woensdag 3 juni 2020

Virginia Woolf • 4 juni 1923

• In de dagboeken van de Britse schrijfster Virginia Woolf (1882-1941) verwoordt ze haar gevoelsleven, dat ondanks alle zelfspot en ironie geregeld diepe depressies veroorzaakte. En uiteraard reflecteert ze op personen en gebeurtenissen uit haar persoonlijke leven en uit haar tijdgewricht. 
Vertaling: Joop van Helmond.

Maandag 4 juni
Ik ben thuis overdreven geprikkeld, ten dele om me zelf te laten gelden. Mijn boek heeft me ineens enorm in zijn greep. Ik wil de verachtelijkheid van mensen als Ott erin brengen. Ik wil het ongrijpbare van de ziel laten zien. Ik ben tot nog toe vaak veel te tolerant geweest. Waar het op neerkomt is dat mensen nauwelijks om elkaar geven. Ze zijn behept met dat krankzinnige levensinstinct. Maar ze hechten zich nimmer aan iets dat buiten hen zelf staat. Puff [Anthony Asquith] zei dat hij van zijn gezin hield en niet de behoefte voelde wat dan ook omver te werpen. Hij had een afkeer van kille onbehouwenheid. Lord David beaamde dat. In hun kliek is dat natuurlijk een geijkte frase. Puff zei - ik weet ook eigenlijk niet meer wat hij zei. Ik ben met hem door de groentetuin gelopen, langs Lytton die op een groen bankje zat te flirten; met Sackville-West samen ben ik een keer om het weiland gelopen terwijl hij vertelde dat hij zich nu beter voelde en bezig was aan een beter boek, en een keer rond het meer met Menasseh (?), een Egyptische jood die zei dat hij een zwak had voor zijn familie maar dat ze wel gek waren en praatten alsof het geschreven stond; en hij zei dat mijn werk werd geciteerd (door studenten in Oxford) en ze graag zouden willen dat ik eens een lezing kwam houden; en dan had je natuurlijk ook mevrouw Asquith nog. Ik was behoorlijk onder de indruk. Ze is spierwit, heeft de bruine luikende ogen van een valk op jaren, waarin meer diepgang en scherpzinnigheid valt af te lezen dan ik had vermoed; een vriendelijke, ongedwongen en gedecideerde persoonlijkheid. O, hadden de gedichten van Shelley maar kunnen ontstaan zonder dat daar de man Shelley aan te pas moest komen, zei ze. Shelley was een vreselijk onhebbelijk mens, sprak zij; het is een strenge preutse puriteinse vrouw; en dat ondanks de duizenden die ze aan kleding spendeert. Ze laat zich door het leven meevoeren, zou je kunnen zeggen, en heeft zo het een en ander opgepikt dat ik haar graag afhandig zou willen maken en toch nooit zal doen. Ze loodste Lytton mee en plukte zenuwachtig aan zijn arm - en dacht dat 'iedereen' het op haar had gemunt, hoewel 'iedereen' door haar minzaam werd bejegend als dat te pas kwam en ze zat in de vensterbank te praten met een zwarte slonzige borduurster die door Ott onder haar vleugels is genomen. Dat is een van die weerzinwekkende trekjes in haar - ze is altijd lief en aardig teneinde dat 's avonds tegen zich zelf te kunnen zeggen, waarna die goede Ottoline het arme borduurstertje op haar feest uitnodigt om zo het beeld dat ze van zich zelf heeft te completeren. Het geeft fysiek een ongemakkelijk gevoel om zo op iemand af te geven. Ze zei me dat ik er bewonderenswaardig goed uitzag, wat me niet aanstond. Waarom niet? vraag ik me af. Deels omdat ik hoofdpijn had gehad misschien. Maar om gezond te zijn, je krachten te gebruiken, meer van het leven te maken, dat is voorwaar het leukste wat er is. Wat me tegenstaat is het gevoel dat ik me zelf steeds ontzie, of dat anderen daarop toezien. Doet er niet toe - werken, werken. Lytton beweert dat we nog twintig jaar voor de boeg hebben. Mevrouw Asquith zei dat ze dol was op Scott.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten