• Jan Maartensz Groen (?-?) beschreef in Dagverhaal der Rampen en Wederwaardigheden van het Volk van het Schip De Jonge Alida (1783) de belevenissen en ontberingen die hij en zijn mede-opvarenden meemaakten toen hun schip nabij IJsland met tegenspoed te kampen kreeg.
Na dat wy dan den ganschen Zomer door het Ys in onze Visschery zeer belemmerd waren geweest, stevenden wy
Den 9den van Augustus, op het gerucht dat ’er om het Zuiden veel visch was, zuidelyk, en passeerden de Kaap Noord. Wy hadden toen goed weer, en vernamen weinig ys, zo dat wy al verder om het Zuiden bleven loopen, en
Den 13den by Grim kwamen, alwaar wy vier dagen met een gelukkig vooruitzicht, door de veelheid der Visch die wy vernamen, vischten. Wy kreegen daar meer Schepen by ons, die ook geen Ys ontmoet hadden.
Den 17den Augustus werd de lucht zo dik en mistig, dat wy ons genoodzaakt vonden, om onze vischvangst te verlaaten. Wy meenden toen oostwaards te loopen, als visschende tot Langernis te komen, en dan onze reis naar het Vaderland aantevangen. Wy stevenden dan ook daadelyk, met ons zeil in top, ’s avonds oostelyk op. Maar het leed niet lang, of het tydstip, waarop onze grootste rampen een aanvang zouden neemen, wierd gebooren, want,
Den 18den, ’s morgens vroeg, werden wy reeds door drie Schepen, die ons ontmoetten, gewaarschouwd, dat wy wenden moesten, zo wy niet in het ys wilden komen. Hoe zeer nu zulks ons ook deed verschrikken, bleven wy echter noch onze cours houden, tot dat wy daadelyk tegen het ys kwamen. Het was toen noch duister en mistig, en wy lagen het over aan de wenk. Toen het dag geworden was, zagen wy ook meer andere Schepen by ons. Wy besloten toen andermaal naar het ys te vaaren; maar daar by komende, vonden wy hetzelve zo vreeslyk dik, dat wy ons in hetzelve niet durfden begeeven; te minder, om dat de lucht ook toen noch zeer mistig was. Wy keerden derhalven met ons vyven terug, zynde die, benevens ons, Teun van Duffelen, Jan van Keulen, Jaap van Blaaderen, en Kees Struis: welke lestgenoemde zedert dien tyd onophoudelyk by ons bleef, en deelgenoot werd van onze grootste elenden. Wy zeilden dan voort, West ten Noorden: ’s avonds bragten wy onze benets af, en lieten het alzo des nachts voor west opsteeken.
Den 19den woei het eene styve koude. Hier kwam noch Alewyn Huiberts by ons. Des morgens, omtrent ten tien uuren, hielden wy derhalven met ons zessen vol, naar de wal toe, met oogmerk om op Heinfort te loopen. Doch naardien de lucht zo mistig was, dat zommigen onzer, hoe zeer wy allen anderzins wenschten in de baai te komen, de wal niet durfden aandoen, laveerden wy weder van de wal af, en lieten het vervolgens ’s nachts, met het schoverzeil, oostelyk opsteeken.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten