• Astrid Lindgren (1907-2002) was een Zweedse kinderboekenauteur. In 2015 is haar oorlogsdagboek gepubliceerd (Nederlandse vertaling).
1 februari
Dit is volgens de correspondent van - Stockholms-Tidningen het Griekenland van vandaag. [N.a.v. een artikel 'Daar is het in Europa het ergst' in Stockholms-Tidningen 1 februari 1942 - hier niet opgenomen] En zo verschrikkelijk veel beter zal het in Europa wel nergens zijn, behalve hier in Zweden. Frankrijk moet toenadering zoeken tot Duitsland, stond er onlangs in een krant; ze kunnen het gebrek aan levensmiddelen en de ellende niet langer volhouden. In België vallen de mensen op straat flauw van de honger, in Finland en Noorwegen is het ellendig en in Duitsland natuurlijk ook. Hoe het in Rusland is, weet ik niet, maar met een beetje fantasie kun je je dat natuurlijk wel voorstellen.
En dan weer deze gruwelijk koude winter. De mensen moeten zo'n kou lijden en hebben het zo beroerd dat het om te huilen is.
Tijdens een plechtige ceremonie in [kasteel] Akershus heeft de Reichskommissar Terboven afgelopen zondagochtend meegedeeld dat Quisling minister-president van Noorwegen zal worden.
23 februari
Sinds de laatste keer dat ik schreef, zijn grote gebeurtenissen geschied die ik hier eigenlijk met veel grotere regelmaat had moeten invoeren. Zoiets als de val van Singapore gebeurt - naar men beweert - maar één keer per eeuw. Ik had een krantenknipsel bewaard over die gebeurtenis, maar dat lijkt te zijn zoekgeraakt. De Japanse krachtontwikkeling in de Stille Oceaan is uniek; als je je realiseert dat Singapore, een vesting waarmee Engeland eeuwenlang een buitengewone sleutelpositie in handen heeft gehad, na zo'n korte tijd door de Japanners kon worden ingenomen - dat zegt heel wat over het vermogen van de Japanners en misschien nog meer over de gruwelijke nonchalance van de Engelsen. Dit was de reden dat er in Engeland een regeringscrisis dreigde, maar blijkbaar heeft Churchill zoals gewoonlijk de storm overleefd. [...]
maandag 31 januari 2022
zondag 30 januari 2022
Paula Geerts • 31 januari 1938
• Paula Geerts (1922-1940) was een diepgelovig meisje, dat van haar veertiende tot haar zestiende een dagboek bijhield, waarin ze vaak over haar geloofsvragen schreef. Ze kwam om het leven bij een bombardement aan het begin van de Tweede Wereldoorlog.
24 JANUARI, MAANDAG
Wat er toch met mij aan de hand is, ik begrijp er niets van. Ik heb gisteren en vandaag zo'n droevige bui, vreselijk! En zonder enige reden. Ik moest hemelsblij zijn, maar 't is heus onmogelijk. En nu is toch alles in orde. Ik heb eigenlijk zin om eens heel flink, woest te huilen, zo'n kwartier lang. Misschien waren die 14 dagen van spanning en wachten wel wat teveel voor m'n „overspannen" zenuwen, 't Is in ieder geval vervelend.
Gisteren met vader gaan wandelen naar de Kapellenberg. Best fijn.
30 JANUARI, ZONDAG.
Er zijn hele nieuwe werelden deze week voor mij opengegaan. Ik kan niet geloven dat de mensen zo slecht zijn. 't Ontmoedigt me. O, ik vind mezelf 'n lafaard, net als die rijke jongeling ben ik: als 't er op aankomt alles weg te geven, krabbel ik terug. Vanmiddag „De Heilige Proletariër" gelezen. Prachtig. Maar bij mij blijft alles hol gefilosofeer. Met de theorie kan ik bewijzen, dat het wegschenken het beste is, maar doen? Ho jé, nee, ik ben zo flauw, zo verwend, zo laf! Nou, ik zal er maar mee uitscheiden, want met al die woestheid schiet ik geen lor op.
3 FEBRUARI, DONDERDAG.
Maandag en Dinsdag vrij gehad, vanwege Prinses Beatrix. Fijn.
Vanavond te biechten geweest. Ik ben woest. Zaterdag idem. Schijnbaar is er geen mens die me wil of kan begrijpen. Ik zal P. Braun maar weer eens schrijven. Die interesseert zich tenminste voor je. Overigens 2 rotte weken geweest. Er moest nodig eens verandering komen.
Wat er toch met mij aan de hand is, ik begrijp er niets van. Ik heb gisteren en vandaag zo'n droevige bui, vreselijk! En zonder enige reden. Ik moest hemelsblij zijn, maar 't is heus onmogelijk. En nu is toch alles in orde. Ik heb eigenlijk zin om eens heel flink, woest te huilen, zo'n kwartier lang. Misschien waren die 14 dagen van spanning en wachten wel wat teveel voor m'n „overspannen" zenuwen, 't Is in ieder geval vervelend.
Gisteren met vader gaan wandelen naar de Kapellenberg. Best fijn.
30 JANUARI, ZONDAG.
Er zijn hele nieuwe werelden deze week voor mij opengegaan. Ik kan niet geloven dat de mensen zo slecht zijn. 't Ontmoedigt me. O, ik vind mezelf 'n lafaard, net als die rijke jongeling ben ik: als 't er op aankomt alles weg te geven, krabbel ik terug. Vanmiddag „De Heilige Proletariër" gelezen. Prachtig. Maar bij mij blijft alles hol gefilosofeer. Met de theorie kan ik bewijzen, dat het wegschenken het beste is, maar doen? Ho jé, nee, ik ben zo flauw, zo verwend, zo laf! Nou, ik zal er maar mee uitscheiden, want met al die woestheid schiet ik geen lor op.
3 FEBRUARI, DONDERDAG.
Maandag en Dinsdag vrij gehad, vanwege Prinses Beatrix. Fijn.
Vanavond te biechten geweest. Ik ben woest. Zaterdag idem. Schijnbaar is er geen mens die me wil of kan begrijpen. Ik zal P. Braun maar weer eens schrijven. Die interesseert zich tenminste voor je. Overigens 2 rotte weken geweest. Er moest nodig eens verandering komen.
Lodewijk van Deyssel • 30 januari 1951
• Lodewijk van Deyssel (1864-1952) was een Nederlandse schrijver. Hij hield verschillende dagboeken bij, en schreef in zijn laatste aantekeningen soms over wat hij zijn 'Goddelijke gevoelingen' noemde.
• Portret: Jan Veth.
(Dagboek 30 Januari 1951)
Ik weet in den hemel te zijn en bemerk er op 't oogenblik nagenoeg niets van. Ga ik na hoe mijn 'omstandigheden' zijn, dan blijken die zóo, dat ik geen betere zou wenschen. Maar iets prettigs, veel aangenaams te ervaren, behoort niet tot het verblijven in den hemel. Afwezigheid van het lichamelijk en geestelijk onaangename is wèl een bestanddeel, is als 't ware de vloer, van het hemelsch verblijf, even zeer, ongeveer, als het weten, dat men leeft.
Als ik zeg te weten in den hemel te zijn, zeg ik daarmee mij te herinneren, dat mijn denken mij het bewustzijn kan geven zóo gelukkig te zijn, dat ik mij geen grooter geluk kan denken. Wanneer ik nu door het venster naar buiten kijk en daar de, dagelijks zich vertoonende, gewone dingen zie, denk ik, ofschoon zeer 'gedrukt' zijnde, niet: 'Daar heb je wéér al die ellendige wezenloze dingen van het grauwe stadsleven;' maar ik denk: 'Daar heb je weer al die beminde dingen, wier aanblik mij den hemel kan geven.' Aldus ben ik ook op den sombersten dag met den hemel, hoe lichtelijk het ook moge zijn, eenigermate verbonden. Dat is er een teken van, dat in mijn gegeven denken, de hemel-gedachte hoofdzakelijker is dan de wisselende geestes-gesteldheden.
(Dagboek 30 Januari 1951)
Ik weet in den hemel te zijn en bemerk er op 't oogenblik nagenoeg niets van. Ga ik na hoe mijn 'omstandigheden' zijn, dan blijken die zóo, dat ik geen betere zou wenschen. Maar iets prettigs, veel aangenaams te ervaren, behoort niet tot het verblijven in den hemel. Afwezigheid van het lichamelijk en geestelijk onaangename is wèl een bestanddeel, is als 't ware de vloer, van het hemelsch verblijf, even zeer, ongeveer, als het weten, dat men leeft.
Als ik zeg te weten in den hemel te zijn, zeg ik daarmee mij te herinneren, dat mijn denken mij het bewustzijn kan geven zóo gelukkig te zijn, dat ik mij geen grooter geluk kan denken. Wanneer ik nu door het venster naar buiten kijk en daar de, dagelijks zich vertoonende, gewone dingen zie, denk ik, ofschoon zeer 'gedrukt' zijnde, niet: 'Daar heb je wéér al die ellendige wezenloze dingen van het grauwe stadsleven;' maar ik denk: 'Daar heb je weer al die beminde dingen, wier aanblik mij den hemel kan geven.' Aldus ben ik ook op den sombersten dag met den hemel, hoe lichtelijk het ook moge zijn, eenigermate verbonden. Dat is er een teken van, dat in mijn gegeven denken, de hemel-gedachte hoofdzakelijker is dan de wisselende geestes-gesteldheden.
Victor Van de Weghe • 29 januari 1866
Uit: De Vlaamsche School (1866).
Denderleeuw.
29 Januari 1866.
I.
Brand, brand!
Te Denderleeuw is brand!
De rouwklok bomt. Waar woedt de brand?
Elk vlucht zijn wooning ijlend uit,
En komt met emmer, nat en spuit,
Want 't brandt, want 't brandt!
En ach! daar rijst een zwarte rookkolom
Verschrikkend in de hoogte,
Zij drijft, en rolt, en werpt zich hooger om
In warrelend geboogte;
En tusschen rook ontschiet een' woeste vlam
Door lucht en wind gevoed;
Zij slingergolft met vlugge en holle gram
Heên en weêr den gloed!
Brand, brand!
In Denderleeuw is brand!
Vliegt het den ganschen omtrek toe,
In Aalst en Ninoov', t' allen kant,
‘Och bluscht; en werkt, en weest niet moê
Want 't brandt, want 't brandt!’
Vlammen slaken,
Balken kraken,
Stijlen, sporten,
Breken, storten
Woedend met een naar gedruis;
Ruiten klettren,
Muren plettren
Vallen in het brandend huis;
Gansche hoopen,
Kinders loopen
Huilend 't dorpje op en neêr;
Moeders dwalen
IJlen, dralen,
Grijsaards zuchten,
Meisjes vluchten
Smeekend Onzen Lieven Heer!
Paarden, koeien,
Brieschen, loeien
Duizelig van damp en vuur.
De spuiten beginnen
Een weinig te winnen,
God! wat voor een aaklig uur.....
De klok klept voort, de vlammen heffen,
De gloed vernielt en loopt volop:
Het ééne huis komt 't ander treffen,
Ofschoon men giet, en giet er op.
Uit Aalst en Ninoov' komen treinen
Met spuitgetuigen aangereên,
Elk doet om 't meest zijn ijver schijnen,
Bij 't klagend kermen en geween.
De Aalstenaren, moed'ge zonen,
Ze stuwen zelf hun wagen voort,
O, ziet hoe schrander zij zich toonen,
Ziet hoe hun pomp den vuurkuil boort.
De klok klept voort in droeve toonen
En roept om hulp in rouwgeluid,
En negen huizen, negen wonen,
Werden dáár des brandramps buit.
II.
Reeds lang zweeg 't angstgeklep op de hooge kerketoren,
En nu was gansch de brand voorbij;
Nu mag men op het puin hunn' droeve klachten hooren,
Want ze zijn zonder woon: een twintigtal nabij!
Geen woon, geen bed, geen brood, oh! hoort hun droevig steenen,
En wat zal 't morgen zijn?
Wie komt hun hulp en troost en haard en bed verleenen,
Wie lenigt druk en pijn?
Geen woning meer op aard', beseft gij dit, o rijken?
o, Weest gevoelig dan, wilt voor wat geld niet wijken
Dat laafnis brengen kan aan d'overgroote smart
Dier afgebranden daar, aan hun gefolterd hart.
Zietdaar een arme weduwvader,
Hoe oud, hoe sukkel is hij toch:
Zijn huis stond ook de vlam te nader,
Waar is zijn kreupel kindje, och!
En verder eene schaamle vrouw,
Zij ijlt verdwaald en zoekt haar kroost....
De brand die dompelt haar in rouw,
Och geeft, och geeft haar heul en troost.
Zij zwerven ginds, het hoofd gebogen,
Het hart vol leed, het dorpje rond;
De tranen bigglen uit hun oogen,
Bij 't zicht van de uitgebranden grond.
Maar, arme lieden, wanhoopt niet,
Een lichtje glimt daar in 't verschiet,
't Is de Liefdadigheid,
Die u zoo zacht
Thans tegenlacht:
Inschrijvingslijsten zendt men rond,
Men maakt uw wee, uw lijden kond;
Hoe bitter gij daar schreit.
Men geeft voor u koncert en feest,
En giften vallen om het meest;
't Is de liefdadigheid!
Liefdadigheid, ô hemeltrans,
Hoe zalig is niet uwen glans
Te Denderleeuw!
Kom, rijk man, geef, kom, milde, kom,
Ze zijn ginds zonder huis alom,
Bij koû en sneeuw.
Des Dendergallems(*) toonen schallen,
Voor penningen die nedervallen,
Voor weez en weeûw':
O burgers, Aalstenaren, milde goede harten,
Gij kent der armen nood, gij kent zijn druk, zijn smarten,
Mevrouw, mijnheer,
Legt uwen penning bij dat feest,
Liefdadigheid is graag de grootste burgerdeugd,
Mevrouw, mijnheer,
Ach, geeft toch heden om het meest.
Uw' almoes baart dáár zoo'n warme zielevreugd,
Erbarming voor den nood, gij, goede milde harten,
't Is voor het schamel volk, tot leenging zijner smarten.
................
O rijken, dank, op voorhand dank,
Gij hoordet den liefdaadgen klank,
En gaaft hun woon en bed:
God loone u voor deez' goede daad,
Gij gaaft hun weder woon op straat,
En Denderleeuw is weêr gered!
Victor Van de Weghe,
Onderluitenant bij het 10e regt.
Yperen, 7 Februari 1866.
I.
Brand, brand!
Te Denderleeuw is brand!
De rouwklok bomt. Waar woedt de brand?
Elk vlucht zijn wooning ijlend uit,
En komt met emmer, nat en spuit,
Want 't brandt, want 't brandt!
En ach! daar rijst een zwarte rookkolom
Verschrikkend in de hoogte,
Zij drijft, en rolt, en werpt zich hooger om
In warrelend geboogte;
En tusschen rook ontschiet een' woeste vlam
Door lucht en wind gevoed;
Zij slingergolft met vlugge en holle gram
Heên en weêr den gloed!
Brand, brand!
In Denderleeuw is brand!
Vliegt het den ganschen omtrek toe,
In Aalst en Ninoov', t' allen kant,
‘Och bluscht; en werkt, en weest niet moê
Want 't brandt, want 't brandt!’
Vlammen slaken,
Balken kraken,
Stijlen, sporten,
Breken, storten
Woedend met een naar gedruis;
Ruiten klettren,
Muren plettren
Vallen in het brandend huis;
Gansche hoopen,
Kinders loopen
Huilend 't dorpje op en neêr;
Moeders dwalen
IJlen, dralen,
Grijsaards zuchten,
Meisjes vluchten
Smeekend Onzen Lieven Heer!
Paarden, koeien,
Brieschen, loeien
Duizelig van damp en vuur.
De spuiten beginnen
Een weinig te winnen,
God! wat voor een aaklig uur.....
De klok klept voort, de vlammen heffen,
De gloed vernielt en loopt volop:
Het ééne huis komt 't ander treffen,
Ofschoon men giet, en giet er op.
Uit Aalst en Ninoov' komen treinen
Met spuitgetuigen aangereên,
Elk doet om 't meest zijn ijver schijnen,
Bij 't klagend kermen en geween.
De Aalstenaren, moed'ge zonen,
Ze stuwen zelf hun wagen voort,
O, ziet hoe schrander zij zich toonen,
Ziet hoe hun pomp den vuurkuil boort.
De klok klept voort in droeve toonen
En roept om hulp in rouwgeluid,
En negen huizen, negen wonen,
Werden dáár des brandramps buit.
II.
Reeds lang zweeg 't angstgeklep op de hooge kerketoren,
En nu was gansch de brand voorbij;
Nu mag men op het puin hunn' droeve klachten hooren,
Want ze zijn zonder woon: een twintigtal nabij!
Geen woon, geen bed, geen brood, oh! hoort hun droevig steenen,
En wat zal 't morgen zijn?
Wie komt hun hulp en troost en haard en bed verleenen,
Wie lenigt druk en pijn?
Geen woning meer op aard', beseft gij dit, o rijken?
o, Weest gevoelig dan, wilt voor wat geld niet wijken
Dat laafnis brengen kan aan d'overgroote smart
Dier afgebranden daar, aan hun gefolterd hart.
Zietdaar een arme weduwvader,
Hoe oud, hoe sukkel is hij toch:
Zijn huis stond ook de vlam te nader,
Waar is zijn kreupel kindje, och!
En verder eene schaamle vrouw,
Zij ijlt verdwaald en zoekt haar kroost....
De brand die dompelt haar in rouw,
Och geeft, och geeft haar heul en troost.
Zij zwerven ginds, het hoofd gebogen,
Het hart vol leed, het dorpje rond;
De tranen bigglen uit hun oogen,
Bij 't zicht van de uitgebranden grond.
Maar, arme lieden, wanhoopt niet,
Een lichtje glimt daar in 't verschiet,
't Is de Liefdadigheid,
Die u zoo zacht
Thans tegenlacht:
Inschrijvingslijsten zendt men rond,
Men maakt uw wee, uw lijden kond;
Hoe bitter gij daar schreit.
Men geeft voor u koncert en feest,
En giften vallen om het meest;
't Is de liefdadigheid!
Liefdadigheid, ô hemeltrans,
Hoe zalig is niet uwen glans
Te Denderleeuw!
Kom, rijk man, geef, kom, milde, kom,
Ze zijn ginds zonder huis alom,
Bij koû en sneeuw.
Des Dendergallems(*) toonen schallen,
Voor penningen die nedervallen,
Voor weez en weeûw':
O burgers, Aalstenaren, milde goede harten,
Gij kent der armen nood, gij kent zijn druk, zijn smarten,
Mevrouw, mijnheer,
Legt uwen penning bij dat feest,
Liefdadigheid is graag de grootste burgerdeugd,
Mevrouw, mijnheer,
Ach, geeft toch heden om het meest.
Uw' almoes baart dáár zoo'n warme zielevreugd,
Erbarming voor den nood, gij, goede milde harten,
't Is voor het schamel volk, tot leenging zijner smarten.
................
O rijken, dank, op voorhand dank,
Gij hoordet den liefdaadgen klank,
En gaaft hun woon en bed:
God loone u voor deez' goede daad,
Gij gaaft hun weder woon op straat,
En Denderleeuw is weêr gered!
Victor Van de Weghe,
Onderluitenant bij het 10e regt.
Yperen, 7 Februari 1866.
donderdag 27 januari 2022
Romy Schneider • 28 januari 1958
• Romy Schneider (1938-1982) was een Oostenrijkse actrice. in Ich, Romy: Tagebuch eines Lebens zijn dagboekfragmenten van haar opgenomen. Vertaling: Lon Falger.
Dinsdag, 28 januari
Uitslapen is er vandaag niet bij. Ik haal het in Duitsland allemaal wel weer in. Om kwart over acht - en geen seconde later - vertrek ik naar de KTLA-televisiestudio. Larry Finley neemt mij op journalistieke wijze in de tang, maar hij is zo opgewekt en charmant dat ik er geen enkel bezwaar tegen heb. Terug naar het hotel. Ik heb het landschap alleen nog maar vanachter een autoraampje gezien! Om half elf een interview met Don Baylor van de Herald Express. Om 13.15 uur zitten we weer in een andere televisiestudio. Het is een live-uitzending, en mammie kan in de kamer ernaast alles op het scherm volgen. Naderhand zegt ze tegen me: 'Als alles mislukt, kun je altijd nog bij de televisie gaan werken, zo goed was je.' Maar mammie is natuurlijk bevooroordeeld. Toch zeggen de anderen het ook. ïk ben blij. Vooral vanwege mijn Engels, dat me steeds gemakkelijker afgaat. Van drie tot vier uur radio-opnamen met Frederik Porges in het Duits, voor Duitse en Oostenrijkse radiozenders. Om vier uur weer een interview. Volgens Leo is de verslaggever, Joe Hyams, heel belangrijk, en ik doe mijn uiterste best om een goede indruk op Joe te maken. Snel verkleden — zal ik me ooit nog eens in alle rust kunnen verkleden? — en dan gaan we naar de cocktailparty van de Duitse consul Dr. Edward C. Schneider. Allemaal Schneiders onder elkaar. 's Avonds gaan mammie en ik naar 'La Rue', een alleraardigst café, waar we Curd Jürgens ontmoeten. Hij ziet er prima uit en spreekt Engels als een rasechte Amerikaan. Ook hier krijg ik niets te drinken, de kelners letten scherp op. In plaats daarvan krijg ik iets anders. Gratis. Elke paar minuten komt er een wereldberoemde ster het restaurant binnen. Sophia Loren, Kim Novak, Frank Sinatra en andere beroemdheden. Ik kan mijn ogen bijna niet geloven, zo nonchalant als ze hier allemaal voorbij komen. Loren is in werkelijkheid nog duizendmaal mooier dan op het doek, vind ik. Ze is werkelijk volmaakt. Curd kent iedereen en stelt ons aan een paar mensen voor. En dan, het is vast al heel laat, terug naar het hotel. Morgen wil ik toch eens iets meer van Los Angeles en Hollywood zien. Leo heeft een tochtje met de auto voorgesteld.
Dinsdag, 28 januari
Uitslapen is er vandaag niet bij. Ik haal het in Duitsland allemaal wel weer in. Om kwart over acht - en geen seconde later - vertrek ik naar de KTLA-televisiestudio. Larry Finley neemt mij op journalistieke wijze in de tang, maar hij is zo opgewekt en charmant dat ik er geen enkel bezwaar tegen heb. Terug naar het hotel. Ik heb het landschap alleen nog maar vanachter een autoraampje gezien! Om half elf een interview met Don Baylor van de Herald Express. Om 13.15 uur zitten we weer in een andere televisiestudio. Het is een live-uitzending, en mammie kan in de kamer ernaast alles op het scherm volgen. Naderhand zegt ze tegen me: 'Als alles mislukt, kun je altijd nog bij de televisie gaan werken, zo goed was je.' Maar mammie is natuurlijk bevooroordeeld. Toch zeggen de anderen het ook. ïk ben blij. Vooral vanwege mijn Engels, dat me steeds gemakkelijker afgaat. Van drie tot vier uur radio-opnamen met Frederik Porges in het Duits, voor Duitse en Oostenrijkse radiozenders. Om vier uur weer een interview. Volgens Leo is de verslaggever, Joe Hyams, heel belangrijk, en ik doe mijn uiterste best om een goede indruk op Joe te maken. Snel verkleden — zal ik me ooit nog eens in alle rust kunnen verkleden? — en dan gaan we naar de cocktailparty van de Duitse consul Dr. Edward C. Schneider. Allemaal Schneiders onder elkaar. 's Avonds gaan mammie en ik naar 'La Rue', een alleraardigst café, waar we Curd Jürgens ontmoeten. Hij ziet er prima uit en spreekt Engels als een rasechte Amerikaan. Ook hier krijg ik niets te drinken, de kelners letten scherp op. In plaats daarvan krijg ik iets anders. Gratis. Elke paar minuten komt er een wereldberoemde ster het restaurant binnen. Sophia Loren, Kim Novak, Frank Sinatra en andere beroemdheden. Ik kan mijn ogen bijna niet geloven, zo nonchalant als ze hier allemaal voorbij komen. Loren is in werkelijkheid nog duizendmaal mooier dan op het doek, vind ik. Ze is werkelijk volmaakt. Curd kent iedereen en stelt ons aan een paar mensen voor. En dan, het is vast al heel laat, terug naar het hotel. Morgen wil ik toch eens iets meer van Los Angeles en Hollywood zien. Leo heeft een tochtje met de auto voorgesteld.
woensdag 26 januari 2022
Anna Politkovskaja • 27 januari 2005
• Anna Politkovskaja (1958-2006) was een Russische journaliste. Ze werd vermoord in 2006. Haar Russisch dagboek bestrijkt de periode 2003-2005. Vertaling (uit het Engels): Arie van der Ent.
27 januari
Betogers in Sint-Petersburg vormden een levende corridor bij de ingang van de Gemeentelijke Wetgevende Vergadering op bet Sint-Izaaksplein. Toen de afgevaardigden arriveerden, moesten ze door de corridor onder kreten als 'Verenigd Rusland moet zich schamen' 'Deze duffe Doema moet zich schamen, 'Poetin weg!' Een van de protestvoerders verbrandde voor de deur van de Wetgevende Vergadering haar lidmaatschapskaart van Verenigd Rusland.
28 januari
Ljoedmila Aleksejeva en ik bespreken wat er op het Burgercongres gebeurt. Ze bekent dat ze geen hooggespannen verwachtingen heeft.
'Waarom dan. tijd verspild?' 'Wie weet, misschien werkt het!' antwoordt ze.
30 januari
Van het internet: 'Zo, en dan nu, kameraden afgevaardigden, iedereen die voor de verkiezing van Vladimir Vladimirovitsj tot tsaar gestemd heeft, mag zijn handen laten zakken en bij de muur vandaan lopen.'
Een jaar geleden deden moppen als deze nog niet de ronde. Het was de tijd van de grote politieke depressie. Mensen waren bang van de ongenaakbare Poetin die de oppositie had gebroken.
Telkens als er een acute crisis is, wacht Poetin in de coulissen af en pas als het stof is neergedaald, komt hij met een of andere muisgrijze uitspraak voor de dag. Wordt hij nu als een grap gezien? Of leggen mensen zich erbij neer, in afwachting van een terugkeer van het Tijdperk van de Stagnatie en lachen ze in de beslotenheid van hun keukens, net als ze om Brezjnev deden? Wij lijken een voorkeur te hebben voor revolutie van bovenaf, als er iets is wat de mensen aan de top belet om op de oude voet voort te gaan.
Betogers in Sint-Petersburg vormden een levende corridor bij de ingang van de Gemeentelijke Wetgevende Vergadering op bet Sint-Izaaksplein. Toen de afgevaardigden arriveerden, moesten ze door de corridor onder kreten als 'Verenigd Rusland moet zich schamen' 'Deze duffe Doema moet zich schamen, 'Poetin weg!' Een van de protestvoerders verbrandde voor de deur van de Wetgevende Vergadering haar lidmaatschapskaart van Verenigd Rusland.
28 januari
Ljoedmila Aleksejeva en ik bespreken wat er op het Burgercongres gebeurt. Ze bekent dat ze geen hooggespannen verwachtingen heeft.
'Waarom dan. tijd verspild?' 'Wie weet, misschien werkt het!' antwoordt ze.
30 januari
Van het internet: 'Zo, en dan nu, kameraden afgevaardigden, iedereen die voor de verkiezing van Vladimir Vladimirovitsj tot tsaar gestemd heeft, mag zijn handen laten zakken en bij de muur vandaan lopen.'
Een jaar geleden deden moppen als deze nog niet de ronde. Het was de tijd van de grote politieke depressie. Mensen waren bang van de ongenaakbare Poetin die de oppositie had gebroken.
Telkens als er een acute crisis is, wacht Poetin in de coulissen af en pas als het stof is neergedaald, komt hij met een of andere muisgrijze uitspraak voor de dag. Wordt hij nu als een grap gezien? Of leggen mensen zich erbij neer, in afwachting van een terugkeer van het Tijdperk van de Stagnatie en lachen ze in de beslotenheid van hun keukens, net als ze om Brezjnev deden? Wij lijken een voorkeur te hebben voor revolutie van bovenaf, als er iets is wat de mensen aan de top belet om op de oude voet voort te gaan.
dinsdag 25 januari 2022
Magdalena van Schinne • 26 januari 1787
• Magdalena van Schinne (1762-1840) stamde uit een adellijk geslacht, maar was ietwat aan lager wal geraakt. Van 1786-1795 hield zij een dagboek bij (in het Frans, vertaling Anje Dik). Hieronder een fragment uit een brief van haar.
26 januari 1787
Ik sta iedere dag met mijn oor tegen de deur geplakt om te proberen te ontdekken wat er gebeurt, volgens de opdracht doe ik alsof er niets aan de hand is. Broer en Zuster, ik verlies veel tijd, er blijft me weinig tijd over om te werken en die ik bestem om te schrijven, gebruik ik om te praten. Mijn dagboek is niet erg exact op die manier, maar alles wat ik zou kunnen schrijven, komt iedere dag ongeveer op hetzelfde neer. Nog steeds dezelfde troosteloze situatie volgens Mlle A. Henke. Ze vertelde gisteren aan Cato, die haar was gaan opzoeken, dat wij het gesprek van de dag waren, dat men allerlei afschuwelijke dingen over ons vertelde*, in het bijzonder over de verhuizing van mijn zusters.Ik zou allang gewild hebben dat ze geen geheim maakten van iets dat niet verborgen kon blijven, en dan zou mevrouw Van Heynenoort gewaarschuwd zijn geweest, die dan geweten zou hebben wat ze moest antwoorden, toen men haar in een groot gezelschap kwam vertellen: die jonge mensen die u protegeert doen fraaie dingen. Ik weet uiteindelijk ook niet wat men heeft kunnen insinueren over de stap van mijn zusters. Het zou onvoorzichtig kunnen zijn, maar nooit misdadig, om te proberen de schulden van je moeder te betalen. Maar waar geeft men geen nare draai aan? De helft van de mensheid heeft niets te doen, is gek of gemeen, een derde is zwak en zegt altijd amen op de stem van de meerderheid, en ongelukkigen zijn altijd schuldig, dat is een ding dat heel zeker is. Welnu laat ze maar kletsen zoveel als ze willen. Ik heb minachting voor degenen die me verkeerd beoordelen en ik geloof dat ik hoog boven ze verheven ben.
Van der Meersch heeft, ondanks herhaald aandringen van president Pauw, zijn kas nog niet opgemaakt. Daar zal hij ongetwijfeld zijn redenen voor hebben, maar het maakt ons ongerust, onze zaken gaan niet vooruit.
Hoewel het zo te zien tamelijk goed gaat met moeder, heeft ze toch in haar uiterlijk bepaalde trekken die me opvallen als ik naar haar kijk. Als ik er over nadenk hoe weinig tijd deze vrouw misschien nog te leven heeft, wat zou ik er dan niet voor over hebben om haar een beetje rust te geven.
26 januari 1787
Ik sta iedere dag met mijn oor tegen de deur geplakt om te proberen te ontdekken wat er gebeurt, volgens de opdracht doe ik alsof er niets aan de hand is. Broer en Zuster, ik verlies veel tijd, er blijft me weinig tijd over om te werken en die ik bestem om te schrijven, gebruik ik om te praten. Mijn dagboek is niet erg exact op die manier, maar alles wat ik zou kunnen schrijven, komt iedere dag ongeveer op hetzelfde neer. Nog steeds dezelfde troosteloze situatie volgens Mlle A. Henke. Ze vertelde gisteren aan Cato, die haar was gaan opzoeken, dat wij het gesprek van de dag waren, dat men allerlei afschuwelijke dingen over ons vertelde*, in het bijzonder over de verhuizing van mijn zusters.Ik zou allang gewild hebben dat ze geen geheim maakten van iets dat niet verborgen kon blijven, en dan zou mevrouw Van Heynenoort gewaarschuwd zijn geweest, die dan geweten zou hebben wat ze moest antwoorden, toen men haar in een groot gezelschap kwam vertellen: die jonge mensen die u protegeert doen fraaie dingen. Ik weet uiteindelijk ook niet wat men heeft kunnen insinueren over de stap van mijn zusters. Het zou onvoorzichtig kunnen zijn, maar nooit misdadig, om te proberen de schulden van je moeder te betalen. Maar waar geeft men geen nare draai aan? De helft van de mensheid heeft niets te doen, is gek of gemeen, een derde is zwak en zegt altijd amen op de stem van de meerderheid, en ongelukkigen zijn altijd schuldig, dat is een ding dat heel zeker is. Welnu laat ze maar kletsen zoveel als ze willen. Ik heb minachting voor degenen die me verkeerd beoordelen en ik geloof dat ik hoog boven ze verheven ben.
Van der Meersch heeft, ondanks herhaald aandringen van president Pauw, zijn kas nog niet opgemaakt. Daar zal hij ongetwijfeld zijn redenen voor hebben, maar het maakt ons ongerust, onze zaken gaan niet vooruit.
Hoewel het zo te zien tamelijk goed gaat met moeder, heeft ze toch in haar uiterlijk bepaalde trekken die me opvallen als ik naar haar kijk. Als ik er over nadenk hoe weinig tijd deze vrouw misschien nog te leven heeft, wat zou ik er dan niet voor over hebben om haar een beetje rust te geven.
* waarschijnlijk in verband met de schulden van de familie
maandag 24 januari 2022
Danièle Sallenave • 25 januari 1990
• Danièle Sallenave (1940) is een Franse schrijfster en journaliste. Gepasseerd station bevat dagboeknotities uit de periode 1990-1991. Vertaling: Rosalie Siblesz.
25 januari
Hedendaagse aspecten van de aanhoudende jeugd. Op veertig-, vijfenveertig- en zelfs vijftigjarige leeftijd kleden we ons nog steeds in jeans en een jack in fluo-kleuren. Toch is de tijd niet blijven stilstaan en opeens hebben we een bril nodig. Zodat we er in onze kleding van twintigjarigen niet jonger uitzien, maar juist te snel of te vroeg oud geworden: een leesbril op een glad, gebruind gezicht.
Terugkomen op Simon: het begin construeren uitgaande van dingen die successievelijk in elkaar grijpen totdat de werkelijkheid bloot komt te liggen (de twee mannen die tegelijkertijd doodgaan). Buiten de regen op de naakte stam van de kastanjebomen. Dan niets meer. Daarna het voormalige eerste hoofdstuk; en Simons hele leven als een mythe, een initiatie, een reeks beproevingen, een leertijd, voor niets, voor niemand, omdat niemand er iets van weten zal. Maar op een ander niveau, onzichtbaar, ja: alles is volbracht.
En het platteland waar hij zich dacht terug te trekken: braakland, bouwterreinen, en de TGV of een nieuw Disneyland in de buurt van het graf van Péguy in Vïlleroy.
26 januari
Kierkegaard (Het een of het ander) over verveling (ik kan het citaat niet meer vinden) en melancholie: 'Melancholie is een zonde, het is een zonde instar omnium, het is de zonde van het niet oprecht en van ganser harte willen.' Maar ook: 'Melancholie is geen slecht teken, want in feite vallen slechts de meest begaafde temperamenten eraan ten prooi.' Ach, was dat maar waar!
Na dat soort lectuur slaap ik vaak als door de bliksem getroffen in, in slaap vallen alsof je de genadeslag hebt gekregen, alsof je veroordeeld bent, je doodvonnis is geveld.
25 januari
Hedendaagse aspecten van de aanhoudende jeugd. Op veertig-, vijfenveertig- en zelfs vijftigjarige leeftijd kleden we ons nog steeds in jeans en een jack in fluo-kleuren. Toch is de tijd niet blijven stilstaan en opeens hebben we een bril nodig. Zodat we er in onze kleding van twintigjarigen niet jonger uitzien, maar juist te snel of te vroeg oud geworden: een leesbril op een glad, gebruind gezicht.
Terugkomen op Simon: het begin construeren uitgaande van dingen die successievelijk in elkaar grijpen totdat de werkelijkheid bloot komt te liggen (de twee mannen die tegelijkertijd doodgaan). Buiten de regen op de naakte stam van de kastanjebomen. Dan niets meer. Daarna het voormalige eerste hoofdstuk; en Simons hele leven als een mythe, een initiatie, een reeks beproevingen, een leertijd, voor niets, voor niemand, omdat niemand er iets van weten zal. Maar op een ander niveau, onzichtbaar, ja: alles is volbracht.
En het platteland waar hij zich dacht terug te trekken: braakland, bouwterreinen, en de TGV of een nieuw Disneyland in de buurt van het graf van Péguy in Vïlleroy.
26 januari
Kierkegaard (Het een of het ander) over verveling (ik kan het citaat niet meer vinden) en melancholie: 'Melancholie is een zonde, het is een zonde instar omnium, het is de zonde van het niet oprecht en van ganser harte willen.' Maar ook: 'Melancholie is geen slecht teken, want in feite vallen slechts de meest begaafde temperamenten eraan ten prooi.' Ach, was dat maar waar!
Na dat soort lectuur slaap ik vaak als door de bliksem getroffen in, in slaap vallen alsof je de genadeslag hebt gekregen, alsof je veroordeeld bent, je doodvonnis is geveld.
vrijdag 21 januari 2022
Nicolaas Beets • 23 januari 1834
• Nicolaas Beets (1814-1903) was een Nederlandse schrijver. In zijn studententijd hield hij van 1833-1836 een dagboek bij.
Leiden, donderdag 23 januari 1834
IJselijk geschrikt van de visite van den Pedel [bode van de universiteit], die mij aanzegt, dat de Literarische Professoren de collegegelden zeer gaarne vooruit zagen betaald. [Het was in deze tijd gebruikelijk dat de studenten collegegeld betaalden aan die hoogleraren, bij wie zij college liepen.]
Leiden, vrijdag 24 januari 1834
De lezing van Walter Scott's ‘Abbot’ ook op het college van de Gelder voortgezet.
Theebezoek bij Prof. Hamaker. Hij verhaalt mij veel van een Indisch drama met welks lectuur hij bezig is. Mijn verzoek voor alsnog van 't respondeeren [antwoorden op tijdens het college door de hoogleraar gestelde vragen] op 't Hebreeuwsch verschoond te blijven, wordt mij, die te Haarlem geen de minste gelegenheid gehad heb, eenig onderricht in die taal te krijgen, en aan de Academie gekomen, nog beginnen moest met de letters te leeren, vriendelijk toegestaan.
's Avonds in de Leidsche Maatschappij Mr. Jacobus Scheltema gehoord over ‘De propriëteit der dingen’ van Bartholomeus den Engelschman , de oudste Encyclopaedie. Daarna den Heer Rau, een vertaling van een stuk van Lamartine, zoo ongelukkig voorgedragen, dat ik over de waarde van zijn werk niet kan oordeelen.
Leiden, zaterdag 25 januari 1834
Brief van mijne moeder, met de blijde tijding dat ik het Haarlemsch Stipendium van ƒ 200 verkregen heb. Dit verheldert mijn gemoed. Niets hinderde mij meer dan dat ik mijn ouders zooveel geld moest kosten.
Namiddag naar Haarlem [ruim 30 km] willen wandelen, maar 't niet verder gebracht dan Sassenheim [ongeveer 7,5 km], waar ik voor de verzoeking van de diligence bezweek. Den Zondag te Haarlem doorgebracht.
Leiden, donderdag 23 januari 1834
IJselijk geschrikt van de visite van den Pedel [bode van de universiteit], die mij aanzegt, dat de Literarische Professoren de collegegelden zeer gaarne vooruit zagen betaald. [Het was in deze tijd gebruikelijk dat de studenten collegegeld betaalden aan die hoogleraren, bij wie zij college liepen.]
Leiden, vrijdag 24 januari 1834
De lezing van Walter Scott's ‘Abbot’ ook op het college van de Gelder voortgezet.
Theebezoek bij Prof. Hamaker. Hij verhaalt mij veel van een Indisch drama met welks lectuur hij bezig is. Mijn verzoek voor alsnog van 't respondeeren [antwoorden op tijdens het college door de hoogleraar gestelde vragen] op 't Hebreeuwsch verschoond te blijven, wordt mij, die te Haarlem geen de minste gelegenheid gehad heb, eenig onderricht in die taal te krijgen, en aan de Academie gekomen, nog beginnen moest met de letters te leeren, vriendelijk toegestaan.
's Avonds in de Leidsche Maatschappij Mr. Jacobus Scheltema gehoord over ‘De propriëteit der dingen’ van Bartholomeus den Engelschman , de oudste Encyclopaedie. Daarna den Heer Rau, een vertaling van een stuk van Lamartine, zoo ongelukkig voorgedragen, dat ik over de waarde van zijn werk niet kan oordeelen.
Leiden, zaterdag 25 januari 1834
Brief van mijne moeder, met de blijde tijding dat ik het Haarlemsch Stipendium van ƒ 200 verkregen heb. Dit verheldert mijn gemoed. Niets hinderde mij meer dan dat ik mijn ouders zooveel geld moest kosten.
Namiddag naar Haarlem [ruim 30 km] willen wandelen, maar 't niet verder gebracht dan Sassenheim [ongeveer 7,5 km], waar ik voor de verzoeking van de diligence bezweek. Den Zondag te Haarlem doorgebracht.
August von Platen • 23 januari 1816
• August von Platen (1796-1835) was een Duitse schrijver. Dagboeknotities van hem zijn verschenen als Memorandum meines Lebens, en in het Nederlands vertaald (door C.R. Vink) als Memorandum van mijn leven.
10 januari 1860, München
Het carnaval is nu begonnen, met al zijn festiviteiten; ik doe nergens aan mee. De grote wereld daarbuiten is me nooit smakelozer voorgekomen dan nu. Die geestesgesteldheid is het, die me gisteren een poëtisch epistel in terzinen ontlokte, gericht aan Gustav Jacobs, dat ik hem met mijn volgende brief zal toesturen. Ik moet bekennen dat het mijn epistels zijn waarover ik van al mijn dichterlijke producten het meest tevreden ben.
16 januari 1816, München
Wat voor onpeilbare diepten heeft toch ons hart, wat voor nuances, wat voor gradaties in liefde en genegenheid! Een hele toonladder omlaag, van die personen die me het dierbaarst zijn tot aan de geringe belangstelling die ik voor sommige, me bijna onverschillige mensen heb. Maar het beeld van B. staat helemaal bovenaan, al vind ik het nergens. Vaak schuiven er de gelaatstrekken van * voor in de plaats, want die zie ik dagelijks en graag, en daardoor krijgt mijn denken aan hem steeds nieuwe impulsen. Maar ik ben alleen op hem gesteld omdat hij een knappe, beminnelijke man is, en omdat ik een keer van * heb gehoord dat hij een liefhebber van poëzie is.
23 januari 1816, München
O lezer, wie ge ook mag zijn, die ooit wellicht deze bladzijden onder ogen krijgt, oordeel niet te streng over mij. Betitel dit antwoord aan mezelf niet als eigenliefde en zelfgenoegzaamheid; bedenk veeleer dat zulke fantasieën en deze komische briefwisseling de enige troost zijn die mij rest. Vergeef me dat ik uit naam van een geliefd wezen aangenaam klinkende woorden aan mijzelf heb gericht. En mocht gij gevoeld hebben zoals ik, o dan zult ge mijn armzalige verzen gevoelvol vinden en ze graag lezen. Mijn dromen moeten me te hulp schieten, want mijn hoop wordt met de dag zwakker; toch is het verre van me, op te geven.
10 januari 1860, München
Het carnaval is nu begonnen, met al zijn festiviteiten; ik doe nergens aan mee. De grote wereld daarbuiten is me nooit smakelozer voorgekomen dan nu. Die geestesgesteldheid is het, die me gisteren een poëtisch epistel in terzinen ontlokte, gericht aan Gustav Jacobs, dat ik hem met mijn volgende brief zal toesturen. Ik moet bekennen dat het mijn epistels zijn waarover ik van al mijn dichterlijke producten het meest tevreden ben.
16 januari 1816, München
Wat voor onpeilbare diepten heeft toch ons hart, wat voor nuances, wat voor gradaties in liefde en genegenheid! Een hele toonladder omlaag, van die personen die me het dierbaarst zijn tot aan de geringe belangstelling die ik voor sommige, me bijna onverschillige mensen heb. Maar het beeld van B. staat helemaal bovenaan, al vind ik het nergens. Vaak schuiven er de gelaatstrekken van * voor in de plaats, want die zie ik dagelijks en graag, en daardoor krijgt mijn denken aan hem steeds nieuwe impulsen. Maar ik ben alleen op hem gesteld omdat hij een knappe, beminnelijke man is, en omdat ik een keer van * heb gehoord dat hij een liefhebber van poëzie is.
23 januari 1816, München
O lezer, wie ge ook mag zijn, die ooit wellicht deze bladzijden onder ogen krijgt, oordeel niet te streng over mij. Betitel dit antwoord aan mezelf niet als eigenliefde en zelfgenoegzaamheid; bedenk veeleer dat zulke fantasieën en deze komische briefwisseling de enige troost zijn die mij rest. Vergeef me dat ik uit naam van een geliefd wezen aangenaam klinkende woorden aan mijzelf heb gericht. En mocht gij gevoeld hebben zoals ik, o dan zult ge mijn armzalige verzen gevoelvol vinden en ze graag lezen. Mijn dromen moeten me te hulp schieten, want mijn hoop wordt met de dag zwakker; toch is het verre van me, op te geven.
Benjamin Constant • 22 januari 1804
• Benjamin Constant (1767-1830) was een Franse schrijver en politicus. Journal intime.
22 januari
Zojuist aangekomen in Weimar, waar ik enige tijd hoop te blijven, want hier vind ik rijkgevulde bibliotheken, serieuze conversatie, en bovenal: de rust om te werken. Dineerde bij Boettiger, die uitzonderlijk geleerd is en een goed verstand heeft, maar smaak ontbeert en zich onelegant uitdrukt. Ik heb er een jonge Engelsman leren kennen, de heer Robinson, een bewonderaar van Goethe en Kant, die het Britse gebrek aan finesse en de Duitse voorliefde voor het absolute in zich verenigt.
23 januari
Slecht gewerkt, maar ter compensatie Goethe ontmoet! Raffinement, eigenliefde, lichamelijke overgevoeligheid, buitengewone geest, knappe gelaatstrekken, gestalte ietwat krom — ziedaar zijn portret. Na het eten met Wieland gepraat — een Franse geest, koud als een filosoof en licht als een dichter. Een rit te paard deed me mijn werklust hervinden. Ik verdeelde mijn leestijd tussen Herder en Meiners. Herder is als een lekker zacht en warm bed, waar je heerlijk in droomt. Meiners is nuttig maar saai.
24 januari
Ik heb beter gewerkt, vervolgens weer een paardrit gemaakt. Een saaie avond doorgebracht met saaie vrouwen.
25 januari
Met Albertine de Staël naar het theater. Wat een aardig kind is dat. Ze speelden Huis te koop, een Duitse komedie. Wat is de Duitse humor zwaar!
27 januari
Gewandeld met Boettiger, die enorm veel mensen kent maar de indruk wekt dat het hem eerder hindert dan dat hij er baat bij heeft. 's Avonds naar het bal van de prins van Reuss. Had er een gesprek met Müller over een interessante kwestie: de vraag of de wereld is geschapen of niet. Afhankelijk van je standpunt heeft de menselijke ontwikkeling een diametraal omgekeerd verloop. Als de wereld geschapen is: verval. Zo niet: verbetering.
Gedineerd met Goethe, waarbij ik het gevoel kreeg dat een Fransman, zelfs als hij het niet eens is met wat er in zijn land gebeurt, altijd slecht op zijn gemak is onder buitenlanders. Ik voel werkelijk een soort gêne als ik met Goethe praat. Wat jammer dat hij in de ban is geraakt van de mystieke Duitse filosofie! Hij heeft mij toegegeven dat het fundament van deze filosofie het spinozisme is. Goed, maar waarom zou dat tot religieuze ideeën moeten leiden, en wat erger is: tot het katholicisme?
Zojuist aangekomen in Weimar, waar ik enige tijd hoop te blijven, want hier vind ik rijkgevulde bibliotheken, serieuze conversatie, en bovenal: de rust om te werken. Dineerde bij Boettiger, die uitzonderlijk geleerd is en een goed verstand heeft, maar smaak ontbeert en zich onelegant uitdrukt. Ik heb er een jonge Engelsman leren kennen, de heer Robinson, een bewonderaar van Goethe en Kant, die het Britse gebrek aan finesse en de Duitse voorliefde voor het absolute in zich verenigt.
23 januari
Slecht gewerkt, maar ter compensatie Goethe ontmoet! Raffinement, eigenliefde, lichamelijke overgevoeligheid, buitengewone geest, knappe gelaatstrekken, gestalte ietwat krom — ziedaar zijn portret. Na het eten met Wieland gepraat — een Franse geest, koud als een filosoof en licht als een dichter. Een rit te paard deed me mijn werklust hervinden. Ik verdeelde mijn leestijd tussen Herder en Meiners. Herder is als een lekker zacht en warm bed, waar je heerlijk in droomt. Meiners is nuttig maar saai.
24 januari
Ik heb beter gewerkt, vervolgens weer een paardrit gemaakt. Een saaie avond doorgebracht met saaie vrouwen.
25 januari
Met Albertine de Staël naar het theater. Wat een aardig kind is dat. Ze speelden Huis te koop, een Duitse komedie. Wat is de Duitse humor zwaar!
27 januari
Gewandeld met Boettiger, die enorm veel mensen kent maar de indruk wekt dat het hem eerder hindert dan dat hij er baat bij heeft. 's Avonds naar het bal van de prins van Reuss. Had er een gesprek met Müller over een interessante kwestie: de vraag of de wereld is geschapen of niet. Afhankelijk van je standpunt heeft de menselijke ontwikkeling een diametraal omgekeerd verloop. Als de wereld geschapen is: verval. Zo niet: verbetering.
Gedineerd met Goethe, waarbij ik het gevoel kreeg dat een Fransman, zelfs als hij het niet eens is met wat er in zijn land gebeurt, altijd slecht op zijn gemak is onder buitenlanders. Ik voel werkelijk een soort gêne als ik met Goethe praat. Wat jammer dat hij in de ban is geraakt van de mystieke Duitse filosofie! Hij heeft mij toegegeven dat het fundament van deze filosofie het spinozisme is. Goed, maar waarom zou dat tot religieuze ideeën moeten leiden, en wat erger is: tot het katholicisme?
donderdag 20 januari 2022
Bergman • 21 januari 1984
• De voornaamloze dichter Bergman (eigenlijk Aart Kok, 1929-2007) publiceerde dagboeknotities in Maatstaf.
'84-21/1
In de zomermaanden liepen wij elke middag door de Oude Plantage. Voor twee cent konden wij een uur zwemmen in een van de drijvende zwembaden in de Maas. Ons bad lag aan de watertorenkant en was via een houten loopbrug te bereiken. Na het seizoen werd het weggesleept. Waar men het afmeerde heb ik mij nooit afgevraagd. Met vragen te over houdt men het mensdom alert.
Leerkrachten hadden in deze weken geen kind aan ons. Schoolblijven was er niet bij. Zwempak in de handdoek gerold holden wij om kwart voor vier de school uit. De route is nog grotendeels aanwezig. Vanaf de Oude Dijk, hoek Vredehofstraat, bij boekhandel Dassen de Voorschoterlaan in, stukje Lusthofstraat, dan Avenue Concordia - met op woensdagmiddag een bliksembezoek aan Carlier voor vijf cent koekkruimels - Slotlaan, Hoflaan, Lage Honingerdijk - nu Beneden Honingerdijk - bij het SVK-terreintje omhoog, de Ceintuurbaan over, langs de historische herberg ‘In den Rustwat’ - nu onvindbaar verplaatst vanwege de heilige verkeerskoeien - met de beroemde gevelsteen uit 1579, rechtsaf het brugje over en dan de Oude Plantage door langs het meest linkse binnenpad. Haaks op de loopbrug bij de rij aansluiten en je niet opzij laten duwen.
Was het vol, en dat was het altijd, dan werd men zonder aanzien des persoons met drie, vier man tegelijk, in een badhokje gestampt. Uitkleden volgens een vaste procedure, twee staande op het zitbankje, twee op de houten vlonder. Lijfgoed en geslachtsdelen, doorgaans slecht of ternauwernood gereinigd maar rijk gevarieerd, zorgden elke dag voor nieuwe verrassingen.
'84-24/1
Ons bestaan, een bak los zand met pretenties:
1 In onze winkel, Rozenburgstraat 75, staat een stapeltje Sickesz chocoladerepen op de plank achter mijn moeders rug scheef (1930)
2 Zittend in de zon op de stoep van de etagewoning tussen de bakkerswinkel van Van der Meer en Schoep en ‘kunsthandel’ ‘Huize Rubens’ aan de Lusthoflaan, landt een onweersbeestje op mijn blote knie, poetst de vlerken en vervolgt zijn reis (1931).
3 Op de Lange Kade steekt mijn vriend Ad Vos trots zijn duimen tussen de band van zijn nieuwe pantalon, een lichtblauw visgraatje. Geen riem nodig, kijk maar (zelfde jaar).
Drie voorbeelden van waarnemingen die ik een halve eeuw zinloos meedraag. Het geheugen werkt niet als een zeef. Het is een vergaarbak van trivialiteiten.
'84-21/1
In de zomermaanden liepen wij elke middag door de Oude Plantage. Voor twee cent konden wij een uur zwemmen in een van de drijvende zwembaden in de Maas. Ons bad lag aan de watertorenkant en was via een houten loopbrug te bereiken. Na het seizoen werd het weggesleept. Waar men het afmeerde heb ik mij nooit afgevraagd. Met vragen te over houdt men het mensdom alert.
Leerkrachten hadden in deze weken geen kind aan ons. Schoolblijven was er niet bij. Zwempak in de handdoek gerold holden wij om kwart voor vier de school uit. De route is nog grotendeels aanwezig. Vanaf de Oude Dijk, hoek Vredehofstraat, bij boekhandel Dassen de Voorschoterlaan in, stukje Lusthofstraat, dan Avenue Concordia - met op woensdagmiddag een bliksembezoek aan Carlier voor vijf cent koekkruimels - Slotlaan, Hoflaan, Lage Honingerdijk - nu Beneden Honingerdijk - bij het SVK-terreintje omhoog, de Ceintuurbaan over, langs de historische herberg ‘In den Rustwat’ - nu onvindbaar verplaatst vanwege de heilige verkeerskoeien - met de beroemde gevelsteen uit 1579, rechtsaf het brugje over en dan de Oude Plantage door langs het meest linkse binnenpad. Haaks op de loopbrug bij de rij aansluiten en je niet opzij laten duwen.
Was het vol, en dat was het altijd, dan werd men zonder aanzien des persoons met drie, vier man tegelijk, in een badhokje gestampt. Uitkleden volgens een vaste procedure, twee staande op het zitbankje, twee op de houten vlonder. Lijfgoed en geslachtsdelen, doorgaans slecht of ternauwernood gereinigd maar rijk gevarieerd, zorgden elke dag voor nieuwe verrassingen.
'84-24/1
Ons bestaan, een bak los zand met pretenties:
1 In onze winkel, Rozenburgstraat 75, staat een stapeltje Sickesz chocoladerepen op de plank achter mijn moeders rug scheef (1930)
2 Zittend in de zon op de stoep van de etagewoning tussen de bakkerswinkel van Van der Meer en Schoep en ‘kunsthandel’ ‘Huize Rubens’ aan de Lusthoflaan, landt een onweersbeestje op mijn blote knie, poetst de vlerken en vervolgt zijn reis (1931).
3 Op de Lange Kade steekt mijn vriend Ad Vos trots zijn duimen tussen de band van zijn nieuwe pantalon, een lichtblauw visgraatje. Geen riem nodig, kijk maar (zelfde jaar).
Drie voorbeelden van waarnemingen die ik een halve eeuw zinloos meedraag. Het geheugen werkt niet als een zeef. Het is een vergaarbak van trivialiteiten.
woensdag 19 januari 2022
James Boswell • 20 januari 1763
• James Boswell (1740-1795) was een Schotse advocaat en schrijver, bekend vanwege zijn The Life of Samuel Johnson, maar zeker ook vanwege zijn dagboeken, waaronder het London Journal 1762-1763.
In de winter van 1762/63 had Boswell een affaire met actrice Louisa Lewis. Voor de voorgaande dagboekbladen hierover zie 14 december, 17 december, 21 december, 25 december, 3 januari, en 16 januari.
[18 January.]
I this day began to feel an unaccountable alarm of unexpected evil: a little heat in the members of my body sacred to Cupid, very like a symptom of that distemper with which Venus, when cross, takes it into her head to plague her votaries. But then I had run no risks. I had been with no woman but Louisa; and sure she could not have such a thing. Away then with such idle fears, such groundless, uneasy apprehensions! When I came to Louisa's, I felt myself stout and well, and most courageously did I plunge into the fount of love, and had vast pleasure as I enjoyed her as an actress who had played many a fine lady's part. She was remarkably fond of me today, and sighing said, “What will become of me if I lose you now?”
Wednesday 19 January.
The evening was passed most cheerfully. When I got home, though, then came sorrow. Too, too plain was Signor Gonorrhoea.
Thursday 20 January.
I rose very disconsolate, having rested very ill by the poisonous infection raging in my veins and anxiety and vexation boiling in my breast. I could scarcely credit my own senses. What! thought I, can this beautiful, this sensible, and this agreeable woman be so sadly defiled? Can corruption lodge beneath so fair a form? Can she who professed delicacy of sentiment and sincere regard for me, use me so very basely and so very cruelly? No, it is impossible. I have just got a gleet by irritating the parts too much with excessive venery. And yet these damned twinges, that scalding heat, and that deep-tinged loathsome matter are the strongest proofs of an infection. But she certainly must think that I would soon discover her falsehood. But perhaps she was ignorant of her being ill. A pretty conjecture indeed! No, she could not be ignorant. Yes, yes, she intended to make the most of me. And now I recollect that the day we went to Hayward's, she showed me a bill of thirty shillings about which she was in some uneasiness, and no doubt expected that I would pay it. But I was too cautious, and she had not effrontery enough to try my generosity in direct terms so soon after my letting her have two guineas. And am I then taken in? Am I, who have had safe and elegant intrigues with fine women, become the dupe of a strumpet? Am I now to be laid up for many weeks to suffer extreme pain and full confinement, and to be debarred all the comforts and pleasures of life? And then must I have my poor pocket drained by the unavoidable expense of it? And shall I no more (for a long time at least) take my walk, healthful and spirited, round the Park before breakfast, view the brilliant Guards on the Parade, and enjoy all my pleasing amusements? And then am I prevented from making love to Lady Mirabel, or any other woman of fashion? O dear, O dear! What a cursed thing this is! What a miserable creature am I!
In this woeful manner did I melancholy ruminate. I thought of applying to a quack who would cure me quickly and cheaply. But then the horrors of being imperfectly cured and having the distemper thrown into my blood terrified me exceedingly. I therefore pursued my resolution of last night to go to my friend Douglas, whom I knew to be skillful and careful; and although it should cost me more, yet to get sound health was a matter of great importance, and I might save upon other articles. I accordingly went and breakfasted with him. . . .
After breakfast Mrs. Douglas withdrew, and I opened my sad case to Douglas, who upon examining the parts, declared I had got an evident infection and that the woman who gave it me could not but know of it. I joked with my friend about the expense, asked him if he would take a draught on my arrears, and bid him visit me seldom that I might have the less to pay. To these jokes he seemed to give little heed, but talked seriously in the way of his business. And here let me make a just and true observation, which is that the same man as a friend and as a surgeon exhibits two very opposite characters. Douglas as a friend is most kind, most anxious for my interest, made me live ten days in his house, and suggested every plan of economy. But Douglas as a surgeon will be as ready to keep me long under his hands, and as desirous to lay hold of my money, as any man. In short, his views alter quite. I have to do not with him but his profession.
As Lady Northumberland was to have a great rout next day, I delayed beginning my course of medicine till Friday night. Enraged at the perfidy of Louisa, I resolved to go and upbraid her most severely; but this I thought was not acting with dignity enough. So I would talk to her coolly and make her feel her own unworthiness. But hearing the Duke of Queensberry was in town, I thought I would go and have one more brush at him and hear what he had to say. . . .
I then went to Louisa. With excellent address did I carry on this interview, as the following scene, I trust, will make appear.
- Louisa. My dear Sir! I hope you are well today.
- Boswell. Excessively well, I thank you. I hope I find you so.
- Louisa. No, really, Sir. I am distressed with a thousand things. (Cunning jade, her circumstances!) I really don't know what to do.
- Boswell. Do you know that I have been very unhappy since I saw you?
- Louisa. How so, Sir?
- Boswell. Why, I am afraid that you don't love me so well, nor have not such a regard for me, as I thought you had.
- Louisa. Nay, dear Sir! (Seeming unconcerned.)
- Boswell. Pray, Madam, have I no reason?
- Louisa. No, indeed, Sir, you have not.
- Boswell. Have I no reason, Madam? Pray think.
- Louisa. Sir!
- Boswell. Pray, Madam, in what state of health have you been in for some time?
- Louisa. Sir, you amaze me.
- Boswell. I have but too strong, too plain reason to doubt of your regard. I have for some days observed the symptoms of disease, but was unwilling to believe you so very ungenerous. But now, Madam, I am thoroughly convinced.
- Louisa. Sir, you have terrified me. I protest I know nothing of the matter.
- Boswell. Madam, I have had no connection with any woman but you these two months. I was with my surgeon this morning, who declared I had got a strong infection, and that she from whom I had it could not be ignorant of it. Madam, such a thing in this case is worse than from a woman of the town, as from her you may expect it. You have used me very ill. I did not deserve it. You know you said where there was no confidence, there was no breach of trust. But surely I placed some confidence in you. I am sorry that I was mistaken.
- Louisa. Sir, I will confess to you that about three years ago I was very bad. But for these fifteen months I have been quite well. I appeal to God Almighty that I am speaking true; and for these six months I have had to do with no man but yourself.
- Boswell. But by G–d, Madam, I have been with none but you, and here am I very bad.
- Louisa. Well, Sir, by the same solemn oath I protest that I was ignorant of it.
- Boswell. Madam, I wish much to believe you. But I own I cannot upon this occasion believe a miracle.
- Louisa. Sir, I cannot say more to you. But you will leave me in the greatest misery. I shall lose your esteem. I shall be hurt in the opinion of everybody, and in my circumstances.
- Boswell (to himself). What the devil does the confounded jilt mean by being hurt in her circumstances? This is the grossest cunning. But I won't take notice of that at all. — Madam, as to the opinion of everybody, you need not be afraid. I was going to joke and say that I never boast of a lady's favours. But I give you my word of honour that you shall not be discovered.
- Louisa. Sir, this is being more generous than I could expect.
- Boswell. I hope, Madam, you will own that since I have been with you I have always behaved like a man of honour.
- Louisa. You have indeed, Sir.
- Boswell (rising). Madam, your most obedient servant.
During all this conversation I really behaved with a manly composure and polite dignity that could not fail to inspire an awe, and she was pale as ashes and trembled and faltered. Thrice did she insist on my staying a little longer, as it was probably the last time that I should be with her. She could say nothing to the purpose. And I sat silent. As I was going, said she, “I hope, Sir, you will give me leave to inquire after your health.” “Madam,” said I, archly, “I fancy it will be needless for some weeks.” She again renewed her request. But unwilling to be plagued any more with her, I put her off by saying I might perhaps go to the country, and left her. I was really confounded at her behaviour. There is scarcely a possibility that she could be innocent of the crime of horrid imposition. And yet her positive asseverations really stunned me. She is in all probability a most consummate dissembling whore.
Thus ended my intrigue with the fair Louisa, which I flattered myself so much with, and from which I expected at least a winter's safe copulation. It is indeed very hard. I cannot say, like young fellows who get themselves clapped in a bawdy-house, that I will take better care again. For I really did take care. However, since I am fairly trapped, let me make the best of it. I have not got it from imprudence. It is merely the chance of war.
• Boswell en Louisa door Robert Crumb
In de winter van 1762/63 had Boswell een affaire met actrice Louisa Lewis. Voor de voorgaande dagboekbladen hierover zie 14 december, 17 december, 21 december, 25 december, 3 januari, en 16 januari.
[18 January.]
I this day began to feel an unaccountable alarm of unexpected evil: a little heat in the members of my body sacred to Cupid, very like a symptom of that distemper with which Venus, when cross, takes it into her head to plague her votaries. But then I had run no risks. I had been with no woman but Louisa; and sure she could not have such a thing. Away then with such idle fears, such groundless, uneasy apprehensions! When I came to Louisa's, I felt myself stout and well, and most courageously did I plunge into the fount of love, and had vast pleasure as I enjoyed her as an actress who had played many a fine lady's part. She was remarkably fond of me today, and sighing said, “What will become of me if I lose you now?”
Wednesday 19 January.
The evening was passed most cheerfully. When I got home, though, then came sorrow. Too, too plain was Signor Gonorrhoea.
Thursday 20 January.
I rose very disconsolate, having rested very ill by the poisonous infection raging in my veins and anxiety and vexation boiling in my breast. I could scarcely credit my own senses. What! thought I, can this beautiful, this sensible, and this agreeable woman be so sadly defiled? Can corruption lodge beneath so fair a form? Can she who professed delicacy of sentiment and sincere regard for me, use me so very basely and so very cruelly? No, it is impossible. I have just got a gleet by irritating the parts too much with excessive venery. And yet these damned twinges, that scalding heat, and that deep-tinged loathsome matter are the strongest proofs of an infection. But she certainly must think that I would soon discover her falsehood. But perhaps she was ignorant of her being ill. A pretty conjecture indeed! No, she could not be ignorant. Yes, yes, she intended to make the most of me. And now I recollect that the day we went to Hayward's, she showed me a bill of thirty shillings about which she was in some uneasiness, and no doubt expected that I would pay it. But I was too cautious, and she had not effrontery enough to try my generosity in direct terms so soon after my letting her have two guineas. And am I then taken in? Am I, who have had safe and elegant intrigues with fine women, become the dupe of a strumpet? Am I now to be laid up for many weeks to suffer extreme pain and full confinement, and to be debarred all the comforts and pleasures of life? And then must I have my poor pocket drained by the unavoidable expense of it? And shall I no more (for a long time at least) take my walk, healthful and spirited, round the Park before breakfast, view the brilliant Guards on the Parade, and enjoy all my pleasing amusements? And then am I prevented from making love to Lady Mirabel, or any other woman of fashion? O dear, O dear! What a cursed thing this is! What a miserable creature am I!
In this woeful manner did I melancholy ruminate. I thought of applying to a quack who would cure me quickly and cheaply. But then the horrors of being imperfectly cured and having the distemper thrown into my blood terrified me exceedingly. I therefore pursued my resolution of last night to go to my friend Douglas, whom I knew to be skillful and careful; and although it should cost me more, yet to get sound health was a matter of great importance, and I might save upon other articles. I accordingly went and breakfasted with him. . . .
After breakfast Mrs. Douglas withdrew, and I opened my sad case to Douglas, who upon examining the parts, declared I had got an evident infection and that the woman who gave it me could not but know of it. I joked with my friend about the expense, asked him if he would take a draught on my arrears, and bid him visit me seldom that I might have the less to pay. To these jokes he seemed to give little heed, but talked seriously in the way of his business. And here let me make a just and true observation, which is that the same man as a friend and as a surgeon exhibits two very opposite characters. Douglas as a friend is most kind, most anxious for my interest, made me live ten days in his house, and suggested every plan of economy. But Douglas as a surgeon will be as ready to keep me long under his hands, and as desirous to lay hold of my money, as any man. In short, his views alter quite. I have to do not with him but his profession.
As Lady Northumberland was to have a great rout next day, I delayed beginning my course of medicine till Friday night. Enraged at the perfidy of Louisa, I resolved to go and upbraid her most severely; but this I thought was not acting with dignity enough. So I would talk to her coolly and make her feel her own unworthiness. But hearing the Duke of Queensberry was in town, I thought I would go and have one more brush at him and hear what he had to say. . . .
I then went to Louisa. With excellent address did I carry on this interview, as the following scene, I trust, will make appear.
- Louisa. My dear Sir! I hope you are well today.
- Boswell. Excessively well, I thank you. I hope I find you so.
- Louisa. No, really, Sir. I am distressed with a thousand things. (Cunning jade, her circumstances!) I really don't know what to do.
- Boswell. Do you know that I have been very unhappy since I saw you?
- Louisa. How so, Sir?
- Boswell. Why, I am afraid that you don't love me so well, nor have not such a regard for me, as I thought you had.
- Louisa. Nay, dear Sir! (Seeming unconcerned.)
- Boswell. Pray, Madam, have I no reason?
- Louisa. No, indeed, Sir, you have not.
- Boswell. Have I no reason, Madam? Pray think.
- Louisa. Sir!
- Boswell. Pray, Madam, in what state of health have you been in for some time?
- Louisa. Sir, you amaze me.
- Boswell. I have but too strong, too plain reason to doubt of your regard. I have for some days observed the symptoms of disease, but was unwilling to believe you so very ungenerous. But now, Madam, I am thoroughly convinced.
- Louisa. Sir, you have terrified me. I protest I know nothing of the matter.
- Boswell. Madam, I have had no connection with any woman but you these two months. I was with my surgeon this morning, who declared I had got a strong infection, and that she from whom I had it could not be ignorant of it. Madam, such a thing in this case is worse than from a woman of the town, as from her you may expect it. You have used me very ill. I did not deserve it. You know you said where there was no confidence, there was no breach of trust. But surely I placed some confidence in you. I am sorry that I was mistaken.
- Louisa. Sir, I will confess to you that about three years ago I was very bad. But for these fifteen months I have been quite well. I appeal to God Almighty that I am speaking true; and for these six months I have had to do with no man but yourself.
- Boswell. But by G–d, Madam, I have been with none but you, and here am I very bad.
- Louisa. Well, Sir, by the same solemn oath I protest that I was ignorant of it.
- Boswell. Madam, I wish much to believe you. But I own I cannot upon this occasion believe a miracle.
- Louisa. Sir, I cannot say more to you. But you will leave me in the greatest misery. I shall lose your esteem. I shall be hurt in the opinion of everybody, and in my circumstances.
- Boswell (to himself). What the devil does the confounded jilt mean by being hurt in her circumstances? This is the grossest cunning. But I won't take notice of that at all. — Madam, as to the opinion of everybody, you need not be afraid. I was going to joke and say that I never boast of a lady's favours. But I give you my word of honour that you shall not be discovered.
- Louisa. Sir, this is being more generous than I could expect.
- Boswell. I hope, Madam, you will own that since I have been with you I have always behaved like a man of honour.
- Louisa. You have indeed, Sir.
- Boswell (rising). Madam, your most obedient servant.
During all this conversation I really behaved with a manly composure and polite dignity that could not fail to inspire an awe, and she was pale as ashes and trembled and faltered. Thrice did she insist on my staying a little longer, as it was probably the last time that I should be with her. She could say nothing to the purpose. And I sat silent. As I was going, said she, “I hope, Sir, you will give me leave to inquire after your health.” “Madam,” said I, archly, “I fancy it will be needless for some weeks.” She again renewed her request. But unwilling to be plagued any more with her, I put her off by saying I might perhaps go to the country, and left her. I was really confounded at her behaviour. There is scarcely a possibility that she could be innocent of the crime of horrid imposition. And yet her positive asseverations really stunned me. She is in all probability a most consummate dissembling whore.
Thus ended my intrigue with the fair Louisa, which I flattered myself so much with, and from which I expected at least a winter's safe copulation. It is indeed very hard. I cannot say, like young fellows who get themselves clapped in a bawdy-house, that I will take better care again. For I really did take care. However, since I am fairly trapped, let me make the best of it. I have not got it from imprudence. It is merely the chance of war.
• Boswell en Louisa door Robert Crumb
dinsdag 18 januari 2022
Rutka Laskier • 19 januari 1943
• Rutka Laskier (1929-1943) was een Pools meisje dat in een Duits concentratiekamp om het leven kwam. Ze hield in de laatste maanden van haar leven een dagboek bij.
19 I 43
Ik kan maar niet geloven dat het al 1943 is, het vierde jaar van deze hel . De dagen gaan voorbij, de een na de ander, ze lijken als twee druppels water op elkaar. Elke dag dezelfde afschuwelijke, kleffe verveling. In de stad heerst grote opwinding. Het schijnt dat een aantal mensen op het punt staat naar 'het land van onze voorouders te vertrekken, naar Palestina. Onder de gelukkigen bevinden zich ook Syma, Bomek en Ran. Ik weet niet hoe ik het gevoel moet noemen dat bij mij opkwam toen ik dit hoorde. Het was volgens mij met jaloezie vermengde blijdschap. Ook wij koesteren de hoop papieren te krijgen. Ik denk dat, als het eenmaal zo ver is, ik moeite zal hebben om Bedzin te verlaten, alsof ik onbewust nieuwsgierig ben naar wat hier gaat gebeuren ... Ik lees nu een prachtig boek getiteld Julianus Apostata en Het graf van de onbekende soldaat van [Andrzej] Strug.
In dit boek worden mijn gedachten weerspiegeld.
Ik wil in boeken helemaal kopje-onder gaan. In goede, filosofisch getinte boeken. Een boek dat echt op mijn zenuwen werkte was Golem van Gustav Meyrink. Het was het verhaal over de visioenen van een krankzinnige, Golem. Soms weet ik gewoon niet of ik nu wel of niet in spoken geloof. Op momenten van grote woede is het geloof in het hiernamaals een grote steun voor me. Ik denk graag aan het leven na de dood en dat soort mysterieuze zaken.
19 I 43
Ik kan maar niet geloven dat het al 1943 is, het vierde jaar van deze hel . De dagen gaan voorbij, de een na de ander, ze lijken als twee druppels water op elkaar. Elke dag dezelfde afschuwelijke, kleffe verveling. In de stad heerst grote opwinding. Het schijnt dat een aantal mensen op het punt staat naar 'het land van onze voorouders te vertrekken, naar Palestina. Onder de gelukkigen bevinden zich ook Syma, Bomek en Ran. Ik weet niet hoe ik het gevoel moet noemen dat bij mij opkwam toen ik dit hoorde. Het was volgens mij met jaloezie vermengde blijdschap. Ook wij koesteren de hoop papieren te krijgen. Ik denk dat, als het eenmaal zo ver is, ik moeite zal hebben om Bedzin te verlaten, alsof ik onbewust nieuwsgierig ben naar wat hier gaat gebeuren ... Ik lees nu een prachtig boek getiteld Julianus Apostata en Het graf van de onbekende soldaat van [Andrzej] Strug.
In dit boek worden mijn gedachten weerspiegeld.
Ik wil in boeken helemaal kopje-onder gaan. In goede, filosofisch getinte boeken. Een boek dat echt op mijn zenuwen werkte was Golem van Gustav Meyrink. Het was het verhaal over de visioenen van een krankzinnige, Golem. Soms weet ik gewoon niet of ik nu wel of niet in spoken geloof. Op momenten van grote woede is het geloof in het hiernamaals een grote steun voor me. Ik denk graag aan het leven na de dood en dat soort mysterieuze zaken.
maandag 17 januari 2022
Robert Craft • 18 januari 1962
• Robert Craft (1923-2015) was een Amerikaans dirigent, muziekwetenschapper en schrijver. Hij is vooral bekend geworden door zijn langdurige vriendschap met de componist Igor Strawinski, die resulteerde in onder meer Igor Strawinski. De kroniek van een vriendschap.
18 januari 1962
Diner op het Witte Huis. De presidentiële limousine haalt ons om acht uur af bij het Jefferson-hotel, maar hoewel onze aankomst precies op tijd wordt aangekondigd via de radio van de chauffeur worden we nog met uiterste voorzorg het hek doorgelaten. Op het grasveld voor het "Witte Huis ligt wat sneeuw, en de met ijzel bedekte bomen lijken op kristallen kroonluchters. Het portiek is hel verlicht door TV-lampen, en een troep cameralieden staat klaar voor de aanval. De Kennedy's - beiden langer dan wij dachten, zij bovendien slanker, hij zongebruind - komen naar buiten vlak voordat we uit onze limousine stappen. Hij begroet ons met een redenaarsgeluid, zij hijgerig gelijk Marilyn Monroe, en intussen duwen de fotografen elkaar weg, ze schreeuwen - 'Hé, Jackie, kijk even deze kant uit' - en rollen zelfs over de grond à la Dolce Vita. Ons begeleidend naar de lift, en vandaar naar een ontvangstzaal vraagt de president naar Rusk en zijn medaille-uitreiking, en naar de stand van zaken bij de repetities voor Strawinski's uitvoering van Oedipus Rex.
De andere gasten zijn de Schlesingers en de Salingers, Lee Radziwill en Helen Chavchavadze (een schoonheid in wie Kennedy kennelijk geïnteresseerd is), Felicia Bernstein (idem, in wie ik geïnteresseerd ben), haar man Leonard, Nicolas Nabokov, Marshall Field, Max Freedman, en Goddard Lieberson en echtgenote. Het is een diner met vrienden van de Kennedy's, d.w.z. zonder politieke bijsmaak, maar het zijn niet de vrienden van I.S. (Balanchine, Aldous, Eliot, Auden, St.-John Perse, Isaiah Berlin, Lincoln Kirstein, Berman).
De dames zitten op divans bij de haard, de heren staan om de president heen. Ik zelf drink te snel twee grote glazen whisky, en kan niet genoeg kaviaar te pakken krijgen - toch al een slechte combinatie - om de vloeistof te absorberen. Ik merk dat ik gedwongen ben steeds maar naar de jeugdige president van de Verenigde Staten te kijken, en nog meer naar Jackie. Haar lichtgrijze ogen zijn mooier dan op de foto's, waar ze altijd donkerbruin lijken. Bovendien heeft ze helemaal niet het magere, hologige uiterlijk, dat door heel vrouwelijk Amerika wordt nageaapt. Achteraf herinner ik me niets van de zaal, maar aan de muur van de gang tegenover de deur hangt een schilderij van een Indiaan van de prairies in het Westen, en dat geeft me onverwacht een patriottische huivering.
Naar het diner daalt V. [Vera, Strawinski's echtgenote] de trap af met de president, terwijl I.S. en Jackie de lift nemen, en ik begeleid N.N., die nu ontspannen is, en dus komische en onherhaalbare opmerkingen maakt over de portretten van Taft en Harding aan de wanden. We worden naar onze plaatsen geleid in de State Dining Room, de president in het midden met V. aan zijn rechterhand, en Jackie daartegenover met I.S. aan haar rechterzijde; ik fungeer als buffer tussen mevrouw Schlesinger en de heer Salinger, en mevrouw praat over boeken, tot mijn grote opluchting, aangezien ik wat de actuele politiek betreft alleen op de hoogte ben van de verkiezingen in Australië. Bij het derde glas champagne, tegen het eind van de maaltijd - sole mousse, gigot (V., later: 'Een volmaakte galamaaltijd voor conciërges') - brengt de president een dronk uit op I.S.; als haar echtgenoot tweemaal in zijn speech dreigt uit te glijden glinstert bezorgdheid in Jackies ogen. 'Wij zijn in de laatste maanden twee maal geëerd door de aanwezigheid van een grote kunstenaar,' begint hij, en ik vraag me af of I.S. weet dat Casals bedoeld wordt met die ander. 'Toen mijn vrouw in Parijs studeerde heeft ze een scriptie gemaakt over Baudelaire, Oscar Wilde en Diaghilew.' (I.S., later: 'Ik was even bang dat hij ging zeggen dat zijn vrouw een studie had gemaakt van de homoseksualiteit.') 'Nu heb ik gehoord, meneer Strawinski, dat u bevriend bent geweest met Diaghilew. En ik heb zo juist vernomen dat u in uw jeugd bekogeld bent met stenen en tomaten.' Dat heeft V. hem tijdens het diner verteld; het verhaal van de première van de Sacre heeft de president versteld doen staan en hem zelfs hardop doen lachen. Stenen en tomaten, moet ik later uitleggen, zijn een Amerikaanse weergave - die gooit men namelijk naar honkbalscheidsrechters - want I.S. heeft deze projectielen letterlijk opgevat. De toespraak is echter kort, en omdat een Amerikaanse president een groot scheppend kunstenaar eert - dit is nog nooit gebeurd in de Amerikaanse geschiedenis - is het ook een ontroerende gebeurtenis. Terwijl I.S. een dankwoord spreekt verhuist de bezorgdheid van Jackies ogen naar die van V.
Daarna gaan de mannen bijeen zitten aan een der uiteinden van de tafel, terwijl de dames zich terugtrekken naar de Rode Zaal. I.S., die deze barbaarse Britse gewoonte vergeet, en er trouwens een enorme hekel aan heeft, wil V. volgen, zowel omdat hij afhankelijk is van gefluisterde hints als hij iets niet kan verstaan, alsook omdat hij eigenlijk alleen maar bij haar wil zijn. N.N. weet hem terug te houden en plaatst hem ter rechterhand van de president. Cognac en sigaren worden gepresenteerd, en daardoor wordt de conversatie van de president duidelijk mannelijker; er duiken zelfs enkele algemeen-Engelse vierletterwoorden in op. 'Hoe voelt u zich nu, meneer Strawinski?' vraagt hij, en meneer Strawinski antwoordt: 'Dank u, heel dronken, meneer de president.' Marshall Field stelt I.S. een vraag over Prokofjew en de USSR, die I.S. niet begrijpt, maar Lenny Bernstein ziet dat, schiet te hulp en beschrijft bovendien hoe Strawinski's eigen muziek wordt ontvangen in het nieuwe Rusland. 'Ik heb tranen gezien in de ogen van de mensen, en niet alleen bij de Sacre, maar ook bij het pianoconcert, dat toch eigenlijk een zuur stuk is.' (Dat begrijpt I.S. heel goed, en later zegt hij tegen mij dat hij sceptisch staat tegenover het vergieten van veel tranen bij het pianoconcert).
Na dit verplichte nummer komt het gesprek op politiek. Hier toont de president zijn handigheid in het debat en in het op de spits drijven van een betoog. Hij geeft zelfs blijk van belezenheid als hij een artikel uit Encounter over de Berlijnse crisis 'effectbejag' noemt. Zijn aandacht dwaalt nooit af als een ander het woord voert, maar dat is misschien zelfverdediging, omdat hij weet dat ieders oog in de zaal op hem gevestigd is. En verder lijkt hij te zeggen wat hij denkt. Bij voorbeeld: 'Wij zijn in wezen een conservatief land, het liberale element is altijd een kleine minderheid geweest, en met liberaal bedoel ik alleen maar: open voor nieuwe gedachten.' Als het gesprek op een bepaald moment komt op commentatoren die in een aantal bladen tegelijk publiceren, spreekt hij zijn mening uit in eerlijke, met voorzichtige bewoordingen, en neemt geen blad voor de mond. Zelfs over Cuba spreekt hij zonder zich zelf goed te praten.
De Kennedy's begeleiden ons tot aan de deur en wachten een kwartier met ons tot de chauffeur, die niet verwacht had dat we zo vroeg zouden terugkeren, is opgediept. Daar, alleen met ons, zijn ze hoffelijk, hartelijk en volstrekt ontwapenend.
I.S., in de auto: 'Aardige kinderen.'
Terug in de lobby van het Jefferson-hotel echter wacht een menigte nieuwsgaarders I.S. op. Na ook dat overleefd te hebben zegt I.S. boven tot V.: 'Le président me rappelle d'un jeune homme de football qui ne peut pas jouer a cause de son mauvais dos' V. luistert echter niet, alleen maar omdat ze ontzaglijk opgelucht is dat I.S. niet geprobeerd heeft de president tot een persoonlijk gesprek over te halen over verlaging van zijn belasting.
18 januari 1962
Diner op het Witte Huis. De presidentiële limousine haalt ons om acht uur af bij het Jefferson-hotel, maar hoewel onze aankomst precies op tijd wordt aangekondigd via de radio van de chauffeur worden we nog met uiterste voorzorg het hek doorgelaten. Op het grasveld voor het "Witte Huis ligt wat sneeuw, en de met ijzel bedekte bomen lijken op kristallen kroonluchters. Het portiek is hel verlicht door TV-lampen, en een troep cameralieden staat klaar voor de aanval. De Kennedy's - beiden langer dan wij dachten, zij bovendien slanker, hij zongebruind - komen naar buiten vlak voordat we uit onze limousine stappen. Hij begroet ons met een redenaarsgeluid, zij hijgerig gelijk Marilyn Monroe, en intussen duwen de fotografen elkaar weg, ze schreeuwen - 'Hé, Jackie, kijk even deze kant uit' - en rollen zelfs over de grond à la Dolce Vita. Ons begeleidend naar de lift, en vandaar naar een ontvangstzaal vraagt de president naar Rusk en zijn medaille-uitreiking, en naar de stand van zaken bij de repetities voor Strawinski's uitvoering van Oedipus Rex.
De andere gasten zijn de Schlesingers en de Salingers, Lee Radziwill en Helen Chavchavadze (een schoonheid in wie Kennedy kennelijk geïnteresseerd is), Felicia Bernstein (idem, in wie ik geïnteresseerd ben), haar man Leonard, Nicolas Nabokov, Marshall Field, Max Freedman, en Goddard Lieberson en echtgenote. Het is een diner met vrienden van de Kennedy's, d.w.z. zonder politieke bijsmaak, maar het zijn niet de vrienden van I.S. (Balanchine, Aldous, Eliot, Auden, St.-John Perse, Isaiah Berlin, Lincoln Kirstein, Berman).
De dames zitten op divans bij de haard, de heren staan om de president heen. Ik zelf drink te snel twee grote glazen whisky, en kan niet genoeg kaviaar te pakken krijgen - toch al een slechte combinatie - om de vloeistof te absorberen. Ik merk dat ik gedwongen ben steeds maar naar de jeugdige president van de Verenigde Staten te kijken, en nog meer naar Jackie. Haar lichtgrijze ogen zijn mooier dan op de foto's, waar ze altijd donkerbruin lijken. Bovendien heeft ze helemaal niet het magere, hologige uiterlijk, dat door heel vrouwelijk Amerika wordt nageaapt. Achteraf herinner ik me niets van de zaal, maar aan de muur van de gang tegenover de deur hangt een schilderij van een Indiaan van de prairies in het Westen, en dat geeft me onverwacht een patriottische huivering.
Naar het diner daalt V. [Vera, Strawinski's echtgenote] de trap af met de president, terwijl I.S. en Jackie de lift nemen, en ik begeleid N.N., die nu ontspannen is, en dus komische en onherhaalbare opmerkingen maakt over de portretten van Taft en Harding aan de wanden. We worden naar onze plaatsen geleid in de State Dining Room, de president in het midden met V. aan zijn rechterhand, en Jackie daartegenover met I.S. aan haar rechterzijde; ik fungeer als buffer tussen mevrouw Schlesinger en de heer Salinger, en mevrouw praat over boeken, tot mijn grote opluchting, aangezien ik wat de actuele politiek betreft alleen op de hoogte ben van de verkiezingen in Australië. Bij het derde glas champagne, tegen het eind van de maaltijd - sole mousse, gigot (V., later: 'Een volmaakte galamaaltijd voor conciërges') - brengt de president een dronk uit op I.S.; als haar echtgenoot tweemaal in zijn speech dreigt uit te glijden glinstert bezorgdheid in Jackies ogen. 'Wij zijn in de laatste maanden twee maal geëerd door de aanwezigheid van een grote kunstenaar,' begint hij, en ik vraag me af of I.S. weet dat Casals bedoeld wordt met die ander. 'Toen mijn vrouw in Parijs studeerde heeft ze een scriptie gemaakt over Baudelaire, Oscar Wilde en Diaghilew.' (I.S., later: 'Ik was even bang dat hij ging zeggen dat zijn vrouw een studie had gemaakt van de homoseksualiteit.') 'Nu heb ik gehoord, meneer Strawinski, dat u bevriend bent geweest met Diaghilew. En ik heb zo juist vernomen dat u in uw jeugd bekogeld bent met stenen en tomaten.' Dat heeft V. hem tijdens het diner verteld; het verhaal van de première van de Sacre heeft de president versteld doen staan en hem zelfs hardop doen lachen. Stenen en tomaten, moet ik later uitleggen, zijn een Amerikaanse weergave - die gooit men namelijk naar honkbalscheidsrechters - want I.S. heeft deze projectielen letterlijk opgevat. De toespraak is echter kort, en omdat een Amerikaanse president een groot scheppend kunstenaar eert - dit is nog nooit gebeurd in de Amerikaanse geschiedenis - is het ook een ontroerende gebeurtenis. Terwijl I.S. een dankwoord spreekt verhuist de bezorgdheid van Jackies ogen naar die van V.
Daarna gaan de mannen bijeen zitten aan een der uiteinden van de tafel, terwijl de dames zich terugtrekken naar de Rode Zaal. I.S., die deze barbaarse Britse gewoonte vergeet, en er trouwens een enorme hekel aan heeft, wil V. volgen, zowel omdat hij afhankelijk is van gefluisterde hints als hij iets niet kan verstaan, alsook omdat hij eigenlijk alleen maar bij haar wil zijn. N.N. weet hem terug te houden en plaatst hem ter rechterhand van de president. Cognac en sigaren worden gepresenteerd, en daardoor wordt de conversatie van de president duidelijk mannelijker; er duiken zelfs enkele algemeen-Engelse vierletterwoorden in op. 'Hoe voelt u zich nu, meneer Strawinski?' vraagt hij, en meneer Strawinski antwoordt: 'Dank u, heel dronken, meneer de president.' Marshall Field stelt I.S. een vraag over Prokofjew en de USSR, die I.S. niet begrijpt, maar Lenny Bernstein ziet dat, schiet te hulp en beschrijft bovendien hoe Strawinski's eigen muziek wordt ontvangen in het nieuwe Rusland. 'Ik heb tranen gezien in de ogen van de mensen, en niet alleen bij de Sacre, maar ook bij het pianoconcert, dat toch eigenlijk een zuur stuk is.' (Dat begrijpt I.S. heel goed, en later zegt hij tegen mij dat hij sceptisch staat tegenover het vergieten van veel tranen bij het pianoconcert).
Na dit verplichte nummer komt het gesprek op politiek. Hier toont de president zijn handigheid in het debat en in het op de spits drijven van een betoog. Hij geeft zelfs blijk van belezenheid als hij een artikel uit Encounter over de Berlijnse crisis 'effectbejag' noemt. Zijn aandacht dwaalt nooit af als een ander het woord voert, maar dat is misschien zelfverdediging, omdat hij weet dat ieders oog in de zaal op hem gevestigd is. En verder lijkt hij te zeggen wat hij denkt. Bij voorbeeld: 'Wij zijn in wezen een conservatief land, het liberale element is altijd een kleine minderheid geweest, en met liberaal bedoel ik alleen maar: open voor nieuwe gedachten.' Als het gesprek op een bepaald moment komt op commentatoren die in een aantal bladen tegelijk publiceren, spreekt hij zijn mening uit in eerlijke, met voorzichtige bewoordingen, en neemt geen blad voor de mond. Zelfs over Cuba spreekt hij zonder zich zelf goed te praten.
De Kennedy's begeleiden ons tot aan de deur en wachten een kwartier met ons tot de chauffeur, die niet verwacht had dat we zo vroeg zouden terugkeren, is opgediept. Daar, alleen met ons, zijn ze hoffelijk, hartelijk en volstrekt ontwapenend.
I.S., in de auto: 'Aardige kinderen.'
Terug in de lobby van het Jefferson-hotel echter wacht een menigte nieuwsgaarders I.S. op. Na ook dat overleefd te hebben zegt I.S. boven tot V.: 'Le président me rappelle d'un jeune homme de football qui ne peut pas jouer a cause de son mauvais dos' V. luistert echter niet, alleen maar omdat ze ontzaglijk opgelucht is dat I.S. niet geprobeerd heeft de president tot een persoonlijk gesprek over te halen over verlaging van zijn belasting.
zondag 16 januari 2022
Robert Falcon Scott • 17 januari 1912
• Robert Falcon Scott (1868–1912) was een Brits marineofficier en ontdekkingsreiziger, die beroemd is geworden als leider van twee expedities naar Antarctica. Tijdens zijn tweede expeditie kwam hij samen met zijn vier metgezellen om het leven. Het onderstaande fragment komt uit zijn expeditiedagboek, dat na zijn dood werd teruggevonden. Het fragment beschrijft hoe Scott en zijn mannen erachter kwamen dat de Noren hen voor waren geweest, en als eersten de Zuidpool hadden bereikt.
Tuesday, January 16. --Camp 68. Height 9760. T. -23.5 deg.. The worst has happened, or nearly the worst. We marched well in the morning and covered 7 1/2 miles. Noon sight showed us in Lat. 89 deg. 42' S., and we started off in high spirits in the afternoon, feeling that to-morrow would see us at our destination. About the second hour of the March Bowers' sharp eyes detected what he thought was a cairn; he was uneasy about it, but argued that it must be a sastrugus. Half an hour later he detected a black speck ahead. Soon we knew that this could not be a natural snow feature. We marched on, found that it was a black flag tied to a sledge bearer; near by the remains of a camp; sledge tracks and ski tracks going and coming and the clear trace of dogs' paws--many dogs. This told us the whole story. The Norwegians have forestalled us and are first at the Pole. It is a terrible disappointment, and I am very sorry for my loyal companions. Many thoughts come and much discussion have we had. To-morrow we must march on to the Pole and then hasten home with all the speed we can compass. All the day dreams must go; it will be a wearisome return. We are descending in altitude--certainly also the Norwegians found an easy way up.
Wednesday, January 17. --Camp 69. T. -22 deg. at start. Night -21 deg.. The Pole. Yes, but under very different circumstances from those expected. We have had a horrible day--add to our disappointment a head wind 4 to 5, with a temperature -22 deg., and companions labouring on with cold feet and hands.
We started at 7.30, none of us having slept much after the shock of our discovery. We followed the Norwegian sledge tracks for some way; as far as we make out there are only two men. In about three miles we passed two small cairns. Then the weather overcast, and the tracks being increasingly drifted up and obviously going too far to the west, we decided to make straight for the Pole according to our calculations. At 12.30 Evans had such cold hands we camped for lunch--an excellent 'week-end one.' We had marched 7.4 miles. Lat. sight gave 89 deg. 53' 37''. We started out and did 6 1/2 miles due south. To-night little Bowers is laying himself out to get sights in terrible difficult circumstances; the wind is blowing hard, T. -21 deg., and there is that curious damp, cold feeling in the air which chills one to the bone in no time. We have been descending again, I think, but there looks to be a rise ahead; otherwise there is very little that is different from the awful monotony of past days. Great God! this is an awful place and terrible enough for us to have laboured to it without the reward of priority. Well, it is something to have got here, and the wind may be our friend to-morrow. We have had a fat Polar hoosh in spite of our chagrin, and feel comfortable inside--added a small stick of chocolate and the queer taste of a cigarette brought by Wilson. Now for the run home and a desperate struggle. I wonder if we can do it.
Tuesday, January 16. --Camp 68. Height 9760. T. -23.5 deg.. The worst has happened, or nearly the worst. We marched well in the morning and covered 7 1/2 miles. Noon sight showed us in Lat. 89 deg. 42' S., and we started off in high spirits in the afternoon, feeling that to-morrow would see us at our destination. About the second hour of the March Bowers' sharp eyes detected what he thought was a cairn; he was uneasy about it, but argued that it must be a sastrugus. Half an hour later he detected a black speck ahead. Soon we knew that this could not be a natural snow feature. We marched on, found that it was a black flag tied to a sledge bearer; near by the remains of a camp; sledge tracks and ski tracks going and coming and the clear trace of dogs' paws--many dogs. This told us the whole story. The Norwegians have forestalled us and are first at the Pole. It is a terrible disappointment, and I am very sorry for my loyal companions. Many thoughts come and much discussion have we had. To-morrow we must march on to the Pole and then hasten home with all the speed we can compass. All the day dreams must go; it will be a wearisome return. We are descending in altitude--certainly also the Norwegians found an easy way up.
Wednesday, January 17. --Camp 69. T. -22 deg. at start. Night -21 deg.. The Pole. Yes, but under very different circumstances from those expected. We have had a horrible day--add to our disappointment a head wind 4 to 5, with a temperature -22 deg., and companions labouring on with cold feet and hands.
We started at 7.30, none of us having slept much after the shock of our discovery. We followed the Norwegian sledge tracks for some way; as far as we make out there are only two men. In about three miles we passed two small cairns. Then the weather overcast, and the tracks being increasingly drifted up and obviously going too far to the west, we decided to make straight for the Pole according to our calculations. At 12.30 Evans had such cold hands we camped for lunch--an excellent 'week-end one.' We had marched 7.4 miles. Lat. sight gave 89 deg. 53' 37''. We started out and did 6 1/2 miles due south. To-night little Bowers is laying himself out to get sights in terrible difficult circumstances; the wind is blowing hard, T. -21 deg., and there is that curious damp, cold feeling in the air which chills one to the bone in no time. We have been descending again, I think, but there looks to be a rise ahead; otherwise there is very little that is different from the awful monotony of past days. Great God! this is an awful place and terrible enough for us to have laboured to it without the reward of priority. Well, it is something to have got here, and the wind may be our friend to-morrow. We have had a fat Polar hoosh in spite of our chagrin, and feel comfortable inside--added a small stick of chocolate and the queer taste of a cigarette brought by Wilson. Now for the run home and a desperate struggle. I wonder if we can do it.
James Boswell • 16 januari 1763
• James Boswell (1740-1795) was een Schotse advocaat en schrijver, bekend vanwege zijn The Life of Samuel Johnson, maar zeker ook vanwege zijn dagboeken, waaronder het London Journal 1762-1763.
In de winter van 1762/63 had Boswell een affaire met actrice Louisa Lewis. Voor de voorgaande dagboekbladen hierover zie 14 december, 17 december, 21 december, 25 december en 3 januari.
Saturday 15 January.
I breakfasted with Dempster in exceeding lively spirits. I then hied me to the City, blithe and gay. As I passed Water Lane, I superstitiously took off my hat and bowed to the Black Lion. . . . I then called at Louisa's, and begged to be allowed what I most desired. She would not consent today, as everybody was at home, but said that next day at one her landlady would be abroad, and I might come then. I begged to know if she had any intrigues since she parted with her husband. She confessed that she had one, but that it was now over, and the gentleman was not in Britain. My being afraid of a rival was a sure sign of a sincere passion.
Sunday 16 January.
I heard service and sermon in the New Church in the Strand, which insensibly relieved me from my cloudy spirits. I had not been at Lady Betty's since Thursday sennight, as I wanted to have nothing but English ideas, and to be as manly as I possibly could. However, I thought they might take amiss my being absent for so long a time without being able to assign them any rational reason for it. I therefore went there after church and found them at breakfast. They were glad to see me, and very kind. I hoped they were not angry at me for running through London whimsically so long without ever calling on them. They said, by no means. For they had now got a method to account for all my actions, which was just to say, “It is part of his plan”; and that they would always be glad to see me. I said I valued them much more after being some time absent from them. I really liked them this day better than ever.
I then went to Louisa and was permitted the rites of love with great complacency; yet I felt my passion for Louisa much gone. I felt a degree of coldness for her and I observed an affectation about her which disgusted me. I had a strong proof of my own inconstancy of disposition, and I considered that any woman who married me must be miserable. Here I argued wrong. For as a licentious love is merely the child of passion, it has no sure ground to hope for a long continuance, as passion may be extinguished with the most sudden and trifling breath of wind; but rational esteem founded on just motives must in all probability endure, especially when the opinion of the world and many other considerations contribute to strengthen and preserve it. Louisa and I began this day to read French. Our book was a little light piece of French gallantry entitled Journal Amoureux. She pronounced best and I translated best. Between us we did very well.
Monday 17 January.
Louisa and I continued our study of French, which was useful as it gave us some employment and prevented us from tiring on account of conversation becoming insipid from a sameness that must necessarily happen when only two people are much together. I this day again had full fruition of her charms. I still, though, found that the warm enthusiasm of love was over. Yet I continued to mention my fears of her having some other favourite. I first said that I would watch her carefully, and would come at different times and by surprise if possible, that I might find out the truth. But I recovered myself and said I was sure I had no reason, so would not anxiously inquire. “Indeed, Sir,” said she, “it is better not. For it is a maxim with me, where there is no confidence, there is no breach of trust.”
• Boswell en Louisa door Robert Crumb
In de winter van 1762/63 had Boswell een affaire met actrice Louisa Lewis. Voor de voorgaande dagboekbladen hierover zie 14 december, 17 december, 21 december, 25 december en 3 januari.
Saturday 15 January.
I breakfasted with Dempster in exceeding lively spirits. I then hied me to the City, blithe and gay. As I passed Water Lane, I superstitiously took off my hat and bowed to the Black Lion. . . . I then called at Louisa's, and begged to be allowed what I most desired. She would not consent today, as everybody was at home, but said that next day at one her landlady would be abroad, and I might come then. I begged to know if she had any intrigues since she parted with her husband. She confessed that she had one, but that it was now over, and the gentleman was not in Britain. My being afraid of a rival was a sure sign of a sincere passion.
Sunday 16 January.
I heard service and sermon in the New Church in the Strand, which insensibly relieved me from my cloudy spirits. I had not been at Lady Betty's since Thursday sennight, as I wanted to have nothing but English ideas, and to be as manly as I possibly could. However, I thought they might take amiss my being absent for so long a time without being able to assign them any rational reason for it. I therefore went there after church and found them at breakfast. They were glad to see me, and very kind. I hoped they were not angry at me for running through London whimsically so long without ever calling on them. They said, by no means. For they had now got a method to account for all my actions, which was just to say, “It is part of his plan”; and that they would always be glad to see me. I said I valued them much more after being some time absent from them. I really liked them this day better than ever.
I then went to Louisa and was permitted the rites of love with great complacency; yet I felt my passion for Louisa much gone. I felt a degree of coldness for her and I observed an affectation about her which disgusted me. I had a strong proof of my own inconstancy of disposition, and I considered that any woman who married me must be miserable. Here I argued wrong. For as a licentious love is merely the child of passion, it has no sure ground to hope for a long continuance, as passion may be extinguished with the most sudden and trifling breath of wind; but rational esteem founded on just motives must in all probability endure, especially when the opinion of the world and many other considerations contribute to strengthen and preserve it. Louisa and I began this day to read French. Our book was a little light piece of French gallantry entitled Journal Amoureux. She pronounced best and I translated best. Between us we did very well.
Monday 17 January.
Louisa and I continued our study of French, which was useful as it gave us some employment and prevented us from tiring on account of conversation becoming insipid from a sameness that must necessarily happen when only two people are much together. I this day again had full fruition of her charms. I still, though, found that the warm enthusiasm of love was over. Yet I continued to mention my fears of her having some other favourite. I first said that I would watch her carefully, and would come at different times and by surprise if possible, that I might find out the truth. But I recovered myself and said I was sure I had no reason, so would not anxiously inquire. “Indeed, Sir,” said she, “it is better not. For it is a maxim with me, where there is no confidence, there is no breach of trust.”
• Boswell en Louisa door Robert Crumb
Gaston Burssens • 15 januari 1942
• Gaston Burssens (1896-1965) was een Belgische dichter. Zijn dagboek werd gepubliceerd in 1988.
14 Januari
Verleden nacht wakker geworden met hevige pijnen in de leverstreek. Na een uur of wat de dokter uit zijn bed getelefoneerd. Galsteenkolieken besluit hij. Een morphine inspuiting deed mij na 10 minuten in de zaligheid glijden. Boy [hond] die mij had horen kreunen was stil de trap opgeklommen en op mijn bed komen liggen. In de roes van de morphine had ik niet de moed hem weg te jagen. Hij heeft zich zo lang ik sliep niet geroerd.
De morphine heeft tot laat in de namiddag doorgewerkt. La vie en rose! Ik begin de morphinisten te begrijpen.
Tegen de avond is de dokter teruggekomen. Toen ik hem vroeg waarin de oorzaak van die galsteenkolieken kon liggen, zei hij: ‘Er zijn verschillende oorzaken, maar uw verdriet zal er in ieder geval veel toe bijgedragen hebben’. Mijn verdriet? Laat ik met mijzelf afspreken dat het dan mijn wroeging is!
15 Januari
Als er geen ziel is, als er geen God is — zolang hun bestaan niet is bewezen kan men het altijd veronderstellen — dan is de dood het Nihilum. Dan is er geen voortbestaan meer denkbaar. Dan is er geen redplank meer waaraan wij ons in dit leven kunnen vastklampen om niet in de wanhoop onder te gaan. En omdat wij niet in de wanhoop willen ondergaan, stellen wij ons voor dat ons leven in de herinnering van de denkende mensheid abstract blijft voortbestaan. De grote atheïstische geesten klampen zich aan deze redplank vast. Deze voorstelling krijgt echter alleen vorm langs één zijde: die van de denkende mensheid. Maar als wij niet geloven in het voortbestaan der ziel dan is er geen contact tussen de denkende mensheid en ons zgn. nihilum. En dan wordt de redplank een strohalm. Of dan staan wij als de Japanse Steenhouwer van Multatuli weer bij ons vertrekpunt, dat voor ons de wanhoop is. Maar wij willen geen wanhoop, dus weg met haar! Maar dan! Dan blijft er alleen nog de twijfel. Tussen geloof en wanhoop ligt alleen de Twijfel. In hem alleen kan ons leven nog leefbaar blijven als wij bij machte zijn hem met de hoop, de Hoop, gelijk te stellen. Doute, o mon souci!
Als het geen gebed is, dan is het een wanhoopskreet!
16 Januari
‘Gij spreekt altijd over de dood en nochtans gaat ge nog niet sterven.’ - ‘En nochtans, ik ga sterven. Wat ik nu zeg is mijn zwanenzang. De zang van de één is langer dan die van de ander. Het verschil ligt hem alleen in enkele woorden.’
Ik citeer dit uit het hoofd naar Kafka.
14 Januari
Verleden nacht wakker geworden met hevige pijnen in de leverstreek. Na een uur of wat de dokter uit zijn bed getelefoneerd. Galsteenkolieken besluit hij. Een morphine inspuiting deed mij na 10 minuten in de zaligheid glijden. Boy [hond] die mij had horen kreunen was stil de trap opgeklommen en op mijn bed komen liggen. In de roes van de morphine had ik niet de moed hem weg te jagen. Hij heeft zich zo lang ik sliep niet geroerd.
De morphine heeft tot laat in de namiddag doorgewerkt. La vie en rose! Ik begin de morphinisten te begrijpen.
Tegen de avond is de dokter teruggekomen. Toen ik hem vroeg waarin de oorzaak van die galsteenkolieken kon liggen, zei hij: ‘Er zijn verschillende oorzaken, maar uw verdriet zal er in ieder geval veel toe bijgedragen hebben’. Mijn verdriet? Laat ik met mijzelf afspreken dat het dan mijn wroeging is!
15 Januari
Als er geen ziel is, als er geen God is — zolang hun bestaan niet is bewezen kan men het altijd veronderstellen — dan is de dood het Nihilum. Dan is er geen voortbestaan meer denkbaar. Dan is er geen redplank meer waaraan wij ons in dit leven kunnen vastklampen om niet in de wanhoop onder te gaan. En omdat wij niet in de wanhoop willen ondergaan, stellen wij ons voor dat ons leven in de herinnering van de denkende mensheid abstract blijft voortbestaan. De grote atheïstische geesten klampen zich aan deze redplank vast. Deze voorstelling krijgt echter alleen vorm langs één zijde: die van de denkende mensheid. Maar als wij niet geloven in het voortbestaan der ziel dan is er geen contact tussen de denkende mensheid en ons zgn. nihilum. En dan wordt de redplank een strohalm. Of dan staan wij als de Japanse Steenhouwer van Multatuli weer bij ons vertrekpunt, dat voor ons de wanhoop is. Maar wij willen geen wanhoop, dus weg met haar! Maar dan! Dan blijft er alleen nog de twijfel. Tussen geloof en wanhoop ligt alleen de Twijfel. In hem alleen kan ons leven nog leefbaar blijven als wij bij machte zijn hem met de hoop, de Hoop, gelijk te stellen. Doute, o mon souci!
Als het geen gebed is, dan is het een wanhoopskreet!
16 Januari
‘Gij spreekt altijd over de dood en nochtans gaat ge nog niet sterven.’ - ‘En nochtans, ik ga sterven. Wat ik nu zeg is mijn zwanenzang. De zang van de één is langer dan die van de ander. Het verschil ligt hem alleen in enkele woorden.’
Ik citeer dit uit het hoofd naar Kafka.
donderdag 13 januari 2022
Hendrik Brouwer • 14 januari 1808
• Hendrik Brouwer (1769-1817) was een Middelburgse wijnkoper. Hij hield een dagboek bij, waaruit enkele fragmenten zijn gepubliceerd in Journaal van een wijnkoper.
Januarij 14. Zijnde Donderdag. Wierden wij in de nanacht opgebeld voor die geduchte watervloed, welke mij nevens anderen alhier zoo onverwagt kwam te overvallen dat ik te vooren geene middelen van voorzorg in het werk had doen stellen. Het water klom tot op den dorpel van mijne voordeur om zoo in huis te vloeijen. De schutplank voor de Molstraat is besweken, waarop het water met geweld in deselve stroomde en de halve diepte van mijne kelder vervulde. In de twee wijnkelders op de Rouaansche Kaaij heeft het water gestaan tot op halv weegen de bodems van mijne oxhoofden, gelijk dezelve op de ribben waren leggende. In mijn wijnpakhuis in de Kuiperspoort heeft er omtrent anderhalv voet water gestaan. Dan buiten het bederven van de turv onder mijn huis gelegen heb ik, Gode gedankt geen schade gehad. Op de aantekening gesteld nevens den ingang van de Stadsschuur op de Nieuwe Haven zoude deze vloed nog 8 1/4 Rijnlandsche Duimen hoger geklommen zijn dan de hoogste genotteerde vloed op den 22 Januarij 1802. God beware ons Nederland bij volgende winters voor zulke vernielende rampen, welke op heviger stormen uit den N.W. hetzelve grootendeels tot zoute plassen zoude kunnen stellen.
Januarij 14. Zijnde Donderdag. Wierden wij in de nanacht opgebeld voor die geduchte watervloed, welke mij nevens anderen alhier zoo onverwagt kwam te overvallen dat ik te vooren geene middelen van voorzorg in het werk had doen stellen. Het water klom tot op den dorpel van mijne voordeur om zoo in huis te vloeijen. De schutplank voor de Molstraat is besweken, waarop het water met geweld in deselve stroomde en de halve diepte van mijne kelder vervulde. In de twee wijnkelders op de Rouaansche Kaaij heeft het water gestaan tot op halv weegen de bodems van mijne oxhoofden, gelijk dezelve op de ribben waren leggende. In mijn wijnpakhuis in de Kuiperspoort heeft er omtrent anderhalv voet water gestaan. Dan buiten het bederven van de turv onder mijn huis gelegen heb ik, Gode gedankt geen schade gehad. Op de aantekening gesteld nevens den ingang van de Stadsschuur op de Nieuwe Haven zoude deze vloed nog 8 1/4 Rijnlandsche Duimen hoger geklommen zijn dan de hoogste genotteerde vloed op den 22 Januarij 1802. God beware ons Nederland bij volgende winters voor zulke vernielende rampen, welke op heviger stormen uit den N.W. hetzelve grootendeels tot zoute plassen zoude kunnen stellen.
woensdag 12 januari 2022
Roald Dahl • 13 januari 1944
• Roald Dahl (1916-1990) schreef zijn hele leven brieven aan zijn moeder. Een selectie is gepubliceerd als Liefs van Boy (vertaald door Auke Leistra).
13 januari 1944
Washington
Lieve Mama,
Heb afgelopen zondag gedineerd met een geweldige en nogal tipsy mevrouw genaamd Evalyn Walsh McLean. Haar enige aanspraak op roem is gebaseerd op het feit dat ze de eigenares is van de Hope-diamant en die constant draagt, en dat ze nog steeds in leven is. Iedere vorige eigenaar is of snel de pijp uit gegaan of vermoord. Het is een waanzinnige diamant; helderblauwe kleur van een aquamarijn en ongeveer van deze vorm en grootte, ze loopt de hele tijd in haar enorme huis rond met dat gevaarte om haar nek en een vals hondje onder de arm. 'Een aaphondje', zegt ze. 'Daar zijn er maar zes van in de wereld', waarop Frank Waldrop, een van de gasten, nadat het hondje hem zojuist in de vinger had gebeten, zei: 'Dat zijn er dan zes te veel.' Het diner werd uiteraard gegeten van gouden borden, maar het smaakte er niet anders om en de butler die het voor me neerzette liet twee keer een scheet; althans ik denk dat hij het was, of het moet Mr John L. Lewis zijn geweest, die naast me zat.
Het is allemaal een beetje nep, maar aan de andere kant is het ook wel weer de moeite waard, want het is net een circusvoorstelling met gratis eten inbegrepen ...
Liefs
Roald
Washington
Lieve Mama,
Heb afgelopen zondag gedineerd met een geweldige en nogal tipsy mevrouw genaamd Evalyn Walsh McLean. Haar enige aanspraak op roem is gebaseerd op het feit dat ze de eigenares is van de Hope-diamant en die constant draagt, en dat ze nog steeds in leven is. Iedere vorige eigenaar is of snel de pijp uit gegaan of vermoord. Het is een waanzinnige diamant; helderblauwe kleur van een aquamarijn en ongeveer van deze vorm en grootte, ze loopt de hele tijd in haar enorme huis rond met dat gevaarte om haar nek en een vals hondje onder de arm. 'Een aaphondje', zegt ze. 'Daar zijn er maar zes van in de wereld', waarop Frank Waldrop, een van de gasten, nadat het hondje hem zojuist in de vinger had gebeten, zei: 'Dat zijn er dan zes te veel.' Het diner werd uiteraard gegeten van gouden borden, maar het smaakte er niet anders om en de butler die het voor me neerzette liet twee keer een scheet; althans ik denk dat hij het was, of het moet Mr John L. Lewis zijn geweest, die naast me zat.
Het is allemaal een beetje nep, maar aan de andere kant is het ook wel weer de moeite waard, want het is net een circusvoorstelling met gratis eten inbegrepen ...
Liefs
Roald
dinsdag 11 januari 2022
Charles Hennebois • 12 januari 1915
Charles Hennebois was een Franse soldaat die in 1914 in Duitsland ernstig gewond raakte en in gevangenschap verpleegd werd. Zijn dagboek van die periode is gepubliceerd als In German hands. The diary of a severely wounded prisoner.
DeepL-vertaling onderaan.
DeepL-vertaling onderaan.
January 12. A German Sister. Her name :
Erizia. Her community : a Krankenhaus
(hospital) of some kind a long way off in West-
phalia. Her domicile : San Klemens. It is
she who nurses us. We would willingly dispense with her attentions. Physically, small.
Her face is oval, fairly regular, almost pretty. When she is reading her eyes are calm and grave. Sister Erizia can smile, though not, of course, on the French, and her smile is sweet. It contradicts the cold cruelty of her little hands. When she is dressing a wound, it is useless to cry out. C. could tell you all about it. She tortures him as she chooses.
If perchance you dread the cold of the January mornings, being thinly covered ; if you are shivering in your bed, Sister Erizia is a ministering angel ! She opens all the doors and windows, setting up a current of icy air. And woe to him who complains ! Her mouth is like a machine-gun. She rushes at you, seizes all your wrappings, your sheets, and your blanket, and leaves you naked as a worm.
Christian charity, forgiveness and forgetfulness of offences are certainly not her strong points. Some patient may perchance have infringed the Teuton regulations in some trivial particular. Sister Erizia makes ready. She is immanent Justice, cold, sure, and implacable. Her grey silhouette is seen waiting in the passage. She catches the doctor as he passes, and the machine-gun unrolls its deadly belt. Good heavens, what a fusillade ! Perhaps you got up this morning. You feel very weak, and you sit down on the edge of your bed. She rushes over to you: "Schweinereien! Schweinereien!" This word is addressed to the French. Her small hands seize you, take you by the shoulders, and roll you pitilessly to the ground. "Nicht liegen" ("You are not to lie down.") You must either stay in bed all day or sit up all day. What do complications or haemorrhages matter to Sister Erizia ? Has she not two broken legs upon her tender conscience already and I know not how many relapses ?
The soul of Erizia does not suffer for this, that virgin soul she offers with her prayers to the German God of Love. She serves her country without doing disservice to God. Did she not declare, on one mournful evening recently, that God had appointed Germany to chastise France, to destroy once for all that nest of impiety, vice, and alcoholism. Her two hands were clasped upon her thin breast. Her eyes smiled up at the " Great Ally " in Heaven. I felt as lonely as a shipwrecked man.
Sister Erizia is exquisite. She shows us some really touching attentions. She always chooses the time when we are at our meals to empty certain necessary utensils and carry them backwards and forwards through the ward.
12 januari. Een Duitse zuster. Haar naam: Erizia. Haar gemeenschap: een soort Krankenhaus (ziekenhuis) ver weg in West-Falen. Haar woonplaats: San Klemens. Zij is het die ons verpleegt. We zouden graag afzien van haar attenties. Fysiek, klein. Haar gezicht is ovaal, vrij regelmatig, bijna mooi. Als ze leest, zijn haar ogen kalm en ernstig. Zuster Erizia kan glimlachen, maar niet op z'n Frans, en haar glimlach is lief. Het is in tegenspraak met de koude wreedheid van haar kleine handen. Als ze een wond verzorgt, is het zinloos om te schreeuwen. C. kan je er alles over vertellen. Ze martelt hem zoals zij dat wil.
Als je bang bent voor de kou van de januarimorgen, omdat je dun bedekt bent; als je ligt te bibberen in je bed, is zuster Erizia een reddende engel! Zij opent alle deuren en ramen en zorgt voor een ijskoude luchtstroom. En wee degene die klaagt! Haar mond is als een machinegeweer. Zij stormt op je af, grijpt al je lappen, je lakens en je deken, en laat je naakt als een worm achter.
Christelijke naastenliefde, vergeving en het vergeten van vergrijpen zijn zeker niet haar sterkste punten. Een patiënt heeft misschien de Teutoonse regels overtreden in een onbeduidend detail. Zuster Erizia is er klaar voor. Zij is de immanente Justitie, koud, zeker en onverbiddelijk. Haar grijze silhouet staat in de gang te wachten. Ze vangt de dokter als hij passeert, en het machinegeweer ontrolt zijn dodelijke riem. Lieve hemel, wat een bombardement! Misschien bent u vanmorgen opgestaan. Je voelt je erg zwak en je gaat op de rand van je bed zitten. Ze snelt naar je toe: "Schweinereien I Schweinereien ! "Dit woord is gericht tot de Fransen. Haar kleine handen grijpen je bij de schouders en rollen je meedogenloos op de grond. "Nicht liegen' ('Je mag niet gaan liggen.') Je moet of de hele dag in bed blijven of de hele dag rechtop zitten. Wat doen complicaties of bloedingen ertoe voor zuster Erizia? Heeft zij niet al twee gebroken benen op haar tere geweten en ik weet niet hoeveel terugvallen?
De ziel van Erizia lijdt daar niet onder, die maagdelijke ziel offert zij met haar gebeden aan de Duitse God van Liefde. Zij dient haar land zonder God tekort te doen. Heeft zij niet onlangs, op een treurige avond, verklaard dat God Duitsland had aangewezen om Frankrijk te tuchtigen, om voor eens en voor altijd dat nest van verdorvenheid, ondeugd en alcoholisme te vernietigen? Haar twee handen waren op haar dunne borst geklemd. Haar ogen lachten omhoog naar de "Grote Bondgenoot" in de hemel. Ik voelde me zo eenzaam als een schipbreukeling.
Zuster Erizia is voortreffelijk. Ze toont ons ontroerende attenties. Ze kiest altijd de tijd uit, als wij aan het eten zijn, om bepaalde gebruiksvoorwerpen te legen en ze heen en weer te dragen door de zaal. Vertaald met www.DeepL.com/Translator
Her face is oval, fairly regular, almost pretty. When she is reading her eyes are calm and grave. Sister Erizia can smile, though not, of course, on the French, and her smile is sweet. It contradicts the cold cruelty of her little hands. When she is dressing a wound, it is useless to cry out. C. could tell you all about it. She tortures him as she chooses.
If perchance you dread the cold of the January mornings, being thinly covered ; if you are shivering in your bed, Sister Erizia is a ministering angel ! She opens all the doors and windows, setting up a current of icy air. And woe to him who complains ! Her mouth is like a machine-gun. She rushes at you, seizes all your wrappings, your sheets, and your blanket, and leaves you naked as a worm.
Christian charity, forgiveness and forgetfulness of offences are certainly not her strong points. Some patient may perchance have infringed the Teuton regulations in some trivial particular. Sister Erizia makes ready. She is immanent Justice, cold, sure, and implacable. Her grey silhouette is seen waiting in the passage. She catches the doctor as he passes, and the machine-gun unrolls its deadly belt. Good heavens, what a fusillade ! Perhaps you got up this morning. You feel very weak, and you sit down on the edge of your bed. She rushes over to you: "Schweinereien! Schweinereien!" This word is addressed to the French. Her small hands seize you, take you by the shoulders, and roll you pitilessly to the ground. "Nicht liegen" ("You are not to lie down.") You must either stay in bed all day or sit up all day. What do complications or haemorrhages matter to Sister Erizia ? Has she not two broken legs upon her tender conscience already and I know not how many relapses ?
The soul of Erizia does not suffer for this, that virgin soul she offers with her prayers to the German God of Love. She serves her country without doing disservice to God. Did she not declare, on one mournful evening recently, that God had appointed Germany to chastise France, to destroy once for all that nest of impiety, vice, and alcoholism. Her two hands were clasped upon her thin breast. Her eyes smiled up at the " Great Ally " in Heaven. I felt as lonely as a shipwrecked man.
Sister Erizia is exquisite. She shows us some really touching attentions. She always chooses the time when we are at our meals to empty certain necessary utensils and carry them backwards and forwards through the ward.
12 januari. Een Duitse zuster. Haar naam: Erizia. Haar gemeenschap: een soort Krankenhaus (ziekenhuis) ver weg in West-Falen. Haar woonplaats: San Klemens. Zij is het die ons verpleegt. We zouden graag afzien van haar attenties. Fysiek, klein. Haar gezicht is ovaal, vrij regelmatig, bijna mooi. Als ze leest, zijn haar ogen kalm en ernstig. Zuster Erizia kan glimlachen, maar niet op z'n Frans, en haar glimlach is lief. Het is in tegenspraak met de koude wreedheid van haar kleine handen. Als ze een wond verzorgt, is het zinloos om te schreeuwen. C. kan je er alles over vertellen. Ze martelt hem zoals zij dat wil.
Als je bang bent voor de kou van de januarimorgen, omdat je dun bedekt bent; als je ligt te bibberen in je bed, is zuster Erizia een reddende engel! Zij opent alle deuren en ramen en zorgt voor een ijskoude luchtstroom. En wee degene die klaagt! Haar mond is als een machinegeweer. Zij stormt op je af, grijpt al je lappen, je lakens en je deken, en laat je naakt als een worm achter.
Christelijke naastenliefde, vergeving en het vergeten van vergrijpen zijn zeker niet haar sterkste punten. Een patiënt heeft misschien de Teutoonse regels overtreden in een onbeduidend detail. Zuster Erizia is er klaar voor. Zij is de immanente Justitie, koud, zeker en onverbiddelijk. Haar grijze silhouet staat in de gang te wachten. Ze vangt de dokter als hij passeert, en het machinegeweer ontrolt zijn dodelijke riem. Lieve hemel, wat een bombardement! Misschien bent u vanmorgen opgestaan. Je voelt je erg zwak en je gaat op de rand van je bed zitten. Ze snelt naar je toe: "Schweinereien I Schweinereien ! "Dit woord is gericht tot de Fransen. Haar kleine handen grijpen je bij de schouders en rollen je meedogenloos op de grond. "Nicht liegen' ('Je mag niet gaan liggen.') Je moet of de hele dag in bed blijven of de hele dag rechtop zitten. Wat doen complicaties of bloedingen ertoe voor zuster Erizia? Heeft zij niet al twee gebroken benen op haar tere geweten en ik weet niet hoeveel terugvallen?
De ziel van Erizia lijdt daar niet onder, die maagdelijke ziel offert zij met haar gebeden aan de Duitse God van Liefde. Zij dient haar land zonder God tekort te doen. Heeft zij niet onlangs, op een treurige avond, verklaard dat God Duitsland had aangewezen om Frankrijk te tuchtigen, om voor eens en voor altijd dat nest van verdorvenheid, ondeugd en alcoholisme te vernietigen? Haar twee handen waren op haar dunne borst geklemd. Haar ogen lachten omhoog naar de "Grote Bondgenoot" in de hemel. Ik voelde me zo eenzaam als een schipbreukeling.
Zuster Erizia is voortreffelijk. Ze toont ons ontroerende attenties. Ze kiest altijd de tijd uit, als wij aan het eten zijn, om bepaalde gebruiksvoorwerpen te legen en ze heen en weer te dragen door de zaal. Vertaald met www.DeepL.com/Translator
maandag 10 januari 2022
Ernesto Che Guevara • 11 januari 1967
• Ernesto Guevara (1928-1967) hield tijdens de laatste elf maanden van zijn leven een dagboek bij. Het is in het Nederlands gepubliceerd als Boliviaans dagboek (Vertaling: Tineke Hillegers-Zijlmans en Frieda Kleinjan-van Braam).
11.1.67
Antonio is met Carlos en Arturo de dichtbij gelegen bergstroom gaan verkennen. Hij is tegen de avond teruggekomen en het enige concrete wat de tocht heeft opgeleverd is de ontdekking dat de stroom uitmondt in de Nacahuasu tegenover het weideveld waar gejaagd wordt.
Alejandro en Pombo hebben in de schuilplaats van Arturo de kaarten bijgewerkt en zijn teruggekomen met het bericht dat mijn boeken nat waren geworden. Sommige waren stuk en de radiotoestellen waren vochtig en roestig geworden. Bovendien waren twee radio's ook nog stuk, wat alles bij elkaar wel een triest beeld geeft van Arturo's bekwaamheden. Marcos is in de avond teruggekomen. Hij was ver stroomafwaarts bij de Nacahuasu beland en was er zelfs niet in geslaagd het punt te bereiken waar deze samenvloeit met de rivier die vermoedelijk de Frïas is. Ik ben niet erg zeker van de kaarten en evenmin van de identiteit van de laatstgenoemde rivier. Onder leiding van Aniceto en Pedro beginnen we aan de studie van het Kechuaans [Quechua, een inheemse indianentaal].
Vandaag een insectenplaag. Er zijn larven van vliegen uitgetrokken bij Marcos en ook bij Carlos, Pombo, Antonio, Moro en Joaquin.
12.1.67
De 'gondola' is gestuurd om op te halen wat was achtergebleven. Loro is nog niet terug. We hebben ons wat geoefend in het beklimmen van de heuvels bij onze stroom, maar dat kostte ons aan de zijkanten meer dan twee uur en in het midden maar 7 minuten. Op dat punt zal de verdediging moeten komen.
Joaquin heeft me verteld dat Marcos zich gekwetst voelde door de toespeling die ik tijdens onze bijeenkomst van gisteren op zijn fouten had gemaakt. Ik zal er met hem over spreken.
11.1.67
Antonio is met Carlos en Arturo de dichtbij gelegen bergstroom gaan verkennen. Hij is tegen de avond teruggekomen en het enige concrete wat de tocht heeft opgeleverd is de ontdekking dat de stroom uitmondt in de Nacahuasu tegenover het weideveld waar gejaagd wordt.
Alejandro en Pombo hebben in de schuilplaats van Arturo de kaarten bijgewerkt en zijn teruggekomen met het bericht dat mijn boeken nat waren geworden. Sommige waren stuk en de radiotoestellen waren vochtig en roestig geworden. Bovendien waren twee radio's ook nog stuk, wat alles bij elkaar wel een triest beeld geeft van Arturo's bekwaamheden. Marcos is in de avond teruggekomen. Hij was ver stroomafwaarts bij de Nacahuasu beland en was er zelfs niet in geslaagd het punt te bereiken waar deze samenvloeit met de rivier die vermoedelijk de Frïas is. Ik ben niet erg zeker van de kaarten en evenmin van de identiteit van de laatstgenoemde rivier. Onder leiding van Aniceto en Pedro beginnen we aan de studie van het Kechuaans [Quechua, een inheemse indianentaal].
Vandaag een insectenplaag. Er zijn larven van vliegen uitgetrokken bij Marcos en ook bij Carlos, Pombo, Antonio, Moro en Joaquin.
12.1.67
De 'gondola' is gestuurd om op te halen wat was achtergebleven. Loro is nog niet terug. We hebben ons wat geoefend in het beklimmen van de heuvels bij onze stroom, maar dat kostte ons aan de zijkanten meer dan twee uur en in het midden maar 7 minuten. Op dat punt zal de verdediging moeten komen.
Joaquin heeft me verteld dat Marcos zich gekwetst voelde door de toespeling die ik tijdens onze bijeenkomst van gisteren op zijn fouten had gemaakt. Ik zal er met hem over spreken.
zondag 9 januari 2022
Lodewijk van Deyssel • 10 januari 1947
• Lodewijk van Deyssel (1864-1952) was een Nederlandse schrijver. Hij hield verschillende dagboeken bij, en schreef in zijn laatste aantekeningen soms over wat hij zijn 'Goddelijke gevoelingen' noemde.
• Portret: Jan Veth.
10 januari 1947
Mijn laatste, zoo niet grootste, ontdekking is geweest, dat wij hier op aarde in de hemel leven. (...)
Ik weet, dat ik, naar de bevinding bij het hoogste reiken der wijsgeerige gedachten, in den hemel ben. Ik ben er eigenlijk echter pas geheel, of pas waarlijk, in wanneer ik mij, zoo zeer als mógelijk is, bewúst van ben van er in te zijn, dat is: met een geheel van gevoel doortrokken, of uit gevoel bestaand, bewustzijn, zóo, dat alle tot de werking, die men 'leven' noemt, behoorende bewegingen, gewaarwordingen van hoogste, van als onovertrefbaar voorkomend geluk, heerlijkheid geven. Als ik de oogleden opsla en ik kijk om mij heen, dan gevoel ik mij geen grooter geluk te kúnnen denken dan hier nu aldus in deze mij omgevende kamer te zijn. Wanneer ik mijn hand zie bewegen of deze gevoelt zich zelf bij samendrukking, met haar warme vastheid, dan voel ik het geluk daarin tintelen.
10 januari 1947
Mijn laatste, zoo niet grootste, ontdekking is geweest, dat wij hier op aarde in de hemel leven. (...)
Ik weet, dat ik, naar de bevinding bij het hoogste reiken der wijsgeerige gedachten, in den hemel ben. Ik ben er eigenlijk echter pas geheel, of pas waarlijk, in wanneer ik mij, zoo zeer als mógelijk is, bewúst van ben van er in te zijn, dat is: met een geheel van gevoel doortrokken, of uit gevoel bestaand, bewustzijn, zóo, dat alle tot de werking, die men 'leven' noemt, behoorende bewegingen, gewaarwordingen van hoogste, van als onovertrefbaar voorkomend geluk, heerlijkheid geven. Als ik de oogleden opsla en ik kijk om mij heen, dan gevoel ik mij geen grooter geluk te kúnnen denken dan hier nu aldus in deze mij omgevende kamer te zijn. Wanneer ik mijn hand zie bewegen of deze gevoelt zich zelf bij samendrukking, met haar warme vastheid, dan voel ik het geluk daarin tintelen.
Magdalena van Schinne • 9 januari 1792
• Magdalena van Schinne (1762-1840) stamde uit een adellijk geslacht, maar was ietwat aan lager wal geraakt. Van 1786-1795 hield zij een dagboek bij (in het Frans, vertaling Anje Dik).
De 9e [januari 1792] De dames Mossel hebben zich laten inenten; angst neemt heel wat bedenkingen weg. Ik ben blij dat ze dat besluit genomen hebben. Het zou jammer zijn als hun leuke uiterlijk werd verminkt, en de pokken richten veel onheil aan in Rotterdam. Klaarblijkelijk uit lust tot tegenspraak, was hun vader het niet helemaal eens met het besluit van de oudste. Hij vindt dat je met 25 jaar te oud bent om de operatie te riskeren. Tenminste, zo dacht hij erover op Nieuwjaarsdag toen hij ons de gebruikelijke complimenten is komen maken, en heel ernstig, heel verstandig zou ik zelfs zeggen, praten over de preek van die morgen. Die man is een vreemd geval.
Deze dagen heb ik mijn longen vermoeid door een tamelijk dwaze roman voor te lezen, die ons, ondanks zijn naargeestige toon, soms toch heeft doen lachen, en me verder bijna in slaap deed vallen. Het is een slechte imitatie van Werther. De schrijver is er zeer tevreden over, hij denkt dat men zijn Werther-achtige boek minstens twee keer zal lezen. Ik vind zijn ijdelheid heel grappig, hij steekt het niet onder stoelen of banken, die man. Jammer genoeg voor hem of voor ons heb ik niet het geduld om het uit te lezen.
De 9e [januari 1792] De dames Mossel hebben zich laten inenten; angst neemt heel wat bedenkingen weg. Ik ben blij dat ze dat besluit genomen hebben. Het zou jammer zijn als hun leuke uiterlijk werd verminkt, en de pokken richten veel onheil aan in Rotterdam. Klaarblijkelijk uit lust tot tegenspraak, was hun vader het niet helemaal eens met het besluit van de oudste. Hij vindt dat je met 25 jaar te oud bent om de operatie te riskeren. Tenminste, zo dacht hij erover op Nieuwjaarsdag toen hij ons de gebruikelijke complimenten is komen maken, en heel ernstig, heel verstandig zou ik zelfs zeggen, praten over de preek van die morgen. Die man is een vreemd geval.
Deze dagen heb ik mijn longen vermoeid door een tamelijk dwaze roman voor te lezen, die ons, ondanks zijn naargeestige toon, soms toch heeft doen lachen, en me verder bijna in slaap deed vallen. Het is een slechte imitatie van Werther. De schrijver is er zeer tevreden over, hij denkt dat men zijn Werther-achtige boek minstens twee keer zal lezen. Ik vind zijn ijdelheid heel grappig, hij steekt het niet onder stoelen of banken, die man. Jammer genoeg voor hem of voor ons heb ik niet het geduld om het uit te lezen.
Doeschka Meijsing • 8 januari 1975
• Doeschka Meijsing (1947-2012) was een Nederlandse schrijfster. Deel 1 van haar dagboeken is verschenen in de Privé Domein-reeks, onder de titel En liefde in mindere mate.
Amsterdam, dinsdag 7 januari 1975
Souvenirs van D.A. Kooiman lezen. Is goed en merkwaardig. Ben door Tom van Deel en Paul Beers opgebeld om me te feliciteren met mijn boek [De hanen en andere verhalen]. Ze hebben om wat voor De Revisor gevraagd. Er zou meer werk uit mijn handen moeten komen. In de vakanties plan ik altijd om te werken. Maar dan blijk ik zo uitgeput te zijn dat ik moet uitrusten. Het enige is toch echt om geregeld te leven en vroeg naar bed te gaan. Voornemens voor het nieuwe jaar: weinig drank en veel werk. Als ik zorg niet al te moe te worden, kan ik ook zonder drank.
Ben begonnen aan mijn roman [Robinson]. Soms denk ik dat hij te traditioneel is. Maar dat moet maar zo. Waarom geen traditie? Zelfs Picasso heeft geleerd van Frans Hals. Heb overigens het idiote gevoel dat ik eerst Freud zou moeten lezen om een roman te kunnen schrijven. Onzin: ik heb Vestdijk gelezen. Eerder zou ik moeten proberen los van Vestdijks al te grote invloed te komen. Ook is er een remming omdat het boek ook over mijn eigen jeugdervaringen zal gaan.
Amsterdam, woensdag 8 januari 1975
Stralende ochtend, 5 atheneum zit te werken aan een samenvatting. Even tijd voor mezelf. Denk de laatste tijd veel aan de dood. Misschien komt dat door mijn liefde voor Gerda. Soms heb ik het gevoel alsof ik nooit meer voor die angst om dood te gaan afkom. Bij elk klein berichtje in de krant huiver ik. Als Gerda dood zou gaan, zou het heelal hol worden en niets anders doen dan echoën wat niet meer zou bestaan. Als ikzelf dood zou gaan, zou alles ongeschreven blijven. Er is nog zoveel te doen. Ik begin haast te krijgen, alsof ik nog maar weinig tijd heb.
Amsterdam, dinsdag 7 januari 1975
Souvenirs van D.A. Kooiman lezen. Is goed en merkwaardig. Ben door Tom van Deel en Paul Beers opgebeld om me te feliciteren met mijn boek [De hanen en andere verhalen]. Ze hebben om wat voor De Revisor gevraagd. Er zou meer werk uit mijn handen moeten komen. In de vakanties plan ik altijd om te werken. Maar dan blijk ik zo uitgeput te zijn dat ik moet uitrusten. Het enige is toch echt om geregeld te leven en vroeg naar bed te gaan. Voornemens voor het nieuwe jaar: weinig drank en veel werk. Als ik zorg niet al te moe te worden, kan ik ook zonder drank.
Ben begonnen aan mijn roman [Robinson]. Soms denk ik dat hij te traditioneel is. Maar dat moet maar zo. Waarom geen traditie? Zelfs Picasso heeft geleerd van Frans Hals. Heb overigens het idiote gevoel dat ik eerst Freud zou moeten lezen om een roman te kunnen schrijven. Onzin: ik heb Vestdijk gelezen. Eerder zou ik moeten proberen los van Vestdijks al te grote invloed te komen. Ook is er een remming omdat het boek ook over mijn eigen jeugdervaringen zal gaan.
Amsterdam, woensdag 8 januari 1975
Stralende ochtend, 5 atheneum zit te werken aan een samenvatting. Even tijd voor mezelf. Denk de laatste tijd veel aan de dood. Misschien komt dat door mijn liefde voor Gerda. Soms heb ik het gevoel alsof ik nooit meer voor die angst om dood te gaan afkom. Bij elk klein berichtje in de krant huiver ik. Als Gerda dood zou gaan, zou het heelal hol worden en niets anders doen dan echoën wat niet meer zou bestaan. Als ikzelf dood zou gaan, zou alles ongeschreven blijven. Er is nog zoveel te doen. Ik begin haast te krijgen, alsof ik nog maar weinig tijd heb.
donderdag 6 januari 2022
Friedrich Hebbel • 7 januari 1863
• Friedrich Hebbel (1813-1863) was een Duitse schrijver. Een keuze uit zijn dagboeken is in het Nederlands verschenen als Een blinde bij zonsopgang.
1 januari
Oudejaarsavond op een bal bij Kompert. Ik zag mijn dochter voor de eerste keer dansen. Wat een prachtig gezicht! Van top tot teen omhuld door maagdelijke schroom gaf ze uit haar wolk te voorschijn kijkend een antwoord wanneer iemand het woord tot haar richtte. Helaas voelde mijn vrouw zich niet wel zodat we moesten vertrekken terwijl men nog aan tafel zat. Titi was vlug klaar, maar ze moest wel een traantje wegpinken toen we afscheid namen omdat ze de cotillon en de ermee verbonden prijs misliep.
7 januari
Volgens de dagbladen moet er in Rome een Orde van de Heilige Voorhuid gesticht zijn. Jezus Christus zou Karel de Grote deze ietwat eigenaardige relikwie cadeau hebben gedaan en het een of ander Frans klooster zou zich mogen verheugen over het bezit ervan.
1 januari
Oudejaarsavond op een bal bij Kompert. Ik zag mijn dochter voor de eerste keer dansen. Wat een prachtig gezicht! Van top tot teen omhuld door maagdelijke schroom gaf ze uit haar wolk te voorschijn kijkend een antwoord wanneer iemand het woord tot haar richtte. Helaas voelde mijn vrouw zich niet wel zodat we moesten vertrekken terwijl men nog aan tafel zat. Titi was vlug klaar, maar ze moest wel een traantje wegpinken toen we afscheid namen omdat ze de cotillon en de ermee verbonden prijs misliep.
7 januari
Volgens de dagbladen moet er in Rome een Orde van de Heilige Voorhuid gesticht zijn. Jezus Christus zou Karel de Grote deze ietwat eigenaardige relikwie cadeau hebben gedaan en het een of ander Frans klooster zou zich mogen verheugen over het bezit ervan.
woensdag 5 januari 2022
Els Polak • 6 januari 1941
• Els Polak (1922) is 17 jaar oud wanneer de oorlog uitbreekt. Ze doet een opleiding tot kleuterleidster in Amsterdam en gaat daar ook op kamers. Hier begint ze aan haar dagboek. Ze schrijft over de oorlog en de situatie van de joden. Haar vader is joods, haar moeder niet. Zij gaat rond 1942 weer in Hilversum wonen. Haar vader wordt opgepakt en overlijdt vlak na de bevrijding van Auschwitz. Haar moeder overleeft het concentratiekamp Dachau. Els overleeft de oorlog in Hilversum.
Maandag 6 januari 1941, Amsterdam
(...) 's Middags hebben we geschaatst. Er was een hevige rel op de ijsbaan. Twee NSB'ers in uniform kwamen. De hele bende stoof op ze af. Ze werden terrible gepest, beentje gelicht et cetera. 'Oranje zal overwinnen'-geroep en 'Wilhelmien zal overwinnen'. Het einde van het kabaal was dat een meisje van een jaar of zestien werd opgepakt, daar ze een ander meisje voor 'smerige landverraadster' uitschold. De hele bende is van de baan gestuurd. Tweede kerstdag ben ik naar Rotterdam gegaan. Na de verwoesting van de stad was ik er niet meer geweest. Ik had me heel goed ingedacht hoe het daar zou zijn. Het was dus niet nog eens een extra domper op m'n logeerpartij daar. Het grootste deel van het puin was al opgeruimd.
Wim en Map waren er ook. Bijna aldoor moesten Wim en ik samen de tijd doorbrengen, waar ik niets op tegen had. Map was als coassistent in het kinderziekenhuis, oom en tante waren druk door de beslommeringen van het kantoor aan huis. De eerste avond ging Wim in bad. Ik lag al in bed toen hij naar z'n kamer ging. Ik trok de stoute schoenen aan en riep hem. We hebben heel gezellig een poosje gebabbeld. Toen hij wilde gaan vroeg ik een nachtzoen. En daar had je de poppen aan het dansen. Hou jij wel van zoentjes? En daarna ging het los. Zalig. We hebben ongeveer een uur zalig liggen flirten. Verder kreeg ik iedere avond een echte nachtzoen. Op oudejaarsavond echter weer een hele zoenpartij tot afscheid. (...) Vandaag was ik weer in Amsterdam om de boel te regelen.
Maandag 6 januari 1941, Amsterdam
(...) 's Middags hebben we geschaatst. Er was een hevige rel op de ijsbaan. Twee NSB'ers in uniform kwamen. De hele bende stoof op ze af. Ze werden terrible gepest, beentje gelicht et cetera. 'Oranje zal overwinnen'-geroep en 'Wilhelmien zal overwinnen'. Het einde van het kabaal was dat een meisje van een jaar of zestien werd opgepakt, daar ze een ander meisje voor 'smerige landverraadster' uitschold. De hele bende is van de baan gestuurd. Tweede kerstdag ben ik naar Rotterdam gegaan. Na de verwoesting van de stad was ik er niet meer geweest. Ik had me heel goed ingedacht hoe het daar zou zijn. Het was dus niet nog eens een extra domper op m'n logeerpartij daar. Het grootste deel van het puin was al opgeruimd.
Wim en Map waren er ook. Bijna aldoor moesten Wim en ik samen de tijd doorbrengen, waar ik niets op tegen had. Map was als coassistent in het kinderziekenhuis, oom en tante waren druk door de beslommeringen van het kantoor aan huis. De eerste avond ging Wim in bad. Ik lag al in bed toen hij naar z'n kamer ging. Ik trok de stoute schoenen aan en riep hem. We hebben heel gezellig een poosje gebabbeld. Toen hij wilde gaan vroeg ik een nachtzoen. En daar had je de poppen aan het dansen. Hou jij wel van zoentjes? En daarna ging het los. Zalig. We hebben ongeveer een uur zalig liggen flirten. Verder kreeg ik iedere avond een echte nachtzoen. Op oudejaarsavond echter weer een hele zoenpartij tot afscheid. (...) Vandaag was ik weer in Amsterdam om de boel te regelen.
dinsdag 4 januari 2022
Italo Svevo • 5 januari 1896
• Italo Svevo (1861-1928) was een Italiaanse schrijver. In 1896 hield hij enige maanden een dagboek bij, op verzoek van zijn toekomstige echtgenote, Livia Veneziani (1874-1957).
5 januari 1896
11 uur elf v.m.
Vandaag iets vreemds dat ook met de liefde te maken heeft. Mijn vriend Frizzi is ernstig ongesteld en dokter Zencovich zei tegen hem dat al zijn narigheden een gevolg zijn van het roken. Hij voegde er echter aan toe dat hij hem het roken niet verbood aangezien dat nutteloos was, hij wist immers dat het een vergeefs verbod zou zijn. Nu dacht ik: Wat je niet voor dokter Zencovich kan doen, zou ik dat niet voor Livia kunnen doen? Ik rookte dadelijk een sigaret om het moment vast te leggen en vormde het vaste voornemen om aan jou, mijn Livia, die slechte gewoonte te offeren. Uit de woorden van dokter Zencovich kun je opmaken hoe veel ik voor je offer. Jij zult vast de nodige twijfels hebben of het wel voor jou is dat ik dit offer breng en niet eerder voor mezelf. Maar het is wel degelijk voor jou. Het gaat erom goed en rustig te beminnen, het gaat erom gezonde zenuwen te hebben om van de twijfels te genezen en de genegenheid elke morgen, elke avond even intens te voelen. Voor dr. Zencovich niet, immers het is zo dat het me voor de artsen die het me aanraden nog nooit gelukt is zoiets te doen. Per slot is mijn leven een (klein) deel van onze liefde en ik waak erover niet uit egoïsme maar uit liefde.
11 uur elf v.m.
Vandaag iets vreemds dat ook met de liefde te maken heeft. Mijn vriend Frizzi is ernstig ongesteld en dokter Zencovich zei tegen hem dat al zijn narigheden een gevolg zijn van het roken. Hij voegde er echter aan toe dat hij hem het roken niet verbood aangezien dat nutteloos was, hij wist immers dat het een vergeefs verbod zou zijn. Nu dacht ik: Wat je niet voor dokter Zencovich kan doen, zou ik dat niet voor Livia kunnen doen? Ik rookte dadelijk een sigaret om het moment vast te leggen en vormde het vaste voornemen om aan jou, mijn Livia, die slechte gewoonte te offeren. Uit de woorden van dokter Zencovich kun je opmaken hoe veel ik voor je offer. Jij zult vast de nodige twijfels hebben of het wel voor jou is dat ik dit offer breng en niet eerder voor mezelf. Maar het is wel degelijk voor jou. Het gaat erom goed en rustig te beminnen, het gaat erom gezonde zenuwen te hebben om van de twijfels te genezen en de genegenheid elke morgen, elke avond even intens te voelen. Voor dr. Zencovich niet, immers het is zo dat het me voor de artsen die het me aanraden nog nooit gelukt is zoiets te doen. Per slot is mijn leven een (klein) deel van onze liefde en ik waak erover niet uit egoïsme maar uit liefde.
Abonneren op:
Posts (Atom)
Volgers
Blogarchief
-
▼
2022
(364)
-
▼
januari
(32)
- Astrid Lindgren • 1 februari 1942
- Paula Geerts • 31 januari 1938
- Lodewijk van Deyssel • 30 januari 1951
- Victor Van de Weghe • 29 januari 1866
- Romy Schneider • 28 januari 1958
- Anna Politkovskaja • 27 januari 2005
- Magdalena van Schinne • 26 januari 1787
- Danièle Sallenave • 25 januari 1990
- Nicolaas Beets • 23 januari 1834
- August von Platen • 23 januari 1816
- Benjamin Constant • 22 januari 1804
- Bergman • 21 januari 1984
- James Boswell • 20 januari 1763
- Rutka Laskier • 19 januari 1943
- Robert Craft • 18 januari 1962
- Robert Falcon Scott • 17 januari 1912
- James Boswell • 16 januari 1763
- Gaston Burssens • 15 januari 1942
- Hendrik Brouwer • 14 januari 1808
- Roald Dahl • 13 januari 1944
- Charles Hennebois • 12 januari 1915
- Ernesto Che Guevara • 11 januari 1967
- Lodewijk van Deyssel • 10 januari 1947
- Magdalena van Schinne • 9 januari 1792
- Doeschka Meijsing • 8 januari 1975
- Friedrich Hebbel • 7 januari 1863
- Els Polak • 6 januari 1941
- Italo Svevo • 5 januari 1896
- Emmeline Tracy • 4 januari 1855
- James Boswell • 3 januari 1783
- Ann West • 2 januari 1832
- Astrid Lindgren • 1 januari 1942
-
▼
januari
(32)