Deerlijk, 23 augustus 1997
Knor heft iets aan uit zijn rijke repertoire van aangebrande chansons:
‘Te rappelles-tu, Titine,Buiten is het boven de dertig graden en in de woonkamer achtentwintig, maar hij vindt het niets te warm. Hij slaapt nog onder een dubbele deken. Altijd weer die angst om het ooit te koud te hebben.
quand il faisait si froid?
Tu chatouillais ma pine
pour réchauffer tes doigts.’
Vandaag is hij geobsedeerd door het huwelijk. Mijn tante heeft hij gevraagd of zij van plan is ooit te hertrouwen. Mij vraagt hij, voorzover ik mij dat herinner voor het eerst, of ik van plan ben ooit nog te trouwen.
‘Waarom?’ vraag ik.
‘Welja,’ zegt hij, ‘sommige venten doen dat.’
‘Misschien als ik negentig ben,’ antwoord ik.
Maar hij geeft niet af, stelt mij de meest onbeschaamde vraag die hij mij ooit gesteld heeft: ‘Luuk, ’t is maar ne keer vragen, kruipt gij af en toe met een meisken in bed? Of verslijt gij den uwen alleen maar met te piesen?’
‘Maar Knor toch,’ zeg ik. ‘Knor’, niet ‘bonpapa’: het is eruit voor ik het besef. ‘Maar Knor toch’: hij is al van papier.
Liesje, van haar kant, draait in haar glossy weekbladen niet één bladzijde meer om. Zij loopt verder vol. Zij moet nu één keer per week gedraineerd worden tegen de grote overstroming. Haar lichaam is een verzameling doorligwonden. Liesje, mijn Alice, straks dommelt zij in. Dan gaat het wonderland dicht. En op dat kerkhof van Deerlijk, niet al te ver van haar Christianeke: daar zal zij liggen, de liefste oma van het hele heelal.
En Knor zegt wat hij altijd zegt, ochtend, middag of avond: ‘’t Is ’t begin van ’t einde.’ En ik denk wat ik altijd denk: ’t is ’t einde van het einde.
In huis staat een nieuw televisietoestel met een heel groot scherm. De wereld dient groter en groter te zijn opdat zij, Liesje en Knor, hem nog zouden zien. Knor heeft overigens zeer tegen zijn zin tachtigduizend frank neergeteld voor dit toestel. Hij sist: ‘Dat zegt mij nu ne keer niets, televisie.’ ‘Schoon beeld,’ zeg ik. Maar Knor werpt mij een bitsige blik toe. Hij verzekert mij dat de leverancier naar zijn geld zal kunnen fluiten.
Het voorval is een paar weken oud. Knor dreigt een tijdje zonder oppas te zitten. Hij belt tante Nieske op. Die zegt hem: ‘Gij zijt toch geen klein kind meer, gij kunt toch wel een páár uur alleen zijn!’ Toornig brult hij: ‘Ik ben wél een klein kind!’
Het is een warme zondagmiddag, enkele uren later. Knor zit in zijn fauteuil in de donkerste hoek van de kamer. Alleen. Ik ben er niet. Niemand die op bezoek komt. Wie hij ook belt, niemand geeft thuis. De buren zijn op stap; de dokter is aan het ‘poepen’ aan zee. Wanhopig staart hij naar het telefoontoestel. Hij draait drie cijfers: het alarmnummer 100.
Geen vijf minuten later stopt, met loeiende sirene, een ambulance voor de deur. De hele straat in rep en roer. Wie op deze stralende dag toch thuisgebleven is, komt handenwrijvend en blijelijk hopend op een of ander beloftevol rampje naar buiten gesneld.
Twee ambulanciers banen zich, draagberrie tussen hen in, via de achterdeur een toegang tot het huis. In de woonkamer treffen zij tot hun niet geringe verbazing Knor, nog altijd knorrelijk, maar ook vorstelijk en vooral kerngezond in zijn fauteuil gezeten, nippend van een glaasje wijn. Op de vraag van de ene ambulancier wat er in godsnaam scheelt, antwoordt hij: ‘Nietskes, ’t is maar dat ik mij een beetje alleen voelde!’ ‘Jamaar, meneer!’ zeggen zij, en vrijwel meteen druipen zij weer af. Een spoedgeval van eenzaamheid: niet daarvoor hebben zij een opleiding genoten.
Pas nu herinner ik mij dat ik hem de dag daarna vanuit de Provence heb opgebeld. Pas nu dringt de ware toedracht door van wat hij mij toen gezegd heeft: ‘’t Was, milledzju, maar nen triestigen dag gisteren.’ Uitleg gaf hij niet en vroeg ik ook niet. Wist ik veel dat hij bedoelde: ’t was zondag, nergens ter wereld was er iemand thuis, en ík, ik voelde mij een beetje alleen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten