five crew instead of the normal six.
After my return with Bob and Roman, the rest of the crew, American Jeffrey Williams and Russian Maxim Surayev will stay aboard all alone for some weeks before a new trio arrives. We have to wait until next April until the ISS again has a full crew of six.
In the future, all members of the ISS permanent crews will fly to the Station with the Russian Soyuz spacecraft, just like I did. Only five Space Shuttle missions remain before the Shuttle retires at the end of next year, according to current planning.
I did transfer the command of the ISS to Jeffrey Williams. Being a commander of the ISS was a great privilege for me as an ESA astronaut.
This is the last entry in my flight diary from space. During this OasISS long-duration mission, I had many moving moments and it was a very special experience.
I hope that my space mission has been an inspiration for young people in particular, encouraging them towards working in science or technology. They will go even further into space, to the Moon and towards the planet Mars. It is this deep desire to explore that makes us human beings.
donderdag 27 november 2014
Karel van de Woestijne -- 28 november 1914
• Karel van de Woestijne (1878-1929) was een Vlaamse schrijver. In de Eerste Wereldoorlog hield hij een dagboek bij, dat hier te lezen is.
28 November.
In geen acht dagen heb ik nog in dit dagboek geschreven: acht dagen die ik in Holland heb doorgebracht. - Wat ik er ben gaan doen? Ach, niet veel: alleen wat herinneringen opfrisschen; mij gaan verzekeren dat sommige verbeeldingen van thans wel degelijk berusten op werkelijkheden, die voor ons tot het verleden behooren.
En nu kan ik aan mijne Belgische lezers mededeelen: stelt u dat eens voor, in Holland kan men zich, van bij de grens, nog oefenen in het opzenden van een telegram. Op afstanden, die met het bloote oog onberekenbaar zijn, kan men er in betrekking komen met telefoonjuffrouwen. Had ik van Antwerpen tot in Rosendaal anderhalf uur met bevroren voeten Siberische ondervindingen opgedaan: het Hollandsche grondgebied bezorgde mij onverwijld een zorgvuldig-verwarmde spoorweg-coupé. Ik was nauwelijks aangekomen, of ik kon een brief posten, een gesloten brief nogal, naar een verafgelegen werelddeel, waar hij vermoedelijk vlugger aankomt dan een bericht, dat ik van Brussel naar Brussel zou hebben verzonden. En er was ook - innigste herinnering aan het meest-gemiste comfort - er was dat, wanneer ik met den ‘Neutral’-trein voorbij zeker schildwachthuisje reed, waar een Nederlandsche vlag aan wapperde, ik daar het onzichtbaar-astrale lichaam bevond te staan van een valet de chambre, die mij een jasje van vóós jaren, toen ik nog zoo mager was (ik ben in den laatsten tijd veel verdikt) en dat ik sedert een paar maanden, bij gebrek aan beters, weer dragen moest, ontknoopen en uittrekken kwam, hetgeen ineens mijn hart en overig ingewand van eene danige beklemming mocht bevrijden. (Gij begrijpt, wat ik bedoel.)
Ik trof in Holland nog andere souvenirs aan van mijn zeer gevuld verleden: zoo mocht ik er onder meer een strijkje van Weensche dames ondervinden: eene geneuchte die wij, in hare mij wat pijnlijk-aandoende, voor sommigen echter hoogst-verlokkelijke morbidezza, tegenwoordig in Brussel missen. Zand echter over deze blanke verschijningen. Want daar waren in Holland menschen, Vlaamsche en Hollandsche, waar nog mijn hart vol van is, als ik er aan denk, - oneindig meer dan van ‘Dichter und Bauer’-krassende Wiener-kapellen...
Weer iets dat de oorlog in ons tot hoogeren en dieperen bloei ontwikkelen zou: het waardebegrip der vriendschap. Wij kennen nu vaderlandsliefde en de beteekenis van onafhankelijkheid, beschouwd als collectief gevoel. De haast-physische gewaarwording der samenhoorigheid, de ontreddering vooral die onze secure zelfgenoegzaamheid onderging, verhoogden, verruimden ineens den zin der vriendschap. Nooit meer dan in Holland zou ik dit met eene oneindige vreugde, als bij eene verlossing, bevroeden.
Vlaamsche vrienden, van wier lot men zoo goed als niets wist, buiten het vaderland terug te vinden: het opent schatkameren van genegenheid. Of de eigen geboortegrond, de gemeenschappelijke geboortegrond ineens verplaatst was geworden in veiliger, vrijer oorden, vindt men elkander terug met de wederzijdsch aangedragen weelden van al wat ons binden kan, gezuiverd van al wat kon scheiden. Het is als een verzoening na een geschil dat nooit heeft bestaan, maar dat, vanwege een vertroeteld egoïsme, steeds scheen te dreigen. En dan, wij gevoelen, daar op vreemden bodem, wat wij, onafscheidbaar van ons, meedragen uit het vaderland. Want: niet allen weten het, maar allen loopen, als Uilenspiegel, met aarde van de geboortestreek in hunne schoenen.
Op vreemden bodem. Is Holland dan wel vreemde bodem? Staatkundig: ja. Maar hoe heb ik in mijn bonzend hart ervaren, dat ik weet niet welk atavisme, ik weet niet welke verwantschap, waar de taalgemeenschap maar een deel van is, mij bond aan die menschen, die voor onze landgenooten zoo enorm veel hebben gedaan, met toch nog iets anders dan het plichtbesef van een naburig land, iets meer dan de theoretische naastenliefde, die in de practijk anders nogal gemakkelijk in het licht der eigen belangen verduistert. Eene zekere ‘pudeur’ weêrhoudt mij, van Belgische erkentelijkheid te spreken: men maakt soms schulden, waarvan men weet dat men ze nooit zal kunnen betalen en die langs uw leven loopen als eene weldoende vermaning. Maar dit kan ik toch zeggen, niet alleen om de innig-warme ontvangst, die ik van mijne eigene Hollandsche vrienden genoot - daar hebben zij mij allang aan gewoon gemaakt! -, maar van de bejegening, waar mijne landgenooten, zoo Walen als Vlamingen, zich benoorden-Moerdijk in mochten verheugen: dat de leuze van ‘Noorderbroeders’ voortaan niet louter nog congressengrootspraak is...
- Weêr naar huis terug, eerst per spoor tot in Antwerpen, daarna op een karretje naar Brussel.
In den trein, duizenden, een dringende drom, vol gejaagdheid en angst en hoop, die naar Antwerpen terug gaan wonen. Het nazien der passen wordt er niet makkelijker op. Onder die menigte zijn er velen, die nog geen Duitsch soldaat van heel den tijd dat de oorlog duurt gezien hebben, en ze nu gaan bekijken met iets als verbijsterde nieuwsgierigheid. Eene dame, die slechts eenige dagen in Holland geweest was, er de waarde der vrijheid voor 't eerst bevroedde, en thans heel goed beseft wat de onderscheiden Duitsche uniformen beteekenen, barst in tranen los als wij weer over de pseudo-Belgische grens rijden...
- Het karretje, dat zich noemt: ‘train-bloc Anvers-Bruxelles. Chauffage central’.
Wij zitten onder een huifje, de voeten in het stroo, dat de beloofde verwarming uitmaakt, en trouwens zijne rol uitnemend vervult. Het is een zachte, zachte middag. Komt de lollige drukte van het echt-Brusselsche gezelschap de teeder-weemoedige stemming ook breken: het tochtje is mij niet onaangenaam langs dien breeden steenweg, waarvan alle boomen tot stompjes zijn afgezaagd, en die te breeder uitzicht geeft op de naakte, maar nog groene vlakten. Wij naderen Waelhem. Hoog bovenop de regelmatige karteling van het bolwerk, de zwarte silhouet van een soldaat. Beneden de wriemeling van andere soldaten, volop aan het werk. Eindelijk de afzichtelijk-geteisterde dorpsstraat, waar alleen nog enkele muren recht staan...
Landschappen des oogenbliks: velden van prikkeldraad; plantages van afgehakte sparretjes. Ik heb ineens het visioen: duizenden zwarte armen met gebalde vuisten, die uit den grond opsteken. Wat weer uiterstsubjectief is.
Bij valavond rijden wij Mechelen binnen. Sint-Rombaut heb ik nooit zoo grandioos gezien, zoo tragisch-machtig, met den reuzig-sterken, van kartets-schroot beketsten en doorpokten toren, met die diepe, ronde wonden, die de houwitsers boorden, en al de ramen wijde gaten. Sint-Rombaut is geen blijde kerk meer, als nog kort geleden. Maar is mij thans liever dan ooit. En was het mij te doen, ik zou er zeer zeker te gepaster ure zoo weinig mogelijk aan restaureeren...
De nacht is ingetreden, en de koude, als wij rijden door Eppeghem, of wat er van overschiet. Een laatste schildwacht aan den ingang van Vilvoorde, en een laatste onderzoek naar de passen: wij zijn weldra te Brussel, en rond den familiehaard.
Vertellen, vertellen, - tot er gescheld wordt. Een onbekende komt mij den plotsen dood melden van mijn vriend Lodewijk de Raet, den Vlaamschen oeconomist: het eerste nieuws bij de terugkomst in het vaderland.
28 November.
In geen acht dagen heb ik nog in dit dagboek geschreven: acht dagen die ik in Holland heb doorgebracht. - Wat ik er ben gaan doen? Ach, niet veel: alleen wat herinneringen opfrisschen; mij gaan verzekeren dat sommige verbeeldingen van thans wel degelijk berusten op werkelijkheden, die voor ons tot het verleden behooren.
En nu kan ik aan mijne Belgische lezers mededeelen: stelt u dat eens voor, in Holland kan men zich, van bij de grens, nog oefenen in het opzenden van een telegram. Op afstanden, die met het bloote oog onberekenbaar zijn, kan men er in betrekking komen met telefoonjuffrouwen. Had ik van Antwerpen tot in Rosendaal anderhalf uur met bevroren voeten Siberische ondervindingen opgedaan: het Hollandsche grondgebied bezorgde mij onverwijld een zorgvuldig-verwarmde spoorweg-coupé. Ik was nauwelijks aangekomen, of ik kon een brief posten, een gesloten brief nogal, naar een verafgelegen werelddeel, waar hij vermoedelijk vlugger aankomt dan een bericht, dat ik van Brussel naar Brussel zou hebben verzonden. En er was ook - innigste herinnering aan het meest-gemiste comfort - er was dat, wanneer ik met den ‘Neutral’-trein voorbij zeker schildwachthuisje reed, waar een Nederlandsche vlag aan wapperde, ik daar het onzichtbaar-astrale lichaam bevond te staan van een valet de chambre, die mij een jasje van vóós jaren, toen ik nog zoo mager was (ik ben in den laatsten tijd veel verdikt) en dat ik sedert een paar maanden, bij gebrek aan beters, weer dragen moest, ontknoopen en uittrekken kwam, hetgeen ineens mijn hart en overig ingewand van eene danige beklemming mocht bevrijden. (Gij begrijpt, wat ik bedoel.)
Ik trof in Holland nog andere souvenirs aan van mijn zeer gevuld verleden: zoo mocht ik er onder meer een strijkje van Weensche dames ondervinden: eene geneuchte die wij, in hare mij wat pijnlijk-aandoende, voor sommigen echter hoogst-verlokkelijke morbidezza, tegenwoordig in Brussel missen. Zand echter over deze blanke verschijningen. Want daar waren in Holland menschen, Vlaamsche en Hollandsche, waar nog mijn hart vol van is, als ik er aan denk, - oneindig meer dan van ‘Dichter und Bauer’-krassende Wiener-kapellen...
Weer iets dat de oorlog in ons tot hoogeren en dieperen bloei ontwikkelen zou: het waardebegrip der vriendschap. Wij kennen nu vaderlandsliefde en de beteekenis van onafhankelijkheid, beschouwd als collectief gevoel. De haast-physische gewaarwording der samenhoorigheid, de ontreddering vooral die onze secure zelfgenoegzaamheid onderging, verhoogden, verruimden ineens den zin der vriendschap. Nooit meer dan in Holland zou ik dit met eene oneindige vreugde, als bij eene verlossing, bevroeden.
Vlaamsche vrienden, van wier lot men zoo goed als niets wist, buiten het vaderland terug te vinden: het opent schatkameren van genegenheid. Of de eigen geboortegrond, de gemeenschappelijke geboortegrond ineens verplaatst was geworden in veiliger, vrijer oorden, vindt men elkander terug met de wederzijdsch aangedragen weelden van al wat ons binden kan, gezuiverd van al wat kon scheiden. Het is als een verzoening na een geschil dat nooit heeft bestaan, maar dat, vanwege een vertroeteld egoïsme, steeds scheen te dreigen. En dan, wij gevoelen, daar op vreemden bodem, wat wij, onafscheidbaar van ons, meedragen uit het vaderland. Want: niet allen weten het, maar allen loopen, als Uilenspiegel, met aarde van de geboortestreek in hunne schoenen.
Op vreemden bodem. Is Holland dan wel vreemde bodem? Staatkundig: ja. Maar hoe heb ik in mijn bonzend hart ervaren, dat ik weet niet welk atavisme, ik weet niet welke verwantschap, waar de taalgemeenschap maar een deel van is, mij bond aan die menschen, die voor onze landgenooten zoo enorm veel hebben gedaan, met toch nog iets anders dan het plichtbesef van een naburig land, iets meer dan de theoretische naastenliefde, die in de practijk anders nogal gemakkelijk in het licht der eigen belangen verduistert. Eene zekere ‘pudeur’ weêrhoudt mij, van Belgische erkentelijkheid te spreken: men maakt soms schulden, waarvan men weet dat men ze nooit zal kunnen betalen en die langs uw leven loopen als eene weldoende vermaning. Maar dit kan ik toch zeggen, niet alleen om de innig-warme ontvangst, die ik van mijne eigene Hollandsche vrienden genoot - daar hebben zij mij allang aan gewoon gemaakt! -, maar van de bejegening, waar mijne landgenooten, zoo Walen als Vlamingen, zich benoorden-Moerdijk in mochten verheugen: dat de leuze van ‘Noorderbroeders’ voortaan niet louter nog congressengrootspraak is...
- Weêr naar huis terug, eerst per spoor tot in Antwerpen, daarna op een karretje naar Brussel.
In den trein, duizenden, een dringende drom, vol gejaagdheid en angst en hoop, die naar Antwerpen terug gaan wonen. Het nazien der passen wordt er niet makkelijker op. Onder die menigte zijn er velen, die nog geen Duitsch soldaat van heel den tijd dat de oorlog duurt gezien hebben, en ze nu gaan bekijken met iets als verbijsterde nieuwsgierigheid. Eene dame, die slechts eenige dagen in Holland geweest was, er de waarde der vrijheid voor 't eerst bevroedde, en thans heel goed beseft wat de onderscheiden Duitsche uniformen beteekenen, barst in tranen los als wij weer over de pseudo-Belgische grens rijden...
- Het karretje, dat zich noemt: ‘train-bloc Anvers-Bruxelles. Chauffage central’.
Wij zitten onder een huifje, de voeten in het stroo, dat de beloofde verwarming uitmaakt, en trouwens zijne rol uitnemend vervult. Het is een zachte, zachte middag. Komt de lollige drukte van het echt-Brusselsche gezelschap de teeder-weemoedige stemming ook breken: het tochtje is mij niet onaangenaam langs dien breeden steenweg, waarvan alle boomen tot stompjes zijn afgezaagd, en die te breeder uitzicht geeft op de naakte, maar nog groene vlakten. Wij naderen Waelhem. Hoog bovenop de regelmatige karteling van het bolwerk, de zwarte silhouet van een soldaat. Beneden de wriemeling van andere soldaten, volop aan het werk. Eindelijk de afzichtelijk-geteisterde dorpsstraat, waar alleen nog enkele muren recht staan...
Landschappen des oogenbliks: velden van prikkeldraad; plantages van afgehakte sparretjes. Ik heb ineens het visioen: duizenden zwarte armen met gebalde vuisten, die uit den grond opsteken. Wat weer uiterstsubjectief is.
Bij valavond rijden wij Mechelen binnen. Sint-Rombaut heb ik nooit zoo grandioos gezien, zoo tragisch-machtig, met den reuzig-sterken, van kartets-schroot beketsten en doorpokten toren, met die diepe, ronde wonden, die de houwitsers boorden, en al de ramen wijde gaten. Sint-Rombaut is geen blijde kerk meer, als nog kort geleden. Maar is mij thans liever dan ooit. En was het mij te doen, ik zou er zeer zeker te gepaster ure zoo weinig mogelijk aan restaureeren...
De nacht is ingetreden, en de koude, als wij rijden door Eppeghem, of wat er van overschiet. Een laatste schildwacht aan den ingang van Vilvoorde, en een laatste onderzoek naar de passen: wij zijn weldra te Brussel, en rond den familiehaard.
Vertellen, vertellen, - tot er gescheld wordt. Een onbekende komt mij den plotsen dood melden van mijn vriend Lodewijk de Raet, den Vlaamschen oeconomist: het eerste nieuws bij de terugkomst in het vaderland.
Abonneren op:
Posts (Atom)