• Charles Burney (1726-1814) was een Engelse muziekhistoricus en componist. In 1770 maakte hij een studiereis naar het vasteland. Zijn reisjournaal is in het Nederlands vertaald (door Sas en Lucas Bunge) onder de titel Een posthoorn vol muziek.
Op donderdag 7 juni 1770 voer ik met een flinke bries naar Calais. Het enige normale incident was dat ik tijdens de overtocht onverdraaglijk zeeziek werd, iets dat mij bij iedere reis naar Frankrijk steevast berooft van het genoegen halverwege de twee landen de kustlijn van allebei te zien. Met een goede telescoop gewapend kan men zich dan een mening vormen over de hypothese dat ons Eiland ooit een deel van het continent zou hebben uitgemaakt alvorens een aardbeving of soortgelijke natuurramp het daarvan losscheurde, een gedachte die me wel zeer waarschijnlijk voorkomt. Stenen, bodemgesteldheid, planten en de algemene indruk van het landschap vertonen veel overeenkomst. Laat ik mij echter bij mijn onderwerp houden en het probleem aanbevelen in de aandacht van natuuronderzoekers die op dit terrein thuis zijn en over de nodige kennis van zaken beschikken om een zo duistere en belangwekkende zaak nader te doorvorsen.
Niet minder treffen mij bij iedere reis opnieuw bepaalde tegenstellingen in voorkomen, zeden, gebruiken en taal tussen de bewoners van dit land en die van Engeland van wie zij door niet meer dan een paar luttele mijlen gescheiden zijn. Het verschil in pigment is altijd weer een reden tot verbazing. De Engelsen in Dover zijn even blond als die in andere delen van het Koninkrijk, uitzonderingen daargelaten. De Fransen in Calais daarentegen zijn net zo gebruind en hebben even donker haar als hun landgenoten In de Provence of een andere hoek van dit uitgestrekte land. Vreemd is ook het contrast tussen de eenvoud van kleding en een beter soort zwijgzaamheid aan de ene zijde van het Kanaal en de opschik, de spraakzaamheid, de hoofsheid aan de andere; de hygiëne van de gemiddelde Brit en het gebrek daaraan bij de Fransen.
Helaas, het tempo van mijn reis ligt nu eenmaal te hoog om mij in algemeenheden te vermeien. Mensen zoals ik, die als trekvogels over een koninkrijk vliegen, kunnen zich dat niet veroorloven: ze zien alleen een panorama. Ik zal dan ook uitsluitend melding maken van omstandigheden en feiten waarvan ik persoonlijk en met eigen ogen kennis heb kunnen nemen.
In Calais gaf het ceremonieel van de douane reeds een voorproefje van zelfingenomenheid gemengd met gebrek aan houding: de commies troonde achter zijn bureel in een fluwelen costuum met het air en uiterlijk van een heer-van-stand. Na mijn paspoort getekend te hebben, antwoordde hij op de vraag wat ik hem schuldig was: 'Ah, Monsieur! Ce n'est que la politesse', maar toen ik hem vierentwintig sous gaf, het equivalent van een shilling, begonnen zijn ogen te glinsteren en keek hij even vergenoegd als een man in zo'n pak bij ons wanneer men hem een positie aan het hof zou aanbieden, of een heel regiment.
Aangezien ik bij de voornaamste herberg geen reisgenoot kon vinden met bestemming Parijs, huurde ik zelf een koets tot Lille en vertrok diezelfde avond nog naar St. Omer, een traject van ongeveer dertig mijl. Bij aankomst bleek de stadspoort gesloten te zijn en ik moest onderdak zoeken in een ellendig huis buiten de wallen waar ik, na mijn zeeziekte en totale verpietering, niets anders te eten kon krijgen dan wat muffe makreel, sla met ranzige olie en een omelet van rotte eieren. Nergens was vlees te krijgen. Kamer en bed van dezelfde aard als het eten. De wijn zuur, het geheel oncomfortabel. Hoe het ook zij, de mensen waren beleefd en ik was besloten mijn humeur te bewaren; dus bleven we vriendelijk voor elkaar. Uit vrees voor wandluizen en vochtig beddegoed durfde ik me niet uit te kleden, want voor zo ver ik had gezien maakte het hele huis een smerige indruk. Men beweert dikwijls dat precieze huisvrouwen zo pinnig zijn—deze was dan ook bijzonder tegemoetkomend.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten