dinsdag 17 september 2019

Franz Kafka • 18 september 1917

• Uit een brief van Franz Kafka (1883-1924 aan de Oostenrijkse schrijver Max Brod (1884-1968). De twee vrienden schreven elkaar tussen 1904 en 1924, het jaar van Kafka’s dood, vele brieven, die laten zien hoe hun “geestelijke en literaire ontwikkeling vervlochten was met de dramatische gebeurtenissen van hun tijd”. Uit: Een vriendschap in brieven (vertaald door Willem van Toorn).

Zürau, 18 september 1917
Er is zoveel dat mij benauwt, ik vind geen uitweg. Is het valse hoop, zelfbegoocheling, dat ik hier altijd zou willen blijven, ik bedoel op het land, ver van de trein, dicht bij de ondoordringbare avond die neerdaalt zonder dat iemand of iets zich ook maar in het minst tegen hem verzet. Als het zelfbegoocheling is, dan lokt mijn bloed mij daarmee tot een nieuwe belichaming van mijn oom, de plattelandsdokter, die ik (met de aller-, allergrootste sympathie) soms de 'tsjilper' noem, omdat hij zo'n onmenselijk dunne, vrijgezelachtige, uit een dichtgeknepen keel komende, vogelachtige opgewekte toon heeft die hem nooit in de steek laat. En zo leeft hij op het land, onvernietigbaar, tevreden, zoals je tevreden gestemd kunt worden door een zachte ruisende waanzin die je voor de melodie van het leven houdt. Maar als het verlangen naar het platteland geen zelfbegoocheling is, dan is het iets goeds. Maar mag ik dat verwachten, met mijn 34 jaar, zeer twijfelachtige longen en nog twijfelachtiger menselijke relaties? [...]
Dat is niet treurig bedoeld. Ik ben ook niet echt treurig. Met Ottla leef ik in een klein goed huwelijk; huwelijk niet op grond van de normale gewelddadige kortsluiting, maar van het in kleine windingen rechtdoor voortstromen. "We hebben een prettig huishouden waarin het jullie, naar ik hoop, zal bevallen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten