woensdag 27 november 2019

Catharina Schrader • 28 november 1696

Catharina Schrader (1656-1746) was een Friese vroedvrouw, die bijna 50 jaar haar vak uitoefende. Ze hield een journaal bij waarin ze de bevallingen beschreef.

1696 den 13 novem[ber] ben ick buyten de Hansportte gehalt bij een buren wief Trinti Feicke sijn wief. Mar het kynt qwam met sijn bylletie [billetjes] vor. Mar most smoren [stikken] dor de veuligheit. War doedt. O Here, beware mij verder vor sulcke ongeluckige gebortten.

den selven dito Jogem scholappers wif Rennske dy vertin dagen te vooren seer vloyde [vloeide]. Doch ginck noch well vor muder en kint.

1696 den 28 november ben ick buytten de Hansporte gehalt bij Jochem scholaper sijn wief Hinke. Har dor Goedes seegen van een jonge son verlost, nae daetse vertin dagen van te voren een sware vloet gehaet haede, seer benauw sijnde. Doch ales wel.

1696 den 1 desember bij Henderick Bonteko sijn wif Wickie verlost van een kint van seven maanden. Qwam met syn eene hant en schouwder vor de geboorte. Verholp het tot de geboorte, mar war all heel vergan en verrott. Doch de muder gesont.

dinsdag 26 november 2019

Maarten Mooy • 27 november 1786

• Maarten Mooy (1739-1817) kwam als commandeur van de walvisvaarder Frankendaal vast te zitten in het ijs bij Groenland. Uit: Omstandig journaal van de reize naar Groenland, gedaan door commandeur Maarten Mooy, met het schip Frankendaal (1787).

[27 November 1786]
Maandag den 27. ’s morgens deinde het zwaar, onze Roerpen brak aan stukken; ons Roer wierd ook zeer slap maakte wederom een andere pas die wy ten reserve hadden; tusschen acht en negen uuren zagen wy den Dageraad aanbreeken, zo dat wy de Zee in ’t Zuiden konde zien, maakten ons Zeilree, en gingen aan ’t booren, de Wind Oost met Storm; zagen ook onze andere Confraters nog in ’t N.N.O. van ons, ’s morgens avanceerden wy vry wat voort; doch de zwaare Zee en stooting van het Ys kwam geweldig op ons Schip aan; zo dat wy ieder oogenblik dachten te zinken; kwamen echter, God zy dank! ’s namiddags circa 4 uuren in Zee. Onbeschryflyk is de hartelyke Juichtaal die wy allen by ’t passeeren van de laatste Schots, den Almachtigen toeriepen, toen mogten wy ook billyk zeggen, tot hier toe heeft ons de Heere geholpen; en zoude wy ons allen niet in zyne Wonderen verheugen daar hy ons (het zy met dankbaarheid gezegt) verre boven anderen de ruimste stoffe gaf zynen Lof te vermelden; ’s avonds de Wind Oost met styve koelte en regen, maakten onze Voormarszeil vast; konden Z.Z.O. opzeilen, wy bevonden ons Schip vry lek en ver buiten onze verwagting, dewyl wy door de Persing niet zo veel als anderen geleden hadden; de Pomp kon meest niet stil staan.

zondag 24 november 2019

Adriaan Roland Holst • 25 november 1919

• Uit de correspondentie die Adriaan Roland Holst (1888-1976) voerde met zijn oom R.N. Roland Holst en zijn tante Henriëtte Roland Holst. Uit: Briefwisseling met R.N. Roland Holst en H. Roland Holst-van der Schalk (bezorgd door Erik Menkveld en Margaretha H. Schenkeveld).

Amsterdam, 25 november 1919
Hoewel mijn tasch al gepakt stond, heb ik er onderuit nog wat postpapier gehaald, om u dadelijk het nieuws van mijn "vrijspraak" te melden, dat ik een kwartier geleden hoorde. Mijn nier is een "ruize"-nier, er mankeert niets aan – ik sta op 't punt om naar Bergen-aan-Zee te gaan, mij daar te ontkleeden, de golven in te loopen en mijn eenige liefde toe te roepen: "Lasteraars gaven u de schuld van mijn vermeende ondergang, maar zij staan beschaamd, en hier ben ik weer. Hoeveel oden ben ik u schuldig?" Maar mijn moeder kan elk oogenblik komen om mij mee te nemen naar het brandinglooze Hilversum [...] Ik voel mij geheel en al bevrijd. Prof. R. heeft mij zelfs niets hoegenaamd voorgeschreven. Hij beschouwde de lichte afwijking, die geconstateerd was in Alkmaar uitsluitend als gevolg van de hooge koortsen, en die koortsen zelf als een of andere infectie, mogelijk een soort griep [...]. Bovendien ben ik vrijwel ontheven van mijn bijgeloof, want in Alkmaar had ik kamer 13 en toen ik daarnet met mijn vader naar Prof. R.'s huis liep om het resultaat te hooren, haalde ons op het Leidsche Plein een begrafenisstoet in, wat mij een oogenblik beroerd maakte. Deze dingen schijnen dus toch weinig grond van waarheid te bevatten. Toch klop ik nog even tegen de tafel, nu ik dit neerschrijf. Het is heerlijk, dat ik zoo-meteen mijn moeder dit kan vertellen, want zij is erg in spanning.

Jef Last • 24 november 1936

• De Nederlandse schrijver Jef Last (1898-1972) vocht in de Spaanse burgeroorlog. Hij doet verslag van die periode in De Spaanse tragedie.

24 november 1936
Cité universitaire
We zijn dus weer aan het front, maar een front dat wel het wonderlijkste is dat je je voor kunt stellen, op nauwelijks acht minuten van de métrohalte Quatro Caminos. Het transport van onze compagnie naar het front was dan ook ditmaal buitengewoon eenvoudig, we gingen gewoonweg met de ondergrondse. Maar tegelijkertijd zul je hieruit begrijpen hoe ontzettend gevaarlijk de doorbraak der fascisten geweest is, die hen letterlijk tot aan de poorten van Madrid gebracht heeft, al is het dan slechts in wigvorm, zodat hun front hier buitengewoon smal is.

Toen ik mijn vorige brief plotseling af moest breken, wou ik juist schrijven over het ergste wat ik hier gezien heb. Dat is het ontzettende en volkomen nodeloze lijden der noncombattanten. Want het is duidelijk, dat de vijand bijna uitsluitend en met de meeste geraffineerdheid zijn meeste bommen en granaten niet concentreert op de punten van strategisch belang, maar op de arbeiderswijken, waarbinnen hij angst en paniek hoopt te verwekken.

Ik schreef je over het gehucht achter onze linies, waar alleen de armsten der armen wonen en hoe ze met hun laatste hebben en houwen aan kwamen dragen om ons te verzorgen. Hun paar armzalige kippen, hun dekens, hun matrassen, hun tomaten, alles wilden ze ons geven. Ze naaiden onze knopen aan, wasten onze kleren, ze zorgden voor ons alsof we hun eigen kinderen waren. Het spreekt wel vanzelf dat wij hen niet in gevaar brachten door troepen in het gehucht te leggen, onze loopgraven waren minstens driehonderd meter verder, maar de vijandelijke vliegers bombardeerden met sadistisch genoegen hun armelijke hutten, we konden uit de loopgraaf het verschrikkelijke gillen der slachtoffers horen. Later droegen we uit de puinhopen de lijkjes der kinderen weg, die op onze schoot gezeten hadden en de verminkte lichamen der vrouwen die voor ons hadden gezorgd.

Wie in de loopgraaf ligt, heeft tenminste een geweer in handen en daarmee de illusie zich te kunnen verdedigen, maar in de stad kan men niet anders doen dan afwachten of de volgende bom misschien op je eigen huis en je eigen gezin valt. En ik geloof zelfs dat er in mijn herinnering geen ontroerender beeld is blijven hangen dan dat van de overvolle stations der métro, waar de bevolking der voorsteden haar toevlucht gezocht had en waar vrouwen en kinderen dagen en nachten lang leven en slapen op enkele zakken of dekens die ze meegenomen hebben.

Aan deze verschrikking komt geen einde. Zodra de zon schijnt cirkelen 20, soms 30 tot 40 vijandelijke vliegtuigen boven de stad en laten hun bommen vallen en wanneer het weer betrekt, slingeren de vijandelijke batterijen hun brandbommen op goed geluk naar de stad. Onder deze omstandigheden kan ik mij wel geen erger hoon denken dan het uitspreken van het woord ‘wereldgeweten’. Zelfs de horden van Attila hebben hun eigen hoofdstad niet vernield en hun wapens niet gebruikt om de vrouwen en kinderen van hun eigen volk uit te moorden.

Leo Vroman • 23 november 1963

• Dichter-wetenschapper Leo Vroman (1915-2014) schreef een aantal 'Brieven uit Brooklyn' die in De Gids gepubliceerd zijn. Deze gaat over de aanslag op president Kennedy.

23 november 1963
Beste Bert, - Ann, het lange magere meisje dat voor mij werkt, moest gisteren een leuke proef doen: meten hoeveel van een bepaalde stollingsfactor bij verschillende temperaturen aan barium lignoceraat blijft plakken. In de ochtend had ze de proef bij zevenendertig graden gedaan; na de lunch moest ze de koude centrifuge een verdieping beneden de onze gebruiken voor de rest van het werk. Ze kwam buiten adem en ontkleurd terug, met een bedauwd bekertje in de hand. Ja, zei ze, het was in de centrifuge, en wist ik dat Kennedy was beschoten. Wat, zei ik, bonk bonk voegde mijn magere borst hieraan toe, nee dat wist ik niet. Blijkbaar liep ik de gang in, waar een kantoortje was, en de secretaresse, wier ogen veel meer wit vertoonden dan gewoonlijk, zat daar naar een parmantig klein transistor-radiootje te kijken. We have word, kraste het liploze ding, that his lips were moving at a normal rate, whatever that means, and that is all for now, from our man in Dallas. Aan het eind splitst de gang zich in twee glazen zalen voor vermaak van minst ernstige patiënten, beide met een televisietoestel. Ik ging links binnen. Een grote, warme, zwarte en vlekkeloos witte verpleegster stond bij de deur, een stel gezwollen en geslonken zieken lagen in stoelen, en allen keken naar het toestel. Daarin zat een hoofd van Walter Cronkite, anders een bekende omroeper, maar ditmaal huilden zijn wenkbrauwen onherkenbaar. We dont't know, zei hij, the rumor is that the President is Dead, it is a rumor, but its contents are, the President, is Dead. In de andere zaal ging alles beter. De patiënten zagen er beter uit, en dit toestel droeg een onbehuild hoofd dat beweerde met een ziekenhuis in verband te staan. Zenuwartsen waren de patiënt aan het bestuderen op de operatietafel. Ik kon mij onmiddellijk enige onschadelijke banen door mijn hoofd voorstellen: linkerjukbeen tot rechterwang, rechterwang tot zachte kin, ik voelde zelfs bijna niets en zou morgen alweer opgekikkerd zijn.

Terug naar die eerste zaal. Stel je toch voor, zei de negerin, het is net honderd jaar geleden - en ze keek met betekenissen naar een negerbediende die naast haar stond. Waarachtig, zei hij. De priesters, zei Cronkite, kwamen uit de kamer, en zeiden, de President van de Verenigde Staten, is Dood. Dood door een kogel van een - Terug naar de andere zaal. Dood, zei het ding ook daar; en in het zaaltje daarnaast, waar een stervende lag, nog luisterend, zei de radio ook: Dood. Ik liep terug naar mijn eigen lab. Ik heb de suspensies gecentrifugeerd, zei Ann. Hij is dood, zei ik. Ik weet het, zei ze, wat zullen we doen? Ik zou het poeder twee maal wassen, zei ik, zoals in de eerste test. En dan? Zet dan alles maar in de freezer en doe de rest later, zei ik. Ik zal wel bedoeld hebben: later, als het weer belangrijk wordt, en ik dacht, waarachtig, dat ik nu toch eens goed moest nagaan hoe ik mij voelde, dan kon ik jullie dat later schrijven. Daar dan: ik voelde mij niet erg lekker. Ik voelde mij zelfs spierwit met een rode neus, en ik hoop dat dat nu eens een goeie les is voor die moordenaar. Waarom ik in godsnaam dit verslag schrijf weet ik niet. Ik houd trouwens niet erg van presidenten, maar van deze, en van zijn gezin, hield ik veel, ik heb een aanstaande vriend verloren, de sufferd, waarom droeg hij ook nooit een hoed, en waarom was hij zo jong; zo'n klein zaadje van metaal heeft hij in zich, in zijn gedachten op moeten nemen om helemaal tot volwassen held gerijpt te worden. Enfin, ik belde Tineke op, zodat ze haar padvindstersbijeenkomst af kon zeggen, we leefden nog allebei. Ik keek uit het raam naar de geweldig hoog wapperende vlag, maar hij daalde niet vanzelf, drie mensen moesten hem helpen. De ziel van zo'n grote man die zo'n grote baan had, moest zelf toch eigenlijk groot genoeg zijn om over het hele land met ontelbare draderige vingers alle vlaggen omlaag te trekken. Ik hoopte dat er een stukje van hem in het lab was waarmee viel te praten. Hoe is het er nu mee, best vriendje, voel je je al wat beter? ik zal wel voor je gezin zorgen, een leuke brief bij voorbeeld zal iedereen wel voorgoed doen herstellen. - De vlag wapperde nu te laag, een mannetje nam het koord in een hand en liep om de paal als om een meiboom, trok, liep, en knoopte iets. Life must go on, zei Ann, toen ze blijkbaar vond dat ik te lang uit het raam keek en vreesde dat ik in geluidloos herengeween was uitgebroken. Kom, ik ging eens in de laboratoria beneden ons kijken. Daar was men blijkbaar meteen kopjes koffie gaan drinken, ik dus ook eentje; ze zijn zo'n goed middel tegen het praten dat er bijna van kan worden nagedacht. Alleen zo nu en dan kwam er een woord uit een kopje: slurp unbelievable, slik. Wie zijn kopje leeg had, kon het voelen afkoelen, en het daarna omspoelen en omgekeerd wegzetten in het washokje. Daarna moest er toch eigenlijk wat gewerkt worden. Voor de medici was er nog wel wat te doen, er moesten nog enkele patiënten een beetje worden veranderd, en een moest nog helemaal dood. Maar voor mij was het een lange middag. Langzaam zocht ik overal naar post die moest worden beantwoord, maar er was er geen. Geen minuut voor het gewone half-vijf sloten we het lab af. Als altijd reed ik mee naar huis met de slotenmaker en de schilder. Er waren enkele woorden te horen, die om beurten werden gezegd. Bij een ambachtsschool stopten we, om de slotenmakerszoon en drie vrienden op te pikken. Ze waren stil, tot ze plotseling een blijkbaar gehalveerde discussie hervatten om te beslissen hoeveel schoten het zo belangrijke werk hadden verricht. Dicht bij huis werd ik afgezet. De gewone mensen bewogen op straat, maar er waren geen stemmen. Thuis werd ik begroet door het dolgelukkig gekef van Candy, twintig pond gemengde hond. Mijn moeder zat aan de tafel, Tineke stond naast haar, beiden glimlachten, en Tineke kwam mij vasthouden, stuurde zich daarna met mij naar onze slaapkamer en sloot de deur. ‘Eigenlijk’, zei ze, ‘is er nog iets geks gebeurd ook; toen ik Moeder vertelde dat Kennedy dood was, was ze meteen in tranen en vroeg hoe dat kon; vermoord zei ik toen, en toen zei ze: zo maar op straat waar je bij stond? Blijkbaar dacht ze dat Candy vermoord was, maar toen was ik al zo onder de indruk van Moeders verdriet dat ik ook maar ben gaan huilen; en dat is nog niet alles, want op dat gogenblik kwam Peggy thuis van school, en zodra ze ons zo zag wierp ze zich brullend op bed, ze had op school ook al gehuild. Goddank waren we allemaal gekalmeerd voordat Geraldine thuiskwam.’ Die had zich op haar kamer teruggetrokken, en tekende nu twee maal zoveel verscheurende poema's per minuut als gisteren. We zetten de televisie aan. Een volslagen snikkende man probeerde te vertellen dat hij hier stond en zijn dochtertje daar, en hij wuifde, en zei: wuif nou wuif nou, en zijn dochtertje wuifde, en toen zag de, juist toen de - stil maar, zei iemand onzichtbaar in de microfoon; maar de man begon opnieuw: juist keerde hij zich naar ons toe en begon terug... Op een andere golf zei een groot gezicht: meteen zakte de president in de schoot van zijn vrouw. We schakelden van het ene station naar het andere: viel voorover, terwijl het bloed uit zijn hoofd stroomde... En op dit ogenblik klonk een schot; bijna niemand geloofde... Opgewekt verlieten ze Fort Worth Hotel, het weer was stralend, kakel kakel kakel. We luisterden en keken in het donker en terwijl we aten. De enige reden tot onderbreken was Candy, nog altijd levend, met wie ik naar buiten moest omdat hij beweerde van de goot gebruik te moeten maken. De lift scheen al te hel verlicht; Candy las het linoleum van a tot z, en dacht als altijd beneden de automatische deur voor mij te openen. Buiten was alleen de grond nauwkeurig te zien. De straatlampen waren groot, voelbaar vloeibaar en ver weg, en de mist zo zwaar dat de kleine regendruppels die erin bewogen te voelen waren, maar niet te zien.

Deze brief, en de zo verknoeide president, zijn een nacht en een dag blijven liggen, en intussen is alleen het weer verbeterd. Jackie die zelfs van zijn bloed geen afscheid wil nemen; Oswald de gek door een gek ontploft; het vreselijke telegram, op krankzinnige wijze door madamme Nu in elkaar gezet en waarachtig verstuurd nog ook; donderdag Thanksgiving, Kerstmis over een maand, verkiezingen over een jaar, hoe eindeloos veel dingen beginnen, gebeuren, en eindigen er toch aldoor, en hoe vervelend is aldoor die dood, een ledige bron van bedroefdheid, en voor overdenking zo vruchtbaar als het dagen en nachten besteden aan een berekening van het verschil tussen 1 en 0. Ik hoop dat mrs. Kennedy iets eet, al is het maar een taartje of een stukje kaas. Ik hoop dat de klokken zullen luiden zodra ze niet aan hem denkt, zodat ook ik zal weten dat het ergste over is. - Leo

donderdag 21 november 2019

Cees Nooteboom • 22 november 1962

Cees Nooteboom (1933) is een Nederlandse schrijvers. Het fragnment hieronder komt uit Een middag in Bruay,.

Haagse avond
[22 november 1962] Er zijn bijna geen andere auto's op de weg, en die er zijn rijden bijna even langzaam als wij. Overal om ons heen draven en zweven de handlangers van de winter, bij Wassenaar ligt zelfs sneeuw. Wij stappen even uit, en voelen er aan, aan de sneeuw. Ik bedenk dat ik nooit in een land zonder seizoenen zou kunnen leven, vervolgens bedenk ik nog een keer hoeveel ik van de winter houd, en dat het nog maar drie maanden geleden is dat ik met diezelfde hand, waarmee ik nu die sneeuwbal vasthoud, het hete, brandende Spaanse zand opzij-schoof om te gaan liggen. Tenslotte gooi ik de sneeuwbal, die zich oneindig langzaam van mij verwijdert en ergens neerstort, en loop dan in de stilte die nog steeds uit grote reservoirs over het landschap wordt uitgegoten naar de koud geworden auto.

Den Haag verwacht een aanval van de pestilentie en is thuisgebleven. Enkele gemuilkorfde mensen zoeken naar sporen, honderden sinterklazen dwalen over de daken, wij trekken een trage lijn door de stad en zwaaien een wijde, leeggemaakte ruimte op, het Gevers Deynootplein. Er staat één gele tram, lijdend aan een onvoorstelbare ziekte. Het Kurhaus ligt achterover en denkt na, niet over prettige dingen. Een windvlaag, komend van de nimmer eindigende zee daarachter, waait zorgvuldig van de ene naar de andere kant van het plein. Een onzichtbare klok schuift wat tijd in al deze ruimte, wij draaien ons om en gaan op zoek naar een zigeunerorkest. Het definitieve heimwee naar de jaren dertig is aangebroken. Den Haag is een merkwaardige stad. Na duistere, doodse slagordes van huizen vol slapenden vinden we een portier, waarachter een trap, waarachter een zaal, waarin een zigeunerorkest. En het zijn de jaren dertig die met trage vleugelslagen op ons neerdalen. Iemand uit ons gezelschap die die legendarische jaren zelf heeft meegemaakt zingt de primas een melodie voor, die tilt zijn strijkstok hoog in de lucht, roept iets in het Hongaars naar zijn cymbalist, nadert onze tafel tot op drie, op twee, op één angstaanjagende meter, en terwijl hij ons vanuit zijn ouderwetse Balkangezicht diep in de ogen kijkt slaan de deuren van 1960 dicht, en die van 1940 en van 1950 - onze vaders, Versailles achter de rug en München voor de boeg, neuriën wilde melodieën mee, kijken naar een ander en uitgestorven soort vrouwen, drinken de nostalgie uit grote, regelrecht uit de puszta aangevoerde vaten.

Terwijl de viool verder jammert, klaagt, tsjirpt, jaagt, doet de zaal zich indrukwekkend aan mij voor. Achter het orkest zijn namaak-kramen bevestigd, waarachter tragische landschappen opdoemen, blauwe rivieren slingeren zich langs witte steden en begeven zich naar een ver, paars en onbereikbaar bergland waar onbekende boeren schapen hoeden en bang zijn voor wolven. Over het stoffige dorpsplein loopt de dorpspriester, slof, slof. En rechts van ons allen hangt een door Willink plooi voor plooi geschilderd blauw gordijn, zoals men dat ziet in rouwhuizen. De onzichtbare dode die daarachter ligt opgebaard gaat met oren vol czardas een ouderwetse eeuwigheid in. Voor het gordijn staat, in ontroerende eenzaamheid, een vaas asters opgesteld die mij ten onrechte aan Boutens doet denken, en die eveneens ten onrechte van onder af beschenen wordt met neonlicht. De cymbalist die ondertussen in ons de ware liefhebbers ontdekt heeft, een uitgestorven ras dat zich tot in een ver verleden altijd omringd heeft met Perzische tapijten en koperen potten, blijft kijkend naar ons spelen op zijn ingewikkelde instrument, zichzelf opjagend en achtervolgend. Het is alsof een buschauffeur in Londen zijn dubbeldekker door het spitsuur drijft zonder ook maar één keer naar het verkeer te kijken.

Maar onvergetelijker dan alles, muziek, primas, Balkan, is de ober die door deze hallen rondwaart. Hij is onovertroffen, ongeloofwaardig. Alleen om hem, en om hem voortaan voor mij alleen te hebben, verzwijg ik de naam van de gelegenheid. Het is Oliver Hardy, maar dan een die tragedie speelt. Een dodelijke ernst is geen ogenblik van hem los te weken. Zijn tred, zijn gebaren, zijn wijze van vuur geven en drank neerzetten, zijn ontzaglijke dikte die niettemin in toom gehouden wordt door één gedachte: de volmaakte ober willen zijn. En dus ook zijn. Was ik rijk, hij was morgen mijn butler. Ging ik sterven, hij mocht mij de ogen sluiten. Als zo iemand zegt ‘Welterusten meneer’ is het gat van de eeuwigheid de poort van de hemel geworden. Gaat hem niet zien, want ik zeg niet waar hij is. Zeker is dat hij op deze wereld zijns gelijke niet heeft, behalve in enkele Engelse films. De primas is ondertussen in de bar achter ons verdwaald tussen de afwezigen en smacht en tsjirpt voor gravin Esterhazy, die wij niet kunnen zien. In een hoek voeren drie Spaanse danseressen een haastig gesprek vol verlangen naar Melilla, Cartagena, Estremadura en wij, in de pakken van onze gestorven vaders, klagende violen als nat geworden vleugels aan de rug, dalen de besneeuwde trappen af. In het ochtendblad staat de rede afgedrukt die Colijn gisteren voor beide zenders gehouden heeft. Waar blijft de tijd?

woensdag 20 november 2019

Frida Vogels • 21 november 2000

Frida Vogels (1930) is een Nederlandse schrijfster. Haar door kritiek en publiek gewaardeerde dagboeken 1954-1971 zijn gepubliceerd in 8 delen. Haar 'Brieven over Het Bureau' staan in Tirade.

Bologna 21 november 2000
- Ik begon met gespannen verwachtingen aan deel 7. Natuurlijk is het toch weer heel anders dan ik het me herinnerde: details die mijn geheugen had uitvergroot blijken maar terloops vermeld te worden, andere waaraan juist veel aandacht wordt besteed herinnerde ik me niet. Maar de sfeer, de toon, de poëzie ervan herinnerde ik me precies. Het greep me weer net zo aan als toen je het vijf jaar geleden voorlas. Het heeft aandacht, ruimte, emotie: het leven dat in de zes voorgaande delen beetje bij beetje werd verdrukt en vertrapt, herstelt zich spontaan, eerst nog haperend en stroef, maar al gauw begint het te stromen en dan wordt zelfs het door het Bureau bedorven verleden in de stroom opgenomen. De bladzij over de dorsvlegel en de zeis vind ik prachtig. Wonen in Amsterdam, fietsen door Nederland: ruimte gemeten aan van een heel leven bekende dingen. Lopen en fietsen met Nicolien krijgt weer een andere kleur, van de ekster tot de zeekoeten. Wrijvingen, irritaties, weerzin en woede zijn er natuurlijk altijd en het verjaarsfeest van Güntermann is een grote rotte plek, maar we hebben nu te doen met een vrij mens.

Maar ook een mens die zijn leven achter zich heeft en dat voor een groot deel onvrij heeft doorgebracht. Dat vraagt om rekenschap. Aanvankelijk gelooft Maarten dat het genoeg zal zijn de losse einden af te hechten. Zodra hij hele dagen thuis is, begint hij zijn oude dagboeken (opgeslagen in kluisjes op het Bureau) uit te tikken. Hij brengt bezoeken aan het Bureau, bekommert zich om het wel en wee van ‘zijn’ mensen, maakt zich zorgen over nieuwe en zijns inziens verkeerde ontwikkelingen, trekt zich terug op het zolderkamertje, achter het bureau van Beerta, dat hij stilzwijgend en alweer uit hoofde van al zijn Bureaujaren als zijn domein beschouwt, om de lezing die hij nog beloofd had te schrijven en zijn onderzoeken naar de dorsvlegel en de zeis af te maken. Nicolien wordt boos omdat hij toch weer naar het Bureau gaat, in plaats van daar resoluut mee te kappen en die volle dertig jaar in een put zonder bodem te laten vallen. Maar zo'n drastische, of lichtzinnige, wat je wilt, levenshouding is niet voor iedereen weggelegd. Maarten herinnert zich alles, zogoed als zijn vader voor hem, wiens levenswerk achter zijn rug afgebroken werd en die daar machteloos en vergeefse hoofdartikelen schrijvend bij toezag. Maartens werk op het Bureau was ook een levenswerk, zij het een tegen heug en meug opgedrongen, om de eenvoudige reden dat hij er zo'n groot deel van zijn leven aan heeft besteed. Zolang hij op het Bureau was, spande hij zich in om die wetenschap waarmee hij zich nu eenmaal bezig had te houden van valse sociale pretenties te ontdoen, ondeugdelijke machtsposities te ondermijnen, het werk voorzover als dat ging een menselijke inhoud te geven (zodat hij ooit zelfs zo naïef was om Nicolien een naar zijn mening buitengewoon geslaagd artikel te willen voorlezen, maar Nicolien trapte daar niet in), en om van zijn afdeling een hecht verbonden groep mensen te maken in plaats van een hiërarchie van wetenschappelijke ambtenaren en lager personeel. Dat alles vanuit het onuitroeibare geloof dat je de wereld kunt verbeteren dat hij ook al van zijn vader heeft. Ik heb eens gezegd dat ik de hemel dank dat ik niet onder jou op het Bureau heb hoeven werken, omdat ik de geforceerde inspanning, waar je zelf bijna onder bezweek, waarmee je in die situatie en met die mensen de illusie van een Gideonsbende staande probeerde te houden niet had kunnen verdragen, maar Eef, Lien en Frits (en Gert, met zijn eigenaardige dubbelzinnige oprechtheid, een klein beetje) zien door die krampachtigheid heen, voelen zich zolang Maarten er is veilig en blijven hem als hij weg is trouw. Op de anderen schampen zijn pogingen om mensen in ze te zien domweg af, maar laten een residu van vijandigheid achter. Ze doen wat hij zegt zolang hij de baas is omdat hij de baas is, maar slaan zodra hij dat niet meer is aan het muiten en conformeren zich vervolgens opgelucht aan de nieuwe baas, die geen eigen menselijke verantwoordelijkheid van ze vergt, alleen maar productie. Het kaartsysteem wordt ontmanteld, Joop laat de platen van Jetses en Ad laat Dini verdwijnen, Volkstaal neemt het zolderkamertje en Ad het bureau van Beerta in beslag: de agressieve, triomfantelijke haast waarmee zijn sporen op het Bureau worden uitgewist, treft Maarten als een mokerslag. Angstaanjagend, noemt Eef het, die van zijn kant de wijk neemt naar Zuid-Afrika en een zaakje in damesondergoed heeft. De haat die Ad met name in al die jaren van hun samenwerking tegen Maarten heeft opgezameld, heeft geen andere grond dan de onuitgesproken eis van onderlinge solidariteit die Maarten aan hem stelde. Ad heeft zich telkens weer voor het blok gezet gevoeld en grijpt zodra de machtsverhoudingen veranderd zijn, zijn kans: typerenderwijs, allereerst ten koste van Dini, de zwakste van allemaal. ‘Die man is levensgevaarlijk,’ zegt Eef, ‘voor dieren is hij goed, maar mensen haat hij, en jou haat hij dubbel omdat jij wel om mensen geeft.’ Een terecht compliment, al betwijfelt Maarten dat: hoeveel hij om mensen geeft, blijkt uit zijn onuitputtelijke aandacht voor ze, zogoed als uit zijn allergie voor ‘sociale contacten’, door maatschappelijke in plaats van door menselijke verhoudingen geregeld onderling verkeer. Dat zelfs het handjevol door hemzelf uitgekozen mensen met wie hij zich jarenlang verbonden en voor wie hij zich verantwoordelijk heeft gevoeld, al die tijd alleen maar een maatschappelijk patroon heeft gevolgd en hem zodra hij baas-af is met een zucht van opluchting verraadt, is de bron van de oeverloze treurigheid waarmee het boek besluit. Die treurigheid is door het boek zelf weer overwonnen. Helaas verandert de wereld ook niet door het schrijven van een boek. Maar wel een beetje.

dinsdag 19 november 2019

Frits Bolkestein • 20 november 2001

• Politicus Frits Bolkestein (1933) was eurocommissaris van 1999-2004, en hield in die periode een dagboek bij dat is gepubliceerd als Grensverkenningen.

Dinsdag 20 november
Om 08.00 uur stond de geluidswagen van de bbc voor de deur voor het Today-programma. Onvoorzichtigerwijze heb ik toen de spot gedreven met Gordon Brown door te zinspelen op zijn ruzie met Tony Blair. Ik had dat niet moeten doen: te makkelijk; contraproductief en onverstandige inmenging in de binnenlandse politiek van een lidstaat. Claire, Jonathan en Geoff Martin (onze Rep. hier) vonden het mooi - de BBC natuurlijk ook maar dat zegt allemaal niets. Ik heb mij laten verleiden tot een goedkoop succes en dat is niet dienstig. In de rest van de morgen een stel ministers afgewerkt, te beginnen met dezelfde Gordon Brown. Het zojuist uitgekomen scoreboard of the internal market bevatte een paar weinig flatteuze gegevens over het VK en dat maakte de sfeer niet vriendelijker. Heb dan ook niets bereikt. Verder met staatssecretaris Boateng (Ghanees van geboorte) over de douaneperikelen van terugkerende Britse toeristen; dito Treasury-minister Ruth Kelly over assurantiemakelaars; en minister Patricia Hewitt over het gemeenschapsoctrooi. In de trein terug zei ik dat ik niet hoopte dat Dawn Primarolo zich zou ontwikkelen tot Gordon Browns pussy, wat iedereen deed lachen. Ik moet mijn tong beter in bedwang leren houden.

zondag 17 november 2019

Wim Kan • 18 november 1968

Wim Kan (1911-1983) was cabaretier. Zijn dagboeken zijn te lezen bij de dbnl.

Maandagmorgen 18 november
Met Ol naar ‘En ik dan’ van Annie Schmidt geweest met Mary en Joan Remmelts en nog drie mensen in De la Mar. Avond aan avond uitverkocht! Stelde me er niet zo geweldig veel van voor, maar het werd een grandioze verrassing. Een uiterst knap geschreven en geconstrueerd blijspel. Doet me denken aan de beste Franse blijspelen uit de tijd van Cor Ruys. Zo geschreven dat alles en iedereen aan zijn trekken komt. Spelers, publiek en auteur. Af en toe en het derde en laatste bedrijf ontroerde het me ook nog. Annie's grote kant is iets heel serieus en ernstig opbouwen en er dan telkens iets gewoon heel menselijks doorheen gooien (is hier ergens een pleetje), waardoor dreigende ernst ineens omslaat in gewoon theaterplezier. Honderd jaar, nee, twee duizend jaar theater trekt hier voorbij. Een oeroude wet wordt in toepassing gebracht en het succes is, ook in 1968, overrompelend. Daar ga je nou met al je verhalen over toneelvernieuwing en de jeugd wil wat anders.

Al met al een heerlijke, verrassende avond gehad. Wel natuurlijk weer steeds jaloers en steeds denkend: ik wou dat Annie eens iets voor mij schreef, zodat ik alleen maar hoefde te spelen en niet steeds ‘eigenlijk’ zou moeten schrijven.

Omer Karel De Laey • 16 november 1903

Omer Karel De Laey (1876-1909) was een Vlaamse literator. In 1903 hield hij een dagboek bij tijdens een reis door Italië.

Siena, Maandag, 16 November.
Reeds meende ik, over Siena, mijn gedacht kenbaar te maken, met te zeggen, dat ik een prachtig zijdeblinkenden zwarten hond gezien had en buitengewoon groote ajuinen, voor de groenselwinkels. Maar, dan vond ik den weg naar de Citadella, die lag te blaken, in de gulden achternoenzonne. Van hier bekeken, staat het stadje, in een donkerblauwen reuzenring van bergen, waarover hier en daar, grauwe wolken varen, met zilveren voering, lijk gordijnen. 't Is zoodanig rustig, dat geen bladje roert, op de boomen. Langs de hellingen der heuvels, ploegen witte koeien, met lange krinkelhorens. Zij steken aangenaam af op de kastanje-bruine aarde en het citroen-gele druivelaarloover. Te midden deze zwijgende eenzaamheid, speelt een krijgsmuziek, in de verte, Tannhausers begrafenismotief en dit brengt zulk wonderbaar rouwgevoelen mee, dat de slanke cypressen die, langs den gezichteinder, op de bergen staan, schijnen te bewegen en, met trage stappen, lijk pelgrims, naar de vlakte neer te dalen. Toen ik terugkeer, op de wandeling, tusschen de citadella en de stad, is het kermis. Een peerdemolen, met Italia-una-vlaggen en linten gepint, draait en schommelt, nevens Garibaldi's ruiterstandbeeld. Al de bambini van Siena en der omstreken zijn hier t' hoope. Een echt volkstooneel, op zijn Breughels, want ik zie zelfs meiden, die, in omnium conspectu (en van Guiseppe Garibaldi ook) het centrum gravitatis hunner kinderen kuischen, met witte handdoeken. Onnoodig hierbij te voegen dat deze handdoeken, na de operatie, de nuance gekregen hadden ‘de la véritable terre de Sienne’.

donderdag 14 november 2019

Marcel Proust • 15 november 1895

• Uit een brief van Marcel Proust (1871-1922) aan componist en dirigent Reynaldo Hahn, die enige jaren zijn minnaar was. Uit: Brieven 1885-1905 (vertaald door Joyce & Co).

Vrijdag 15 november 1895
Gisteren bij de Daudets gegeten met mijn kleine genstilis [Reynaldo Hahn], M. de Goncourt, Coppée, M.Philipe, M.Vacquès. Met droefheid geconstateerd: 1ste het afgrijselijke materialisme dat zo vreemd is bij 'weldenkende' lieden. Men verklaart het karakter, het genie, uit de fysieke gewoontes of de afkomst. Verschillen tussen Musset, Baudelaire en Verlaine verklaard door de kwaliteit van de soort alcohol die zij dronken, het karakter van deze of gene door zijn ras (antisemitisme). Het meest verbazingwekkend nog bij Daudet, een zuivere, briljante kop zelfs ondanks de duisterheden en de schommelingen van zijn zenuwen, een kleine ster op zee. […] 2de Niemand van hen [...] begrijpt iets van gedichten. Een vergelijking van Daudet tussen Musset en Baudelaire gaat ongeveer net zo op als wanneer je tegen iemand zou zeggen die Madame Straus noch mijn conciërge kent: 'Madame Straus heeft donker haar, donkere ogen, een beetje dikke neus, rode lippen, een behoorlijk mooi figuur' – en over mijn conciërge hetzelfde, en die iemand zou dan zeggen: 'Maar ze lijken op elkaar!' Inderdaad kan een zekere uitgebluste redekunst Musset, vanuit het gezichtspunt van zijn compositie, op één lijn met Baudelaire plaatsen, ofschoon zij ongeveer even veel met elkaar gemeen hebben als Bossuet met Murger. Iemand die nog nooit de zee gezien heeft en aan wie je je indrukken zou vertellen, zou kunnen denken dat zij hetzelfde is als een achtbaan.

woensdag 13 november 2019

W.N.P. Barbellion • 14 november 1914

W.N.P. Barbellion (1889-1919) was het pseudoniem van Bruce Frederick Cummings, een Britse natuurvorser. Hij kreeg op jonge leeftijd multiple sclerose, en zou op 30-jarige leeftijd overlijden aan deze ziekte. Zijn dagboeken worden nog steeds gelezen. Het boek is in het Nederlands vertaald (door Harry Oltheten) als Dagboek van een teleurgesteld man.

14 november 1914
Ik vraag me af waarom ik mezelf in zulke vreselijke kleuren afschilder. Waarom schep ik er dit morbide plezier in me aan degenen die ik liefheb voor te spiegelen als een beest en een cynicus? Ik lijd ongetwijfeld aan mijn gehavend gevoel van zelfrespect, aan mijn pijnlijke eenzaamheid, aan het weten hoe belachelijk ik mezelf heb gemaakt. [...] Ik voel me ongelukkig omdat ze niet om me geeft, en vooral omdat ik niet om haar geef. In plaats van een passie, is er slechts een zware ketting die me naar haar toe sleept... een of andere onbuigzame wet trekt mij naar haar toe [...]. In het prille begin, toen ik mijn best deed mijn liefde te wurgen – zoals je een bastaard zou doen – putte ik moed uit het feit dat deze moord voor een man als ik noodzakelijk was. Er moesten boeken geschreven en gelezen worden, en misschien lagen er naam en faam in het verschiet. Daarvoor moest alles opgeofferd worden... Dat is nu allemaal voorbij. Niemand zou op de lange duur weerstand hebben kunnen bieden aan die geconcentreerde pure vrouwelijkheid die zij uitstraalt... Toch is door de liefdesverklaring de zaak veranderd. Zij is er zeer mee ingenomen – het is een scalp. Maar toch, hoe kan ik het haar vergeven dat ze me zei het heel natuurlijk te vinden dat geen meisje zich aangetrokken voelt tot een invalide als ik. Dat was wreed, maar waar.

dinsdag 12 november 2019

Rutger Kopland • 13 november 1996

Rutger Kopland (1934-2012) was een Nederlandse dichter en hoogleraar. In 1996 gaf hij na zijn emeritaat colleges over poëzie in enige Oost-Europese landen. Hij hield over die periode een dagboek bij dat is gepubliceerd als Jonge sla in het Oosten. Het onderstaande fragment beschrijft de tweede dag in het Poolse Wroclaw.

13 november 1996
We zitten in het Ossolineum, één van de grootste bibliotheken van het land. Alweer zo'n prachtig oud gebouw, stenen trappen, krakende houten vloeren, een dromerige tuin in het midden. We bezien eeuwenoude handschriften, de eerste gedrukte Poolse boeken. Het is indrukwekkend om die dingen daar gewoon te zien liggen, die bundeltjes papier. Zo is het begonnen, schrijven, dit waren de eerste zichtbare tekenen van wat zich eeuwen en eeuwen alleen binnen in hoofden heeft afgespeeld. Ik vraag wat de eerste geschreven Poolse tekst is. Bij ons is dat het bekende: hebban olla vogala nestas bigunnan, hinase hic ha enda tuh, neergekrabbeld misschien door een elfde-eeuwse verliefde monnik die zijn pen zat te proberen. In Polen is de eerste tekst: Ik zal me wel met de molenstenen bemoeien, ga jij maar rusten. Een liefdevolle dertiende-eeuwse molenaar lijkt hier aan het woord.

Om elf uur geef ik college. Er staat een grote bak met prachtige kroppen sla op de lessenaar [vanwege Koplands gedicht 'Jonge sla', dat de Poolse studenten moeten vertalen]. Ze zien er zeer Nederlands uit. Het is aardig om te bedenken dat een Pool zal vinden dat ze er zeer Pools uitzien. Die kroppen sla hoeven niet vertaald te worden, die zijn al vertaald. Poolse hersenen maken er onmiddellijk Poolse sla van. Maar wat er in die hersenen verder met mijn geschreven sla gebeurt, daar ben ik wel benieuwd naar, met welke gedachten en gevoelens dat woord sla verbindingen aangaat, vooral de geheime, verbodene, ontroerende. Dat is binnen je eigen cultuur al zo moeilijk. Daar kom ik bij deze bijeenkomst ook helemaal niet achter. Er zijn zo'n zestig studenten en dat is niet zo geschikt om discussies over vertalingen aan te gaan. Dat is jammer, want veel studenten hebben hard aan vertalingen gewerkt. Maar een zekere vertrouwelijkheid is wel nodig voor het tonen van je particuliere produkten. Ik besluit dan ook maar gedichten voor te lezen. Er zijn vertalingen voorhanden, die met een overheadprojector worden vertoond. Ik zal de gedichten hier niet reproduceren, ze zijn in de goede boekhandel te verkrijgen. Tenslotte zijn enkele studenten na zeer, zeer, zeer veel aarzeling bereid ook voor de klas te gaan staan en de vertalingen die zij gemaakt hebben voor te lezen. Alsof je je voor de groep geestelijk moet uitkleden. Zo is dat met vertalingen van poëzie ook eigenlijk wel een beetje. Maar gelukkig, ze doen het. Er wordt flink gelachen en gebloosd, maar het loopt schadevrij af.

[...]

Jan Wolkers • 12 november 1972

Jan Wolkers (1925-2007) was een Nederlandse schrijver en kunstenaar. De dagboeken die hij in de jaren '70 bijhield zijn vrijwel allemaal uitgegeven.

ZONDAG 12 NOVEMBER 1972
'De Verboden Vrucht'.
De douche is koud. Als je moet is het lekker. Je gloeit erna als een glimworm. Om één uur komen de jongens en gaan we naar Leiden naar de Lakenhal. Eerst de schilderijen. Herken veel van vroeger. Uit 1943 toen ik hier vaak kwam. Het drieluik van Cornelis Engebrechtsz vooral, met het magere lijk van Adam waaruit een boompje groeit op een apart paneeltje onder het middenpaneel. Het drieluik van Lucas van Leyden. Al die mollige naakte wijven die aan hun haren, door duivelse monsters met hangtieten en soms een gezicht op hun buik met lekkende tong uit hun mond, naar de hel worden gesleept.

Maak thuis een heerlijke kapucijnerschotel met lofsla, uitgebakken bacon, gebakken ham en uien. Begin aan 'De Verboden Vrucht'. 'Het Niet Zijn' komt later.

MAANDAG 13 NOVEMBER 1972
Hevige storm. Het grofdennetje is op het balkon omgewaaid. Arie Boon zal wel uitgevaren zijn, want er is een boot bij Texel gestrand. Bij Rottum is windkracht n. Gaan even naar de tuintjes. Er staat weer een huisje te koop. Gaan even kijken. Leuke tuin. Gaan erop inschrijven.
Nadat ik Maria en Karina naar Engels heb gebracht ga ik snel werken aan 'De Verboden Vrucht'. Krijg het bijna af.
Na Engels, als we Maria naar huis hebben gebracht, gaan we naar de verjaardag van Florrie Hillenius. "Weer dezelfde mensen als andere jaren. Alleen zijn prof. Frijda en Nellie Frijda er. Frijda vindt mijn Seiko-horloge erg mooi en wil de hele avond met me ruilen, zodat hij met die knots van mij om zijn pols loopt. Verhaal over prof die enorme rotzooi op zijn bureau maakt, en als hij er geen wijs meer uit kan worden, er kranten over uitspreidt en aan een nieuwe laag begint.

zondag 10 november 2019

Simon Vinkenoog • 11 november 1963

Simon Vinkenoog (1928-2009) was dichter en schrijver. In 1963/'64 hield hij een dagboek bij dat is gepubliceerd als Liefde. Zeventig dagen op ooghoogte.

maandag 11 november 1963
Roland Kirk, die blazend en stotend de schrilste geluiden weggeeft, en spelend steeds nader komt tot waarneembare gehoorgrenzen, heeft veel gemeen met de man die vanuit Brussel aan het redaktiesekretariaat van Randstad (driemaandelijks verschijnend; redakteuren Claus, Michiels, Mulisch, Vinkenoog) zijn notities stuurt: ‘gemaakt gedurende een eerste experiment met marihuana.’ Hij is geen literator; hij gelooft nog in bewijsmateriaal. ‘Indien u voelt voor publikatie, zou ik er een zakelijke inleiding bij kunnen leveren, alsmede de in de tekst vermelde tekening.’ Hij kent het bestaan nog niet van de miljoenen pagina's notities, handschrift, tekeningen, kollages, die de wereld bedekken als een hymne aan de inspiratie, die bezit neemt van de mens, high. De schepper. De maker. Ik citeer zijn onbeholpen, waarheidsgetrouwe woorden (hij is ambtenaar bij een internationale organisatie, vijfenveertig jaar, beschreef enkele jaren geleden in de Groene Amsterdammer zijn ervaringen, toen hij ophield met roken): ‘Ik schrijf één zin, er gebeuren wel vijf dingen intussen, dus ik kan niet alles opschrijven, ben steeds achter - je laat je van tijd tot tijd gaan; er zijn te veel dimensies om op te schrijven - de meest gewone dingen, zoals een deksel afschroeven, worden prachtig; vierduizend gedachten tijdens één zin die ik opschrijf - werkelijk duizenden bewustzijnen, dus alles kan niet opgeschreven worden - nooit vergeten bij het later nalezen dat maar een honderdduizendste op papier staat van alles wat er is gebeurd en alles prettig positief - alles wat later gerapporteerd zal worden is te weinig - dit (pijl naar zin omhoog) is een boodschap tot de buitenwereld.’

[lees verder]

Pieter van der Meer de Walcheren • 10 november 1907

Pieter van der Meer de Walcheren (1880-1970) was een Nederlandse dichter-schrijver. Zijn veelgelezen dagboeken zijn in verschillende delen uitgegeven.

10 November
Martha B. was hedenavond enige uren bij ons. Zij heeft met haar vriend gebroken, de toestand werd onhoudbaar. Zij schijnt vernietigd door het droevig gebeurde. Waar vindt zij den moed om verder te leven? - Op haar verzoek speelden wij uit ‘Tristan und Isolde’, die heerlijke uitzinnige muziek, waar de hartstocht hoogtij viert, waar de liefde haar opperste verzadiging zoekt in den dood. Die muziek heeft een weergaloze macht over mij, zij doet mij pijn, zij verscheurt mij, zij verhevigt tot in het ondraaglijke toe mijn heimwee naar ik weet niet welke werelden; zij overweldigt mij ganselijk, maar is mij niet weldadig. - Later op den avond vertelde Martha ons, hoe zij haar vriend had leren kennen. Welken zin hebben de ontmoetingen der mensen?

Walter Kempowski • 9 november 1989

• Walter Kempowski (1929-2007) over de val van de Berlijnse muur (9 november 1989).

Mitternacht, am Radio : An den Grenzübergängen stauen sich Tausende von DDR-Leuten, die rüberwollen, die Grenzen sind geöffnet worden. Die Polizei weiß nicht, wie sie sich verhalten soll. – Die Mauer könnte also fallen. – „Wiedervereinigung“ scheint ein Reizwort zu sein, bei dem manche Leute in die Luft gehen. Warum, weiß der liebe Himmel. Jedes andere Land der Welt würde verrückt vor Freude werden. Leute, die im Osten in einer Kneipe saßen, sind einfach rübergegangen. Ohne Gepäck, so, wie sie gerade auf der Straße gingen, ohne Visum. Grenzer haben ... / Glücklich in Tränen. / Küssen sich. / Wollen gar nicht bleiben, sagen sie: „Und morgen wird wieda jearbeitet!“ / Auch in Gegenrichtung, Leute, die jahrelang nicht drüben waren. / Zwei Jungen wollen bloß mal gucken. / Bornholmer Straße, eben mal von Ost nach West. / Tausende bereits. / Für Tausende unvorstellbar. / Sehr aufregend. / Geschafft? / Kohl will seine Polen-Tour abbrechen.

1 Uhr : Einige tausend Menschen von Beamten nicht mehr aufgehalten, „unbeschreibliche Szenen“. / Sekt und Blumen von Westberlinern, Verkehr „kommt zum Erliegen“. / Viele wollen nur besuchen. / Strom auch in entgegengesetzter Richtung. /

Andere Sender im Radio dudeln ruhig weiter, ohne auf diese Wahnsinnssache zu reagieren. / Auch in Schirnding Menschenstrom. / 3000 bis 4000 Menschen stündlich, letzte zehn Stunden 6000 Menschen. / Leute sind nicht mehr zu zählen.

1.10 Uhr : Sender unterbricht „wegen der besonderen Ereignisse“! Wie bei Orson Welles. / Erstaunlich, unglaublich. / Das ist doch die Wiedervereinigung. Ob da nun eine Grenze dazwischen ist oder nicht. / Verstehe überhaupt nicht die Argumente der Sozis. / „Seit sechs Stunden ist die Grenze offen!“ / die meisten kommen nur, um mal zu gucken. / „Ich rufe Axel Berchel ... Grenze ist an beiden Seiten offen. Westberlin bis Friedrichstraße durchgelaufen.“ / Vopos kriegen Blumen in die Hand gedrückt zum Gruppenbild. / Kein Durchkommen. / Invalidenstraße. / „Lässig“ sei das. / Kein Paß, kein Ausweis, einfach durchgelaufen. / Kontrolle kann nicht mehr stattfinden. / Mauer sei heute gefallen. / „Wir müssen Hände schütteln“, sagt der Rundfunkmann. / Stimmung sei riesig. / Brandenburger Tor: Stimmung angefacht. / Bierflaschen und Gröhlen, weil man da nicht über die Mauer ... / Das sei das größte Ereignis der letzten Jahrhunderte.

1.20 Uhr : Runtergelaufen an den Fernseher, ein völlig unbekannter Reporter, wohl Journalist vom Dienst, cool, aber mit Herz.

Tagesschau: Bush: „Dramatische Entwicklung“, in dieser Richtung äußere sich auch Frankreich. Wahrschau: Das sei die Wiedervereinigung.

Volksfeststimmung. / Invalidenstraße. / Applaudierende Vopos in den Türmen. / Nur mal eben die Tante besuchen, dem Jungen den Ku’damm zeigen. / 19.34 Uhr hatten die „Bürger der DDR“ von der neuen Regelung erfahren, angeblich ein Versehen von Schabowski, er wird gezeigt, wie man ihm den Zettel reicht: Buchstabiert da was zusammen, was er gar nicht richtig kapiert.

Sondersendung angekündigt. / Japaner fragt: Was wird mit der Mauer? / Kohl in Warschau äußert sich. / Alles sehr aufgeregt. Lösung liege bei der DDR. Wir seien bereit. / Die Grünen „freuen sich“, sagen sie, süß-saures Gewese, und die Sozialdemokraten gucken „ziemlich aus der Wäsche“. / Mischnick: Bewährungsprobe steht uns noch bevor, nicht kleinkariert aufrechnen. / Momper: Regierung drüben könne nicht mehr zurück. Seit 28 Jahren ... / Jeder könne hin- und hergehen, wie er will.

Schnell wieder nach oben gelaufen und Hildegard geweckt, Simone war nicht wach zu kriegen. Tiefschlaf.

Zum Biertrinken rüber, nicht mal Ausweis. / Das sei irgendwie ein bewegender Eindruck. Das sei der Augenblick, auf den wir alle gewartet haben. / Keine Aggressionen habe es gegeben.

Volksfest. / „Die Stimmung geht unendlich weiter.“ / Feier der Wiedervereinigung sei das. / Die DDR-Führung habe den Überblick verloren. / 150.000 in den letzten Tagen geflüchtet.

Erneute Fluchtbewegung. Viele, weil sie so lange betrogen wurden. / Diepgen: Das wird eine volle Stadt. / „Ärmel hochkrempeln.“ / Einwandfrei sei das, sagt ein Jüngling. / „Das waren bemerkenswerte Bilder, nicht wahr!“ (Schaettle)

Invalidenstraße. / Unsere Kinder schlafen zu Hause. Wir wollten nur mal das Brandenburger Tor von der anderen Seite sehen. / Raketen, Feuerwerk, von hinten kommen sie gelaufen. / Roland Jahn, daß viele Menschen ihr Leben lassen mußten.

2 Uhr, Radio : Trabis stauen sich kilometerweit. / 9. November 1989: Das sei der Tag der Öffnung. / „Ich habe meine Eltern wiedergesehen, die wohnten bloß zehn Meter von hier.“ (Weinen im Hintergrund) / „Wir sind von hier, wir freuen uns nur so.“ / Leute, die’s nicht wahrhaben wollten. / „Wie kommen wir zum Ku’damm?“ Alle wollen aus irgendwelchen Gründen unbedingt zum Ku’damm. Zwängen sich durch! Quetschungen. / Deutsche Grenzbeamte werden umarmt. / Zwei Vopos und deutsche Grenzbeamte und zwei englische Soldaten. / „Was hier droht, ist ein Verkehrschaos, das ist aber auch alles.“ / Hier gibt es keine Grenze mehr heute abend. / Wir sind in Deutschland, irgendwie geht die Sache ordentlich zu. / „Ich komm’ aus dem Bett, im Westen.“ / „Ziel ist klar, zum Ku’damm geht’s!“ / Axel Berghausen vom SFB im Osten, „mit dem drahtlosen Mikrophon.“

2.21 Uhr : Leipzig. Alles dunkel. „Die Meldung hat die Stadt noch nicht erreicht.“ / Beim Abendbrot im sogenannten Westfernsehen noch unqualifizierte Meinungen über Wiedervereinigung ertragen, und nun dies! / Erstaunlich das Aufgespringe im Bundestag und das spontane Absingen der Nationalhymne. Und alles hat an den Greisen da drüben gelegen! / Unglaublich. Die Definition des Humanen wird unscharf. Im Altertum hätte man diese Leute sofort umgebracht. – Nachdenklich macht es, daß drüben niemand zu Schaden gekommen ist. Eigentlich unnatürlich.

Gedanken über das Reifen politischer, geschichtlicher Ereignisse. Sobald es geht, fahre ich rüber. Möglichst schon morgen.

2.30 Uhr : Bericht aus Lübeck. Viele Leute in der Stadt, die alle wieder rüberwollen. In Hagenow war eine Demonstration gewesen, und da haben die das gehört und sind einfach zur Grenze gefahren.

„Daß das so schnell geht, haben wir nicht gedacht.“ / Jubelschreie im Hintergrund. / Dynamik, mit der niemand gerechnet hat. Zuerst Ausweis, dann brauchte man auch den nicht mehr vorzuzeigen. / „An der Grenze beidseits wird gefeiert.“ Auch die Alliierten sind dabei. / „Kaum mehr zu glauben.“

donderdag 7 november 2019

Thomas Rosenlöcher • 8 november 1989

Thomas Rosenlöcher (1947) is een (Oost-)Duitse schrijver en dichter (en vertaler Nederlands). Zijn Dagboek uit Dresden (vertaling: Mike Schellekens) stamt uit de maanden voor de val van de Berlijnse muur.

8 november
Gisteren is de regering afgetreden. De tijd die zolang stil stond is in een stroomversnelling geraakt, alsof ze de verloren 40 jaar weer wil inhalen. In heel het land staan zetels op omvallen en worden er berouwvol haren uitgetrokken.
Als we het plotseling gewonnen gemak maar niet toch nog moeten betalen: dat zou tegen de onzinnigheid van de geschiedenis zijn.

[9 november valt de muur]

10 november
Het ontzettend idiote bericht, weer 's ochtends vroeg, terwijl ik nog met met ohropax ver-pax-te oren op mijn kermisbed in de huiskamer lig: de grenzen zijn open! Lief dagboek, ik weet niet meer wat ik moet zeggen. Ik weet echt niet meer wat ik moet zeggen. Ik loop met betraande ogen door de keuken te ijsberen, en heb niet eens een ui waaraan ik de plotselinge tranenstroom zou kunnen wijten.

11 november
Nadat Doornroosje wakker was gekust, ontwaakten de majesteiten en de ‘...gehele hofhouding en ze keken elkaar met grote ogen aan. En de paarden buiten stonden op en gingen met hun hoofd staan schudden; de jachthonden begonnen te springen en te kwispelstaarten; de duiven op het dak haalden hun koppetje vanonder hun vleugels te voorschijn, keken rond en vlogen de wijde wereld in’... en zelfs de vliegen op de muur waren verbaasd waarom ze zo lang hadden geslapen.

dinsdag 5 november 2019

Thomas Rosenlöcher • 6 november 1989

Thomas Rosenlöcher (1947) is een (Oost-)Duitse schrijver en dichter (en vertaler Nederlands). Zijn Dagboek uit Dresden (vertaling: Mike Schellekens) stamt uit de maanden voor de val van de Berlijnse muur.

6 november
Het aantal mensen dat naar West-Duitsland vertrekt wordt nu al per uur aangegeven en nadert langzamerhand de driehonderd.
In de Kaufhalle hebben ze voor de echte blijvers Radeberger bier. Ik vis, gemaakt nonchalant, twintig flesjes voor mezelf uit de krat en krijg van mezelf het idee dat ik wat bereikt heb in het leven.
Rond de gaslantaarns in Kleinzschachwitz zitten briefjes gebonden: ‘Ik wil hier blijven stralen’ - Mijn god, ik ook.
Ulrike zit op haar kamer te huilen, omdat na die Hagen van haar nu ook oma naar de andere kant wil, ze heeft zich haar pensioen al laten voorrekenen, maar voor haar betekent het vooral een nieuw begin. Toen ze gisteren uit het Westen terugkwam, leek ze meteen al wat zelfverzekerder, meer een oma-uit-het-Westen, wat vast niet alleen door haar onverwachte ronde oorbellen kwam.

maandag 4 november 2019

Jean-Jacques Rousseau • 5 november 1760

• Uit een brief van de grote Franse schrijver en denker Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) aan zijn buurvrouw, “mon aimable voisine”, Madame de Verdelin. Uit: Bekentenissen (vertaald door Leo van Maris).

Montmorency, 5 november 1760
U schrijft, Mevrouw, dat u zich niet goed hebt uitgedrukt, om mij te verstaan te geven hoe slecht ik mij uitdruk. U spreekt over uw vermeende domheid om mij de mijne te laten voelen. U beroemt zich erop niet meer dan een doodgewone vrouw te zijn alsof u bang bent dat men dat zou denken en u verontschuldigt zich tegenover mij om mij te laten merken dat ik mij tegenover u moet verontschuldigen. Ja, Mevrouw, ik weet het heel goed, ik ben een stommeling, een doodgewoon iemand en wat mogelijk nog erger is, ik weet mij maar slecht uit te drukken volgens de opvattingen van een elegante Franse dame die zo veel aandacht aan de woorden schenkt en zo goed spreekt als u. Maar bedenk dat ik de woorden in hun gewone betekenis neem, zonder vertrouwd te zijn met of mij te bekommeren om de beschaafde betekenis die men er in de betere Parijse kringen aan toekent Als mijn uitdrukkingen soms dubbelzinnig zijn. streef ik ernaar de betekenis ervan door mijn gedrag duidelijk te maken.

zondag 3 november 2019

Grietje Huizinga • 4 november 1853

Grietje Huizinga (1842-1861) was een van de dochters van de Texelse dominee Jabob Huizinga. Ze hield in 1853/1854 een dagboek bij.

Vrijd: 4 Nov: 1853. Voor het ontbijt heb ik mijn Aardrijkskundige en Fransche les geleerd; na schooltijd heb ik genaaid; ik heb in de school een schrift geschreven; het is van daag goed weder geweest.

Zat: 5 Nov: 1853. Zooeven heb ik appels gesneden. Voor het ontbijt heb ik mijn Volzinnen voor de school gemaakt; na schooltijd heb ik gebreid; ik heb in de school een schrift geschreven; het is van daag goed weder geweest.

Zondag 6 Nov: 1853. Van daag is Aafje jarig; ik heb haar een paar kousen gegeven.
Van daag ben ik voor ’t eerst met Vader en Dirk naar Oosterend geweest, want in al dien tijd is de kerk geverwd geworden.
Van middag hebben Sina, Menno en ik met Cornelie gewandeld, wij zijn ook bij Baker geweest. Van avond is Menno plotseling heesch geworden en toen hij wat geslapen had, was hij zoo benauwd en hij kon geen woord spreken, en toen is Doctor Scheurleer hier gekomen, en heeft Menno bloedzuigers bij zijn keeltje gehad, omdat het wat verlichten zou.
Van middag is Proponent Bruin van Amsterdam hier gekomen die om 12 uren aan den Hoorn gepreekt heeft, en van avond om half 10 uren zou hij weêr naar ’t Oudeschild gaan. Het is van daag mooij weder geweest.

Maand: 7 Nov: 1853. Menno is van daag een boel beter, maar hij mogt nog niet uit zijn bedje hij neemt nu Poeders in. Zooeven is Doctor Scheurleer hier gekomen. Na schooltijd heb ik gebreid; Monsieur heeft van daag de kagchel gezet; ik heb in de school een schrift en een brief ingeschreven; het is van daag goed weder geweest.
Van morgen hebben wij Varkenvleesch van Phéres uit het Gesticht van Weldadigheid gekregen.

Luise Rinser • 3 november 1976

• Luise Rinser (1911-2002) was een Duitse schrijfster en politiek activiste. Ze publiceerde verschillende boeken met dagboekaantekeningen.

1975
Pasolini vermoord! Wie heeft het gedaan? Een schandknaap heeft een bekentenis afgelegd. Waarom geloof ik het niet? Ik heb ooit Pasolini's vriend ontmoet, een jezuïet, hij had een hoge dunk van Pasolini's religiositeit. En ik heb Pasolini zelf ontmoet: ik moest hem overhalen om naar een conferentie van het katholieke vormingscentrum in München te komen om over zijn films te spreken. 'Film en religie' was het thema van de conferentie. Hij kwam, hij sprak ook, en zijn film 'Teorema' werd vertoond. Ik heb lang naar zijn gezicht kunnen kijken: een getekend gezicht, verscheurd, doorploegd, gewond, doorleden, gespannen. Levend, zeer levend. Een gezicht met een brandmerk, onzichtbaar maar onmiskenbaar. Homoseksueel, pederast, communist, groot filmmaker en schrijver, ja, een groot schrijver zeg ik, nadat ik behalve 'Teorema' ook nog 'Koningsmoord' heb gelezen. En christen, iemand die uitgestotenen liefheeft en geen van de duistere plaatsen schuwt waar het 'schuim' bijeenkomt: pooiers, dieven, schandknapen. En die daar omkomt met de lugubere logica van het lot.

Gisteren tijdens het avondeten bij de F.'s werd zijn dood natuurlijk besproken. Ik wilde niets zeggen, maar ik kon het niet laten, en ik werd fel, iedereen werd plotseling fel, Pasolini zorgde voor een scheiding der geesten. Ze vielen over hem heen, Italianen en Zwitsers. Hij was homoseksueel geweest, ja, dat tolereerden ze wel, maar dat hij zoveel jongens had verleid, dat was gewoon schandelijk, en zijn hang naar de onderwereld, naar de misdadigers... Ik zeg: 'Dat is precies wat de Farizeeërs Jezus verweten. Die had ook zo n hang naar de uitgestotenen, hoeren en tollenaars.' Maar daar waren ze het niet mee eens: Jezus had geen jongens verleid en vormde geen bedreiging, hij ging naar de mensen toe om hen te redden. En Pasolini? Hij ging naar de uitgestotenen omdat hij zich met hen verbonden voelde in de nood, in het geïsoleerd zijn van het 'normale', van de burgerlijke maatschappij, van de zelfgenoegzamen, de 'Farizeeën'. Hij bekende zichzelf zijn ellende, zijn gewetensangst, zijn wanhoop. Hij zag zichzelf en de anderen naakt en bloot. Hij hield van de verachten. Zijn plaats was bij hen. Ook Dostojevski ging naar de dronkaards, de spelers, de hoeren, de moordenaars.

Alleen wie zijn eigen schaduw kent en aanvaardt, durft de schaduw van de ander te ontmoeten. Maar Jezus? Nou, had die geen schaduw? Hoe zat dat dan met de verzoeking in de woestijn? Degene die hem daar in verzoeking bracht was geen kleine seksuele of diefachtige duivel, maar iemand die overeenkwam met het grote licht. En was dat een duivel die zomaar van buitenaf kwam aansluipen? Nee, dat was iets in Jezus zelf, dat in verzoeking kon komen: het streven naar macht, het besef de allergrootste magiër aller tijden te kunnen zijn als hij zou willen; het idee dat hij van stenen brood kon maken! Wat een verzoeking voor iemand die liefheeft, om de grote broodmaker te worden, die alle voedselproblemen voorgoed uit de wereld kon helpen, de perfecte vervuiler van alle socialistische dromen, degene die door het volk tot koning der aarde zou worden gekozen... Als de duivel een van ons de kracht zou aanbieden om de hele Derde Wereld voor altijd te verzadigen, zodat er geen kind meer van honger zou sterven...? Wel, Jezus heeft dat weerstaan. Zijn rijk was niet dat van de magie. Zijn weg was die van de naakte deemoedige kruisweg. Maar daar was hij de schaduw, zeer groot en machtig.

En Pasolini, de christen, zou hij geen schaduw hebben gehad? En degenen die hem bij het avondeten veroordelen zijn allemaal christen. Ik vraag: Wat is beter, de vuile zieke voeten van de verworpenen wassen of voor de honderdste keer je eigen handen, die toch nooit schoon worden? De avond heeft mij helemaal uit mijn evenwicht gebracht.

Willem Oltmans • 2 november 1972

Willem Oltmans (1925-2004) was een Nederlandse journalist. Zijn dagboeken (76 delen) zullen in hun geheel online worden gezet bij de dbnl. De papieren versie wordt uitgegeven on der de titel Memoires.

1 november 1972
Prachtig herfstweer. Peter is op een hom-modeshow in Düsseldorf.

Gerard van den Boomen is het ermee eens dat zijn redacteur mijn reportage over Szent-Gyorgyi totaal heeft verknoeid. Zo gaat dat onder thuisblijvers.

Zag een poes een sprong naar een vlinder maken. Sloeg hard genoeg op de ruiten om een ramp te voorkomen.

Anton Constandse kan niet op de receptie voor Aurelio Peccei komen, evenals André en Julian Spoor. André moet naar Parijs. Ik vertelde Constandse met welk interviewboek ik bezig was voor Bruna: ‘Dan ben jij toch nog de voornaamste internationale reporter van het oude Handelsblad-stelletje geworden,’ zei hij.

2 november 1972
Ging gisteravond naar het Vondelpark en liep vrijwel meteen tegen een blonde onderwijzer uit Alkmaar aan. Hij kwam mee naar Amerbos. Een niet onaangename nachtelijke rag party was het gevolg.

Eigenlijk begon Constandse gisteren te lachen toen ik de naam Club van Rome noemde: ‘Geloof je erin?’ vroeg hij. Daarop noemde ik hem enige namen van reeds geïnterviewde ‘grootheden’ en pas toen maakte hij bovenstaand opmerking, die me goed deed omdat hij dat zei.

To the Editor: The world is rightly outraged by what happened in Munich and before at Tel Aviv's airport and many other places.
But it would be a dangerous mistake to concentrate indignation only on these mad acts of violence as they are the direct result of the world's indifference to the problems faced by thousands of Palestinian families who are still waiting to see their problem solved.
Alain Vidal-Naquet
New York, Sept. 8, 1972

Alain heeft een brief in de Times gezet welke precies mijn eigen standpunt in de zaak van München verwoordt.

Gisteravond ging ik met mam dineren. Ik ergerde me voor de zoveelste maal aan haar beige plastic handtas. Weet niet waarom, maar ik heb het deze keer gezegd: ‘En u hebt nog wel zo'n mooie.’ [Waarmee ik doelde op een zwarte tas van Saks Fifth Avenue die ik voor haar had meegebracht uit New York en die ze nooit gebruikte.]

Erik van der Leeden belde. Hij zal Loet Kilian helpen met wiskunde voor zijn vliegexamen. Indische jongens onder elkaar. Lief.

Böttcher blijft onbereikbaar en laat dan Lucia zeggen dat hij is verhinderd. De lul. Lucia vraagt altijd naar Peter.

Casper Bake die ik sinds Pasen niet meer heb gezien schrijft een aardige brief dat hij het contact weer hersteld wil zien. Always okay with me ten aanzien van hem.