woensdag 29 april 2020

Albert Helman • 30 april 1955

Albert Helman (1903-1996) was een Nederlandse schrijver. In 1955 trok hij naar de binnenlanden van Suriname. Zijn reisjournaal van die tocht is gepubliceerd als Het eind van de kaart.


Zaterdag
(...) Ten slotte, als het al volop middag is en we de nodige natte pakken hebben gekregen in de stroomversnellingen die we moesten doorworstelen zonder dat wij de boot konden verlaten, arriveren we weer bij het zuidelijkste Djoekadorp, Granbori, waar we ons netjes hebben aan te melden ten bewijze dat wij veilig en wel uit de onbewoonde wereld, de geestenwereld der Indianen, zijn teruggekeerd. Hiermee voelen de Granboriërs zich kennelijk van elke verantwoordelijkheid voor ons verlost. Heeft men ze in het verleden niet al te onrechtvaardig beschuldigd van gebrek aan behulpzaamheid?

Boven en beneden aan de waterkant staan opnieuw alle vrouwen; het zijn er meer dan toen wij de vorige maal passeerden. De jonge Eva's schertsen, de oudere bedelen om tabak en argumenteren tegen ons mannen: ‘Vergeet niet dat wij het zijn die jullie gemaakt hebben,’ - want het zijn uiteraard de aanvalligste, die het meest van de arbeiders gedaan krijgen.

De schoonheidscanon voor vrouwen is bij de bosneger heel anders dan bij ons. Ofschoon een slank efeben-type onder hun jongedochters vrij veelvuldig voorkomt, voelen zij meer voor een gezette volboezemige lichaamsbouw. De zwangere en zogende vrouwen worden ondanks hun onesthetisch lang hangende borsten met bijzondere consideratie bejegend. En ze koketteren voortdurend met deze nutritieve lichaamsdelen.

Vermoedelijk is de sterk gerekte vorm die hun boezem al gauw heeft en die ons lelijk voorkomt, minder te wijten aan het lange zogen, dan wel aan de vele schuddende bewegingen die de vrouwen maken bij het dagelijks stampen van het voedsel en het ‘slaan’ van de was. Immers, die wordt aan de waterkant gebeukt met korte ‘kodja's’ (knuppels) waarvan sommige exemplaren fraai bewerkt zijn aan het handvat.

De meisjes daarentegen, die tot aan hun huwbaarheid ook met de onderhelft van hun lichaam volkomen naakt en schaamteloos rondlopen, zijn ook daarna, wanneer ze slechts een korte lendendoek om de heupen dragen, in onze ogen prachtig van gestalte en met welgevormde borsten, maar zó weinig beachtenswaardig voor de zwarte kenner, dat ze zich meestal bescheiden en verlegen op de achtergrond houden. Hun boezem hangt nog niet zwaar genoeg omlaag om te kunnen bekoren, ze hebben nog niet de veelgeprezen ‘kwattabobi’ (borsten van de kwatta-aap) waarvan de ware sex-appeal uitgaat, die ook aan een zo dik mogelijk achterwerk wordt toegekend.

Bepaald onschoon in onze ogen is de lordosis, een sterk S-vormige rughouding die veel voorkomt - met naar voren gedrukte buik en achteruitgestoken billen - zowel bij de jongere vrouwen als bij die van middelbare leeftijd. Ze gaan opzettelijk nog wat geforceerder zo staan als ze erg veel indruk willen maken, waarschijnlijk ook om hun levenslange versiering met lichaamstatoeages duidelijk te vertonen. Hun lendendoek reikt tot even boven de knieën, maar bij het koketteren wordt hij open en dicht geslagen (en laat dan een kort schaamschortje aan een koord zien) en soms voor een minuut of zo over de boezem geslagen, om dan weer daaronder vastgezet te worden. Ze zijn koketter dan welke westerse modepop op een show of een beauty-contest.

Mannen zowel als vrouwen zijn vaak op het gezicht, vooral bij de mondhoeken en op het lichaam, bij voorkeur op de buik en boven de billen, getatoeëerd door kleine inkervingen, zodat er keloïdvorming ontstaat. Dit zijn immers de plaatsen die het meest voor streling in aanmerking komen, hetgeen speciaal opwindend schijnt te werken.

Heel veel werk wordt door de jonge vrouwen, en soms ook door de mannen, van hun kapsel gemaakt. Het haar wordt zorgvuldig in kleine toefjes gescheiden en gevlochten, zodat ze als horentjes aan alle kanten uitsteken op het hoofd, en daarmee worden de kunstigste patronen gevormd, die een uitgesproken ‘persoonlijkheid’ aan de drager of draagster verschaffen. Als verdere opschik hebben ze dikwijls witte of gekleurde kralen om de hals, zilveren, koperen of kralen armbanden, ook wel windsels boven de kuiten bij feestelijke gelegenheden, evenals kralen om de enkels. Metalen vinger- en oorringen komen vaak voor. Een bontgestreepte, met twee punten over een schouder vastgeknoopte omslagdoek voltooit het ‘deftige’ toilet. Bij het werk is een lange lendendoek het maximum.

Schonen laten zich dagenlang verbidden, aleer zij hun gunsten toestaan (begi) en deze vrijage vindt dan zijn bekroning in de hangmat, waarin de man onder ligt en de vrouw boven op hem kruipt. Hij wordt geen echte man geacht, als hij niet ten minste driemaal achtereen (eventueel met een tussenpoos van een half uur) doet wat des mans is. Dikwijls vertonen de vrouwen een soort van hysterisch gedrag, want de mannen zijn vaak afwezig. Ze zijn dan lastig en onhebbelijk voor hun omgeving, - kennelijk neurotisch.

De mannen hebben op allerlei plaatsen hun vriendinnen. Dit blijkt nu ook vandaag het geval te zijn met zulke arbeiders als Kewali en Kajo, die bij verschillende dorpen onderweg vanaf de oeverwal door vrouwen begroet worden. Telkens gaan onze bosnegers aan land om een zuster of vrouwszuster - dit geloven we dan maar - even op te zoeken. Ze brengen er kleine geschenken naar toe en nemen er kleine geschenken, meestal in de vorm van voedsel, mee vandaan. Vooral ‘kwak’, de als Amerikaanse ‘grape-nuts’ gebakken, zurig smakende maar toch lekkere casave, die in deze vorm maandenlang bewaard kan worden. Dikwijls krijgen ze ook een kleurig zakje van katoen mee, met zowat een kilo rijst.

De uitwisseling van zulke geschenken schijnt bij hun liefdeshandel een grote rol te spelen. De intieme begroeting gebeurt door een korte omhelzing, waarbij de rechterarm om de lenden geslagen wordt.

Met deze bezoeken raakt natuurlijk de nodige tijd gemoeid, des te meer omdat ze telkens afgewisseld worden met het trekken door een val of het scharrelen door een stroomversnelling, - meestal een natte bedoening, want de meeste dorpen liggen óf vlak boven, óf vlak beneden zo'n val, vanouds ter bescherming tegen overvallers (slavenjagers) uit de stad. Een van de moeilijkste vallen op dit traject blijkt de Grien-kasaba (geraspte casave) waar onze ‘Oppoliba’ op een rots vast raakt en maar heel moeilijk, door terugschuiven tegen het stortende water in, vrij te krijgen is. Een van de andere vallen hier heet Aduma-singi (Aduma zingt) als een zoveelste bewijs hoeveel mooier en dichterlijker de inheemse namen zijn, dan de fantasieloze Europese, met hun stompzinnige persoonsverheerlijking.
[...]

Geen opmerkingen:

Een reactie posten