• Thomas Mann (1875-1955) was een van de allergrootste Duitse schrijvers. In zijn dagboeken documenteerde hij objectief en in telegramstijl zijn leven en gedachtes. In de jaren veertig woonde hij in de Verenigde Staten, aan de Californische kust. Gedeeltes uit zijn dagboeken uit die tijd zijn in het Nederlands vertaald (door Paul Beers) in Duitsland heeft me nooit met rust gelaten. Amerikaans dagboek 1940-1948.
Brentwood, dinsdag 1 oktober 1940
De gisteren door een Franse brief uit Kaapstad gekomen bevestiging van de zelfmoord van Ter Braak bij de inval van de Duitsers in Holland doet me diepe pijn. Misschien was zijn opstel over 'Lotte' zijn laatste werkstuk. Mijn brief zal hem niet meer bereikt hebben. De vrienden vallen. De woestijn rukt op. [...] Het Griekse schip waarmee Heinrich en Golo moeten komen, wordt veilig genoemd. Problematiek van Moni's toekomst. Zorgelijk ook Heinrich's gezellin. - Nieuwe Britse vliegtuigen van groot formaat die een effectief afweermiddel lijken te zijn. 4 uur durend bombardement van Berlijn. De goede Führer neemt mensen in zijn kelders op en spreekt tot hen. De Duitse bladen verklaren dat de honger Engeland zal vellen. (Voorbereiding op de eigen honger.) Spanje staat trouw aan de kant van de As[-mogendheden], maar wil niet aan de oorlog deelnemen voordat Engeland volkomen verzwakt is. Volledige stilstand, naar het lijkt, van de Egyptische veldtocht van de Italianen. — Ter Braak heeft zich in de nacht van de 14de op de 15de mei gedood. Op de 15de volgde hem de Holl. romancier E. du Perron. H. Marsman kwam eind juni bij de torpedering van de 'Ber[e]nice' om.
maandag 30 september 2019
zondag 29 september 2019
Arthur Schopenhauer • 30 september 1850
• Uit een brief die filosoof Arthur Schopenhauer (1788-1860) aan Julius Frauenstädt, de man die hij later zijn literaire nalatenschap zou toevertrouwen. Frauenstädt schreef een groot aantal werken over Schopenhauer.
Uit: De wereld deugt niet (vertaling Tinke Davids).
Frankfurt a.M., 30 september 1850
Hartelijk dank voor uw inspanning en ijver bij het zoeken van een uitgever! Ik hoop dat de man hiermee goede zaken doet, want veel, met name de aforismen over de levenswijsheid, die bijna de helft van Deel Een vullen, zijn heel populair. Maar het is de schuld van dit tijdsgewricht dat het zo moeilijk is een uitgever voor dergelijke boeken te vinden. Alles zit nog tot over de oren in de politiek. [...]
Leest u Haydn de voorwaarden van het contract met donderende stem voor. Ik wijk er niet van af. Ik vraag waarlijk weinig voor een werk waaraan ik zes jaar lang dagelijks (de twee eerste ochtenduren) heb gewerkt, en waarvan ik de voorstudies in de loop van mijn leven, gedurende meer dan dertig jaar, heb verzameld: want dingen zoals ik schrijf, schudt men niet uit zijn mouw. Waar vindt men in de Duitse literatuur een boek dat men kan openslaan waar men wil, waarna men onmiddellijk meer gedachten ontvangt dan men kan bevatten – zoals in mijn Tweede Deel van Die Welt a. W.u. V.*? - (Foei, ouwe heer, niet opscheppen!) Tot slot moet de uitgever in het contract beloven aan zijn aankondigingen van mijn boek geen lofprijzing, aanbeveling of ander commentaar toe te voegen; het staat hem echter vrij de inhoudsopgave daarbij af te drukken.
* Die Welt a. W.u. V. = Die Welt als Wille und Vorstellung, Schopenhauers hoofdwerk.
Uit: De wereld deugt niet (vertaling Tinke Davids).
Frankfurt a.M., 30 september 1850
Hartelijk dank voor uw inspanning en ijver bij het zoeken van een uitgever! Ik hoop dat de man hiermee goede zaken doet, want veel, met name de aforismen over de levenswijsheid, die bijna de helft van Deel Een vullen, zijn heel populair. Maar het is de schuld van dit tijdsgewricht dat het zo moeilijk is een uitgever voor dergelijke boeken te vinden. Alles zit nog tot over de oren in de politiek. [...]
Leest u Haydn de voorwaarden van het contract met donderende stem voor. Ik wijk er niet van af. Ik vraag waarlijk weinig voor een werk waaraan ik zes jaar lang dagelijks (de twee eerste ochtenduren) heb gewerkt, en waarvan ik de voorstudies in de loop van mijn leven, gedurende meer dan dertig jaar, heb verzameld: want dingen zoals ik schrijf, schudt men niet uit zijn mouw. Waar vindt men in de Duitse literatuur een boek dat men kan openslaan waar men wil, waarna men onmiddellijk meer gedachten ontvangt dan men kan bevatten – zoals in mijn Tweede Deel van Die Welt a. W.u. V.*? - (Foei, ouwe heer, niet opscheppen!) Tot slot moet de uitgever in het contract beloven aan zijn aankondigingen van mijn boek geen lofprijzing, aanbeveling of ander commentaar toe te voegen; het staat hem echter vrij de inhoudsopgave daarbij af te drukken.
* Die Welt a. W.u. V. = Die Welt als Wille und Vorstellung, Schopenhauers hoofdwerk.
Estelle Fornier • 29 september 1864
• De grote Franse componist Hector Berlioz (1803-1869) onderscheidde zich van veel van zijn vakbroeders doordat hij ook goed kon schrijven: artikelen, essays, brieven – en zijn memoires. Uit: Mijn leven (vertaald door W. Scheltens).
In 1864 schreef Berlioz een brief aan zijn jeugdliefde Estelle Fornier (1797-1876), die hij op dat moment bijna vijftig jaar niet meer gezien had. Fornier antwoordde op 29 september. De twee gingen tot Berlioz’ dood nog enige jaren als vrienden met elkaar om.
Lyon, 29 september 1864
In uw brief van de zevenentwintigste dezer zegt u mij dat u slechts één verlangen hebt, namelijk dat ik uw vriendin word met behulp van een briefwisseling. Denkt u in ernst, meneer, dat zulks mogelijk is? Ik ken u nauwelijks, ik zag u afgelopen vrijdag, voor het eerst in negenenveertig jaar, weer enkele ogenblikken; dus ik kan niet oordelen over uw voorkeuren, uw karakter noch over uw eigenschappen, de enige dingen die een basis vormen voor vriendschap. Wanneer twee mensen dezelfde manier van zien en voelen hebben, dan kan sympathie ontstaan en tot stand komen; maar wanneer men van elkaar verwijderd is, dan kan een correspondentie niet voldoende zijn om tot stand te brengen wat u van mij verwacht; wat mij betreft geloof ik dat het onmogelijk is. Overigens moet ik u bekennen dat ik uiterst lui ben met schrijven, mijn geest is even stram als mijn vingers; het kost mij erg veel moeite wat dit betreft aan de onontbeerlijke verplichtingen te voldoen. Ik kan u dus niet beloven met u een geregelde correspondentie te beginnen, ik zou zo vaak mijn belofte niet nakomen dat ik u daarvoor van tevoren moet waarschuwen. Als het u aangenaam is mij zo nu en dan te schrijven, dan zal ik uw brieven ontvangen, maar u moet niet verwachten dat ik onmiddellijk en terzake reageer. U wilt ook dat ik tegen u zeg dat u mij moet komen opzoeken; dat is onmogelijk, net zo min als dat ik tegen u zeg dat u mij alleen zult vinden.
zaterdag 28 september 2019
Samuel Pepys • 28 september 1665
• De Engelsman Samuel Pepys (1633-1703) hield negen jaar (in geheimschrift) een dagboek bij, waarin hij op ongedwongen toon noteerde wat hij zoal meemaakte, van zijn moeilijkheden met de stoelgang en zijn amoureuze escapades tot allerlei zaken van landsbelang. Een selectie is in vertaling (van Heleen ten Holt) verschenen als Geheim dagboek van een puritein.
Thursday 28 September 1665
Up, and being mightily pleased with my night’s lodging, drank a cup of beer, and went out to my office, and there did some business, and so took boat and down to Woolwich (having first made a visit to Madam Williams, who is going down to my Lord Bruncker) and there dined, and then fitted my papers and money and every thing else for a journey to Nonsuch [Castle] to-morrow. That being done I walked to Greenwich, and there to the office pretty late expecting Captain Cocke’s coming, which he did, and so with me to my new lodging (and there I chose rather to lie because of my interest in the goods that we have brought there to lie), but the people were abed, so we knocked them up, and so I to bed, and in the night was mightily troubled with a looseness (I suppose from some fresh damp linen that I put on this night), and feeling for a chamber-pott, there was none, I having called the mayde up out of her bed, she had forgot I suppose to put one there; so I was forced in this strange house to rise and shit in the chimney twice; and so to bed and was very well again.
Thursday 28 September 1665
Up, and being mightily pleased with my night’s lodging, drank a cup of beer, and went out to my office, and there did some business, and so took boat and down to Woolwich (having first made a visit to Madam Williams, who is going down to my Lord Bruncker) and there dined, and then fitted my papers and money and every thing else for a journey to Nonsuch [Castle] to-morrow. That being done I walked to Greenwich, and there to the office pretty late expecting Captain Cocke’s coming, which he did, and so with me to my new lodging (and there I chose rather to lie because of my interest in the goods that we have brought there to lie), but the people were abed, so we knocked them up, and so I to bed, and in the night was mightily troubled with a looseness (I suppose from some fresh damp linen that I put on this night), and feeling for a chamber-pott, there was none, I having called the mayde up out of her bed, she had forgot I suppose to put one there; so I was forced in this strange house to rise and shit in the chimney twice; and so to bed and was very well again.
donderdag 26 september 2019
Hector Berlioz • 27 september 1864
• De grote Franse componist Hector Berlioz (1803-1869) onderscheidde zich van veel van zijn vakbroeders doordat hij ook goed kon schrijven: artikelen, essays, brieven – en zijn memoires. Uit: Mijn leven (vertaald door W. Scheltens).
In 1864 schreef Berlioz onderstaande woorden aan zijn jeugdliefde Estelle Fornier (1797-1876), die hij op dat moment bijna vijftig jaar niet meer gezien had. Fornier antwoordde op 29 september (zie aldaar). De twee gingen tot Berlioz’ dood nog enige jaren als vrienden met elkaar om.
27 september 1864
Oh! mevrouw, mevrouw, ik heb nog maar één doel op deze wereld, dat is uw genegenheid te winnen. Laat u mij proberen dat te bereiken. Ik zal onderworpen en ingetogen zijn; wij zullen net zo weinig brieven wisselen als u wilt, die correspondentie zal u nooit tot een last worden, een paar regels van uw hand zullen mij voldoende zijn. Mijn bezoeken aan u zullen slechts heel schaars kunnen zijn; maar ik zal weten dat uw gedachten en de mijne niet meer gescheiden zijn, en dat, na zoveel treurige jaren waarin ik niets voor u geweest ben, ik eindelijk kan hopen uw vriend te worden. En een toegewijde vriend zoals ik zal zijn, is zeldzaam. Ik zal u omringen met zo innige, zo zachte tederheid, met zo volledige genegenheid; de gevoelens van de man en de naïeve liefdesbetuigingen van het kinderhart zullen erin één worden. Misschien zult u daarin bekoring vinden, misschien zult u mij op een dag zeggen: 'Ik ben uw vriendin' en zult u willen bekennen dat ik uw vriendschap zeker verdiend heb.
Vaarwel, mevrouw, ik lees uw briefje van de drieëntwintigste over en ik zie dat u mij aan het slot de verzekering geeft van uw gevoelens van genegenheid. Dat is niet een banaal cliché, niet waar? Niet waar?
In 1864 schreef Berlioz onderstaande woorden aan zijn jeugdliefde Estelle Fornier (1797-1876), die hij op dat moment bijna vijftig jaar niet meer gezien had. Fornier antwoordde op 29 september (zie aldaar). De twee gingen tot Berlioz’ dood nog enige jaren als vrienden met elkaar om.
27 september 1864
Oh! mevrouw, mevrouw, ik heb nog maar één doel op deze wereld, dat is uw genegenheid te winnen. Laat u mij proberen dat te bereiken. Ik zal onderworpen en ingetogen zijn; wij zullen net zo weinig brieven wisselen als u wilt, die correspondentie zal u nooit tot een last worden, een paar regels van uw hand zullen mij voldoende zijn. Mijn bezoeken aan u zullen slechts heel schaars kunnen zijn; maar ik zal weten dat uw gedachten en de mijne niet meer gescheiden zijn, en dat, na zoveel treurige jaren waarin ik niets voor u geweest ben, ik eindelijk kan hopen uw vriend te worden. En een toegewijde vriend zoals ik zal zijn, is zeldzaam. Ik zal u omringen met zo innige, zo zachte tederheid, met zo volledige genegenheid; de gevoelens van de man en de naïeve liefdesbetuigingen van het kinderhart zullen erin één worden. Misschien zult u daarin bekoring vinden, misschien zult u mij op een dag zeggen: 'Ik ben uw vriendin' en zult u willen bekennen dat ik uw vriendschap zeker verdiend heb.
Vaarwel, mevrouw, ik lees uw briefje van de drieëntwintigste over en ik zie dat u mij aan het slot de verzekering geeft van uw gevoelens van genegenheid. Dat is niet een banaal cliché, niet waar? Niet waar?
woensdag 25 september 2019
Vladimir Petsjerin • 26 september 1833
• Vladimir Petsjerin (1807-1885) was een Russische politiek denker, schrijver en dichter. Dagboeknotities van zijn hand zijn (door Tom Eekman) in het Nederlands vertaald onder de titel als Van over het graf. (1807-1885) was een Russische politiek denker, schrijver en dichter. Dagboeknotities van zijn hand zijn (door Tom Eekman) in het Nederlands vertaald onder de titel als Van over het graf.
Eind september 1833 stond ik op de brug voor hotel Zum Schwert in Zürich. Een ongekend, heerlijk schouwspel ontrolde zich voor mijn ogen. Onder de blauwe hemel tekenden zich, als piramiden van het zuiverste zilver, de Alpen af. Er zijn landschappen die je doen herleven, je innerlijk vernieuwen; en je ziel hoog verheffen. Na het kijken naar de Alpen kwam mijn hele afgelopen leven mij nietswaardig voor. Mijn metgezel Redkin begon, naar de edele Russische gewoonte, met het meisje in het koffiehuis te flirten. Dat ergerde mij: hoe kon je je met zulke banaliteiten bezighouden bij dat gezicht op de Alpen? Wij gingen de bergen in. Redkin keek voortdurend in de Guide des voyageurs om van de vergezichten te genieten waar je dat behoorde te doen. Ik dacht daar helemaal niet aan: ik genoot van alles, van de volheid des levens waarvan mijn hart overliep, de volledige ongebondenheid, het slaken van alle banden met de aarde... Woestenij en vrijheid! Bij het klimmen voel je je eerst moe worden, maar als je de sneeuwtoppen bereikt glijdt die moeheid van je af, alsof je oude schubben hebt afgeworpen – je voelt je licht, opgefrist, eeuwig-jong; je denkt datje zó veren zult krijgen, dat je vleugels zullen aangroeien en je plots de azuren oneindigheid in zult stijgen! Wat een gelukzaligheid is het om op die hoogten te ademen!
Vladimir Petsjerin verliet Rusland in 1836 om er nooit meer terug te keren. Hij eindigde na lange omzwervingen als kapelaan in een ziekenhuis in Dublin. In zijn autobiografie figureren “tal van intrigerende revolutionaire activisten van de tweede garnituur, alsook oplichters en avonturiers, kleine burgers, proletariërs en verknipte monniken”.
Eind september 1833 stond ik op de brug voor hotel Zum Schwert in Zürich. Een ongekend, heerlijk schouwspel ontrolde zich voor mijn ogen. Onder de blauwe hemel tekenden zich, als piramiden van het zuiverste zilver, de Alpen af. Er zijn landschappen die je doen herleven, je innerlijk vernieuwen; en je ziel hoog verheffen. Na het kijken naar de Alpen kwam mijn hele afgelopen leven mij nietswaardig voor. Mijn metgezel Redkin begon, naar de edele Russische gewoonte, met het meisje in het koffiehuis te flirten. Dat ergerde mij: hoe kon je je met zulke banaliteiten bezighouden bij dat gezicht op de Alpen? Wij gingen de bergen in. Redkin keek voortdurend in de Guide des voyageurs om van de vergezichten te genieten waar je dat behoorde te doen. Ik dacht daar helemaal niet aan: ik genoot van alles, van de volheid des levens waarvan mijn hart overliep, de volledige ongebondenheid, het slaken van alle banden met de aarde... Woestenij en vrijheid! Bij het klimmen voel je je eerst moe worden, maar als je de sneeuwtoppen bereikt glijdt die moeheid van je af, alsof je oude schubben hebt afgeworpen – je voelt je licht, opgefrist, eeuwig-jong; je denkt datje zó veren zult krijgen, dat je vleugels zullen aangroeien en je plots de azuren oneindigheid in zult stijgen! Wat een gelukzaligheid is het om op die hoogten te ademen!
Vladimir Petsjerin verliet Rusland in 1836 om er nooit meer terug te keren. Hij eindigde na lange omzwervingen als kapelaan in een ziekenhuis in Dublin. In zijn autobiografie figureren “tal van intrigerende revolutionaire activisten van de tweede garnituur, alsook oplichters en avonturiers, kleine burgers, proletariërs en verknipte monniken”.
dinsdag 24 september 2019
Félix Nadar • 25 september 1870
• Félix Nadar (1820-1910) was karikaturist, schrijver en ballonvaarder, maar het bekendst is hij als fotograaf: hij portretteerde een groot aantal beroemde tijdgenoten. In Toen ik fotograaf was (vertaald door Mechtild Claessen) blikt hij terug op zijn leven.
September 1870
Toen het erom ging in Parijs de postdienst te vervangen, die vanwege de Duitse blokkade zijn werk niet kon doen, was de kleine luchtballonuitrusting die ik al in het begin op eigen initiatief op de place Saint-Pierre in Montmartre geïnstalleerd had, klaar voor gebruik. Wellicht moet ik nog maar eens zeggen dat ik aanvankelijk door deze dienst op touw te zetten de waardevolle, sedert Coutelle en Conté verloren gegane traditie om luchtballons voor militaire doeleinden aan te wenden weer in wilde voeren. Mijn aanhoudende verzoeken wisten de regering, dat wil zeggen het voorlopige staatsbestuur, echter niet tot een besluit te bewegen, hoewel elke dag gedurende die vier moeilijke maanden de aanwezigheid van luchtballons dringend werd verlangd op de drie belangrijkste Parijse verdedigingspunten, die door een onzichtbare vijand werden bestookt...
Bij gebrek aan een andere, hogere roeping had ik dan tenminste nog het patriottische genoegen om de luchtpostdienst op te zetten en op gang te brengen door op 25 september onze eerste postballon, over de Duitse linies heen, de lucht in te sturen: de Neptunus met Duruof aan boord. Weldra vertrok bijna dagelijks de ene na de andere ballon, propvol zakken en bundels met nieuws voor de verre families. Dat was voor ons belegerden zowel een troost als een aanmoediging.
Deze manier om de belegering te dwarsbomen stond de Pruisen uiteraard niet aan en leek hen onvoorstelbaar teleur te stellen.
September 1870
Toen het erom ging in Parijs de postdienst te vervangen, die vanwege de Duitse blokkade zijn werk niet kon doen, was de kleine luchtballonuitrusting die ik al in het begin op eigen initiatief op de place Saint-Pierre in Montmartre geïnstalleerd had, klaar voor gebruik. Wellicht moet ik nog maar eens zeggen dat ik aanvankelijk door deze dienst op touw te zetten de waardevolle, sedert Coutelle en Conté verloren gegane traditie om luchtballons voor militaire doeleinden aan te wenden weer in wilde voeren. Mijn aanhoudende verzoeken wisten de regering, dat wil zeggen het voorlopige staatsbestuur, echter niet tot een besluit te bewegen, hoewel elke dag gedurende die vier moeilijke maanden de aanwezigheid van luchtballons dringend werd verlangd op de drie belangrijkste Parijse verdedigingspunten, die door een onzichtbare vijand werden bestookt...
Bij gebrek aan een andere, hogere roeping had ik dan tenminste nog het patriottische genoegen om de luchtpostdienst op te zetten en op gang te brengen door op 25 september onze eerste postballon, over de Duitse linies heen, de lucht in te sturen: de Neptunus met Duruof aan boord. Weldra vertrok bijna dagelijks de ene na de andere ballon, propvol zakken en bundels met nieuws voor de verre families. Dat was voor ons belegerden zowel een troost als een aanmoediging.
Deze manier om de belegering te dwarsbomen stond de Pruisen uiteraard niet aan en leek hen onvoorstelbaar teleur te stellen.
maandag 23 september 2019
Johann Peter Eckermann • 24 september 1827
• Johann Peter Eckermann (1792-1854) was een Duitse dichter, en daarnaast medewerker en vriend van Johann Wolfgang von Goethe. Eckermann is vooral bekend geworden door zijn opgetekende en uitgegeven gesprekken met Goethe (vertaald door Gerda Meijerink).
Maandag, 24 september 1827
Met Goethe naar Berka. Kort na achten reden we weg, de ochtend was erg mooi. In het begin stijgt de weg en omdat er in de natuur niets bijzonders was te zien, sprak Goethe over literaire dingen. Een bekende Duitse dichter was een dezer dagen op doorreis in Weimar geweest en had Goethe zijn album amicorum gegeven. 'U hebt er geen idee van wat daar voor rommel in staat,' zei Goethe. 'De poëten schrijven allemaal alsof ze ziek zijn en de wereld een lazaret is. Allemaal spreken ze over het lijden en de ellende in de wereld en over de vreugden van het hiernamaals. En ontevreden als ze allemaal toch al zijn, zweept de een de ander tot nog grotere ontevredenheid op. Dat is waarlijk misbruik maken van de poëzie, die ons toch eigenlijk gegeven is om de kleine misverstanden in het leven te compenseren en de mensen met de wereld en met hun situatie te verzoenen. Maar de huidige generatie is bang voor elke werkelijke kracht, en alleen bij de zwakte is het hun behaaglijk en poëtisch té moede.
Ik heb een mooi woord gevonden,' ging Goethe verder, 'om déze heren mee te ergeren. Ik zal hun poëzie de lazaret-poëzie noemen, en de echt tyrtaïsche poëzie die niet alleen slachtliederen zingt, maar ook de mensen de moed geeft om de strijd om het bestaan vol te houden.' Goethe had mijn volle instemming.
• Voor de bejaarde Goethe (1749-1832) was het gesprek een van de belangrijkste vormen van communicatie. In de gesprekken met vrienden en vereerders voerde hij vrijwel dagelijks zijn nog altijd boeiende dialoog met de wereld. Johann Peter Eckermann (1792-1854) deed verslag van deze gesprekken – hij is er beroemd mee geworden.
Maandag, 24 september 1827
Met Goethe naar Berka. Kort na achten reden we weg, de ochtend was erg mooi. In het begin stijgt de weg en omdat er in de natuur niets bijzonders was te zien, sprak Goethe over literaire dingen. Een bekende Duitse dichter was een dezer dagen op doorreis in Weimar geweest en had Goethe zijn album amicorum gegeven. 'U hebt er geen idee van wat daar voor rommel in staat,' zei Goethe. 'De poëten schrijven allemaal alsof ze ziek zijn en de wereld een lazaret is. Allemaal spreken ze over het lijden en de ellende in de wereld en over de vreugden van het hiernamaals. En ontevreden als ze allemaal toch al zijn, zweept de een de ander tot nog grotere ontevredenheid op. Dat is waarlijk misbruik maken van de poëzie, die ons toch eigenlijk gegeven is om de kleine misverstanden in het leven te compenseren en de mensen met de wereld en met hun situatie te verzoenen. Maar de huidige generatie is bang voor elke werkelijke kracht, en alleen bij de zwakte is het hun behaaglijk en poëtisch té moede.
Ik heb een mooi woord gevonden,' ging Goethe verder, 'om déze heren mee te ergeren. Ik zal hun poëzie de lazaret-poëzie noemen, en de echt tyrtaïsche poëzie die niet alleen slachtliederen zingt, maar ook de mensen de moed geeft om de strijd om het bestaan vol te houden.' Goethe had mijn volle instemming.
• Voor de bejaarde Goethe (1749-1832) was het gesprek een van de belangrijkste vormen van communicatie. In de gesprekken met vrienden en vereerders voerde hij vrijwel dagelijks zijn nog altijd boeiende dialoog met de wereld. Johann Peter Eckermann (1792-1854) deed verslag van deze gesprekken – hij is er beroemd mee geworden.
zondag 22 september 2019
Hans Fallada • 23 september 1944
• De Duitse schrijver Hans Fallada (1893-1047) zat in 1944 enige tijd in de gevangenis wegens poging tot doodslag; in deze tijd schreef hij 'berichten uit de gevangenis, die zijn gepubliceerd in In meinem fremden Land (door Anne Folkertsma vertaald als In mijn vreemde land).
23-IX-44
[Wat voorafging deel 1, deel 2]
[...] Rowohlt hoorde deze eerder beschonken dan serieus bedoelde ontboezemingen bijna als een gestaag knikkend pagodebeeldje aan en bevestigde mijn woorden af en toe met 'Zo is het maar net' en 'Gelijk hebt u, vadertje'. Onze brave dames waren het een beetje beu geworden voortdurend aan de lippen van de beroemde schrijver en zijn beroemde uitgever te hangen en louter wijze woorden aan te horen, ze bespraken intussen kwesties van huishoudelijke en opvoedkundige aard en zaten op gedempte toon aan het andere eind van de tafel te smoezen. Langzaam vielen de eerste, zeer geurige druppels mokka in de kopjes onder de tuitjes... En in deze hoogst aangename ambiance kwam er opeens een opgewonden kelner binnenstormen die ons eraan herinnerde dat er naast onze volmaakt geordende, particuliere wereld nog een veel grotere buitenwereld bestond, waarin het er op dat moment zeer turbulent toeging. Met de uitroep: 'De Rijksdag staat in brand! De Rijksdag staat in brand! De communisten hebben hem aangestoken!' rende hij in het restaurant van vertrek naar vertrek! Dat wekte ons tot leven! We sprongen op, keken elkaar begrijpend aan en riepen om een kelner. 'Ganymedes,' riepen we naar deze volgeling van Lucullus. 'Bestel onmiddellijk een taxi! We willen naar de Rijksdag! We willen G.[öring] helpen vuurtje stoken!' Onze trouwe eega's trokken wit weg van schrik. G. was geloof ik pas een paar dagen aan de macht en conc.kampen bestonden nog niet, maar de reputatie die de mannen die het roer in Duitsland hadden overgenomen [vooruitsnelde], was niet bepaald zo dat je ze voor zachtmoedige lammetjes kon verslijten. Nog altijd zie ik de verwarde, beangstigende en tegelijk bizarre situatie voor me: wij beiden, inmiddels in de ban van een ware furor teutonicus, elkaar diep in de ogen kijkend en tegen elkaar brullend dat we absoluut mee wilden doen met vuurtje stoken; onze van schrik wit weggetrokken vrouwen, die ons probeerden te sussen en ons in elk geval weg wilden hebben uit deze zaak, die de naam had met de n.'s te sympathiseren, en een kelner in de deuropening die vlug wat in zijn rekeningboekje schreef, naar wij door de opbeurende bijval aannamen: een samenvatting van onze manhaftige praatjes. Uiteindelijk is het onze vrouwen toch gelukt ons de deur uit, de straat op en een auto in te werken - ik neem aan onder het voorwendsel samen naar het brandende Rijksdaggebouw te gaan kijken. Maar daar reden we niet gezamenlijk naartoe, want. eerst zetten we Rowohlt en zijn vrouw af bij hun appartement en daarna begon onze wagen aan de verre reis naar het oosten, waar ik destijds met mijn vrouw en ons toen nog enige zoontje in een dorpje aan de Spree woonde. De zachtmoedige woorden van mijn vrouw hadden me intussen dusdanig gekalmeerd dat ik in het voorbijgaan zonder zelf enige lust tot brandstichten te hebben naar de vurige, uit de koepel van de Rijksdag slaande vlammen kon kijken, dat onheilspellende vuurbaken dat het begin van de weg naar het Derde Rijk markeerde. Het was maar goed dat we die avond onze vrouwen bij ons hadden - anders was er die dag in januari 1933 een eind aan onze activiteiten en waarschijnlijk ook aan ons leven gekomen en was dit boek nooit geschreven. Ook de nijver noterende ober, die nog een paar nachten in onze dromen rondspookte, liet niets meer van zich horen: vermoedelijk had hij alleen snel de rekening voor zijn voltallig opbrekende gasten opgemaakt.
23-IX-44
[Wat voorafging deel 1, deel 2]
[...] Rowohlt hoorde deze eerder beschonken dan serieus bedoelde ontboezemingen bijna als een gestaag knikkend pagodebeeldje aan en bevestigde mijn woorden af en toe met 'Zo is het maar net' en 'Gelijk hebt u, vadertje'. Onze brave dames waren het een beetje beu geworden voortdurend aan de lippen van de beroemde schrijver en zijn beroemde uitgever te hangen en louter wijze woorden aan te horen, ze bespraken intussen kwesties van huishoudelijke en opvoedkundige aard en zaten op gedempte toon aan het andere eind van de tafel te smoezen. Langzaam vielen de eerste, zeer geurige druppels mokka in de kopjes onder de tuitjes... En in deze hoogst aangename ambiance kwam er opeens een opgewonden kelner binnenstormen die ons eraan herinnerde dat er naast onze volmaakt geordende, particuliere wereld nog een veel grotere buitenwereld bestond, waarin het er op dat moment zeer turbulent toeging. Met de uitroep: 'De Rijksdag staat in brand! De Rijksdag staat in brand! De communisten hebben hem aangestoken!' rende hij in het restaurant van vertrek naar vertrek! Dat wekte ons tot leven! We sprongen op, keken elkaar begrijpend aan en riepen om een kelner. 'Ganymedes,' riepen we naar deze volgeling van Lucullus. 'Bestel onmiddellijk een taxi! We willen naar de Rijksdag! We willen G.[öring] helpen vuurtje stoken!' Onze trouwe eega's trokken wit weg van schrik. G. was geloof ik pas een paar dagen aan de macht en conc.kampen bestonden nog niet, maar de reputatie die de mannen die het roer in Duitsland hadden overgenomen [vooruitsnelde], was niet bepaald zo dat je ze voor zachtmoedige lammetjes kon verslijten. Nog altijd zie ik de verwarde, beangstigende en tegelijk bizarre situatie voor me: wij beiden, inmiddels in de ban van een ware furor teutonicus, elkaar diep in de ogen kijkend en tegen elkaar brullend dat we absoluut mee wilden doen met vuurtje stoken; onze van schrik wit weggetrokken vrouwen, die ons probeerden te sussen en ons in elk geval weg wilden hebben uit deze zaak, die de naam had met de n.'s te sympathiseren, en een kelner in de deuropening die vlug wat in zijn rekeningboekje schreef, naar wij door de opbeurende bijval aannamen: een samenvatting van onze manhaftige praatjes. Uiteindelijk is het onze vrouwen toch gelukt ons de deur uit, de straat op en een auto in te werken - ik neem aan onder het voorwendsel samen naar het brandende Rijksdaggebouw te gaan kijken. Maar daar reden we niet gezamenlijk naartoe, want. eerst zetten we Rowohlt en zijn vrouw af bij hun appartement en daarna begon onze wagen aan de verre reis naar het oosten, waar ik destijds met mijn vrouw en ons toen nog enige zoontje in een dorpje aan de Spree woonde. De zachtmoedige woorden van mijn vrouw hadden me intussen dusdanig gekalmeerd dat ik in het voorbijgaan zonder zelf enige lust tot brandstichten te hebben naar de vurige, uit de koepel van de Rijksdag slaande vlammen kon kijken, dat onheilspellende vuurbaken dat het begin van de weg naar het Derde Rijk markeerde. Het was maar goed dat we die avond onze vrouwen bij ons hadden - anders was er die dag in januari 1933 een eind aan onze activiteiten en waarschijnlijk ook aan ons leven gekomen en was dit boek nooit geschreven. Ook de nijver noterende ober, die nog een paar nachten in onze dromen rondspookte, liet niets meer van zich horen: vermoedelijk had hij alleen snel de rekening voor zijn voltallig opbrekende gasten opgemaakt.
Nescio • 22 september 1951
• Nescio (J.H.F. Grönloh, 1882-1961) was een Nederlandse schrijver. In zijn Natuurdagboek (1946-1955) deed hij verslag van onder meer zijn tochtjes en wandelingen. Een gedeelte werd gepubliceerd in Tirade.
22 September
Zaterdag. Met den trein van 8.35 over Stavoren naar Groningen.
Volmaakte, wolkenlooze, zomersche herfstdag. In den vroegen ochtend doemden de dingen op uit een zeer lichte nevel, zoodat [+ik] eigenaardigerwijze weer aan de ochtenden in Britsch Indie moest denken. In den IJpolder ergens nog een akker met schoven. Op den Hembrug weinig zicht naar zee toe, maar naar Amsterdam toe veel zon op het water, even later ook op de Zaan. Voorbij Zaandam over de Zaan, schitterend onder de zon. Een wazig NoordHolland (de wouden van De Rijp en Wijde Wormer). NoordHollandsch kanaal met kerk van Ilpendam, leek groot in de verte, Purmerend heel vriendelijk. Monnikendam alleen even de groote kerk te zien, van Edam alle torens in de nevel, ook verderop de vele boomen en lanen zeer blijmoedig. Die leege lange oue kerk iets voorbij Hoorn waar je altijd doorheen kijkt. Enkhuizen: schaduw van boomen op de poort, zon op zee. Aan boord in de wind wat erg koel, toch bovenop gebleven. Dromedaris met dubbele wipbrug en grachtje en oue huizen met aanhangsels, vernieuwde 17de eeuwsche huizen aan een klein deel van het zeefront. Gevaren van kwart voor 9 tot 10 uur. Hindeloopen pas op het laatst zichtbaar, nog wat nevelig, als op een landtong, de groote toren links en flauw rooie daakjes met boomen er tusschen in een streep rechts er van. Het leek wel een oord van monniken, waar ze Nescio overschreven. Workum, de Oldenhove, Friesland zeer leeg en nogal troosteloos, behalve wat bosch voorbij Leeuwarden (Veenwouden, Veenklooster). Voorbij Grijpskerk de Martini. 12 uur 57 in Groningen.
22 September
Zaterdag. Met den trein van 8.35 over Stavoren naar Groningen.
Volmaakte, wolkenlooze, zomersche herfstdag. In den vroegen ochtend doemden de dingen op uit een zeer lichte nevel, zoodat [+ik] eigenaardigerwijze weer aan de ochtenden in Britsch Indie moest denken. In den IJpolder ergens nog een akker met schoven. Op den Hembrug weinig zicht naar zee toe, maar naar Amsterdam toe veel zon op het water, even later ook op de Zaan. Voorbij Zaandam over de Zaan, schitterend onder de zon. Een wazig NoordHolland (de wouden van De Rijp en Wijde Wormer). NoordHollandsch kanaal met kerk van Ilpendam, leek groot in de verte, Purmerend heel vriendelijk. Monnikendam alleen even de groote kerk te zien, van Edam alle torens in de nevel, ook verderop de vele boomen en lanen zeer blijmoedig. Die leege lange oue kerk iets voorbij Hoorn waar je altijd doorheen kijkt. Enkhuizen: schaduw van boomen op de poort, zon op zee. Aan boord in de wind wat erg koel, toch bovenop gebleven. Dromedaris met dubbele wipbrug en grachtje en oue huizen met aanhangsels, vernieuwde 17de eeuwsche huizen aan een klein deel van het zeefront. Gevaren van kwart voor 9 tot 10 uur. Hindeloopen pas op het laatst zichtbaar, nog wat nevelig, als op een landtong, de groote toren links en flauw rooie daakjes met boomen er tusschen in een streep rechts er van. Het leek wel een oord van monniken, waar ze Nescio overschreven. Workum, de Oldenhove, Friesland zeer leeg en nogal troosteloos, behalve wat bosch voorbij Leeuwarden (Veenwouden, Veenklooster). Voorbij Grijpskerk de Martini. 12 uur 57 in Groningen.
Alexander Herzen • 21 september 1863
• De Russische filosoof en schrijver Alexander Herzen (1812-1870) verbleef een groot deel van zijn leven in West-Europa. Zijn leven beschreef hij in het monumentale werk Feiten en gedachten (vertaald door Charles B. Timmer).
21 september 1863
Op 21 september heb ik aan het graf gestaan. Alles was stil: de zee was net als toen, alleen de wind had de hele weg lang stofwolken doen opwarrelen. Het stenen zwijgen en het lichte geritsel in de cipressen deden me huiveren en waren mij vreemd. Zij is niet hier, nee, hier niet – zij leeft in mij.
Ik liep van het kerkhof naar onze beide villa's – de Sue-villa en die van Douis. Beide stonden leeg. Waarom heb ik die stomme getuigen à charge weer opgeroepen? Daarginds lag het terras, waarop ik tussen de rozen, en wijnranken in diep gebogen onder mijn verdriet op en neer heb gelopen en in een lege verte tuurde, in een soort waanzinnige of zwakzinnige hunkering naar verlichting, hulp. Een hulp die ik toen ik hem bij de mensen niet vond in de wijn heb gezocht.
De nu met stof bedekte divan, waar schilderijlijsten op lagen – de divan, waarop zij in uitputting was neergezonken en het bewustzijn had verloren – in die verschrikkelijke nacht van onze uiteenzetting...
Ik deed in de slaapkamer van de Douis-villa de luiken open – daar was het, het van ouds bekende uitzicht... ik draaide me om – het bed, de matras eraf genomen, die lag op de vloer – alsof hier pas geleden een dode was weggedragen... Hoeveel is er uitgedoofd, hoeveel is er in deze kamer verdwenen!... Arme martelares – en hoeveel heb ik zelf in mijn grenzeloze liefde voor haar niet bijgedragen aan haar gewelddadige dood!
In 1852 was Herzens vrouw Nathalie overleden aan een longontsteking. In het jaar daarvoor had ze hem bekend een verhouding te hebben met een vriend van Herzen, de Duitse dichter Georg Herwegh. In datzelfde jaar verdronken zijn moeder en zijn jongste zoon na een schipbreuk.
21 september 1863
Op 21 september heb ik aan het graf gestaan. Alles was stil: de zee was net als toen, alleen de wind had de hele weg lang stofwolken doen opwarrelen. Het stenen zwijgen en het lichte geritsel in de cipressen deden me huiveren en waren mij vreemd. Zij is niet hier, nee, hier niet – zij leeft in mij.
Ik liep van het kerkhof naar onze beide villa's – de Sue-villa en die van Douis. Beide stonden leeg. Waarom heb ik die stomme getuigen à charge weer opgeroepen? Daarginds lag het terras, waarop ik tussen de rozen, en wijnranken in diep gebogen onder mijn verdriet op en neer heb gelopen en in een lege verte tuurde, in een soort waanzinnige of zwakzinnige hunkering naar verlichting, hulp. Een hulp die ik toen ik hem bij de mensen niet vond in de wijn heb gezocht.
De nu met stof bedekte divan, waar schilderijlijsten op lagen – de divan, waarop zij in uitputting was neergezonken en het bewustzijn had verloren – in die verschrikkelijke nacht van onze uiteenzetting...
Ik deed in de slaapkamer van de Douis-villa de luiken open – daar was het, het van ouds bekende uitzicht... ik draaide me om – het bed, de matras eraf genomen, die lag op de vloer – alsof hier pas geleden een dode was weggedragen... Hoeveel is er uitgedoofd, hoeveel is er in deze kamer verdwenen!... Arme martelares – en hoeveel heb ik zelf in mijn grenzeloze liefde voor haar niet bijgedragen aan haar gewelddadige dood!
In 1852 was Herzens vrouw Nathalie overleden aan een longontsteking. In het jaar daarvoor had ze hem bekend een verhouding te hebben met een vriend van Herzen, de Duitse dichter Georg Herwegh. In datzelfde jaar verdronken zijn moeder en zijn jongste zoon na een schipbreuk.
donderdag 19 september 2019
Jacob Segersz van der Brugge • 20 september 1633
• Jacob Segersz van der Brugge (?-?), bevelhebber eener expeditie van 7 matrozen, die door de Noorsche compagnie naar Groenland gezonden, daar van 30 Aug. 1633 tot 27 Mei 1634, gedurende 9 maanden min 5 dagen, overwinterde om na te gaan, of in die streken eenig voordeel voor de Compagnie te behalen viel. De bevelhebber gaf van deze overwintering een eenvoudig en trouw verhaal, aan de bewindhebbers zijner Compagnie opgedragen, en getiteld: Journael of dagh-register gehouden by Seven Matroosen in haer overwinteren op Spitsbergen in Maurits-Bay (Amst. c. 1660).
[20 September 1633]
Den 20. dito, stercke N.O. wint met kout weer ende Vorst, op dato openbaerde de kou in een van ons metgesellen (met name Ian Kunst) sijn vingers, dat wy gecauseert achteden, als sy de leste reys aen de Vis hebben geweest, welcke vingers wy stoofden met Boon-sap, ende gewassen hebben met water ende Azijn, van elck even veel, noch met olye van Olyve, ende olye Nº.4. al t’samen volgens de Lijste ons van diversche Chirurgijns verleent: noch heeft den genaemden Kunst aen elcken arm een groote Bloet-sweer gekregen, soo dat hem de Armen heel dick swollen, ende groote pijn aenquam: ick ghebruyckte als voren ons Lijst: wy baden dat hem Godt wilde geven een geluckighe uytkomst, ende ons beschermen voor swaerder accident. [...]
[22 september]
[...] Op dato bevont ick dat meest al Ian Kunst sijne Vingers begosten te sweeren, dien ick eenighe met mijn Pennemes wat geopent, en de vuyle materie onder uyt de nagels gedout hebbe, sulcks dat de selvige Kunst door al het fortseren, so aen de Vingers als Armen, van pijn by nae in onmacht soude hebben gevallen. [...]
[25 September 1633]
[...] Den voornacht wiert ick van den genoemden Kunst uyt mijn slaep geweckt, also de selvige onlijdelijke pijn leet aen sijn Vingers, die ick door sijn versoeck met mijn Pennemes by gebreck van andere Instrumenten, van ’t voorste lidt tot den eynde geopent hebbe, daer ick op ’t been eenige matery vont, waer uyt ick presumeerde van de Fijt te moeten sijn, ende gebruyckte medicamenten volgens ons Lijst.
[30 September 1633]
Op dato deser snee ick een groot stuck vleys van den voor-genomineerden Ian Kunst sijn vinger, het welcke was uyt gewassen.
• Het journaal maakt verder geen melding van de vingers van Ian Kunst - alles lijkt goed afgelopen.
[20 September 1633]
Den 20. dito, stercke N.O. wint met kout weer ende Vorst, op dato openbaerde de kou in een van ons metgesellen (met name Ian Kunst) sijn vingers, dat wy gecauseert achteden, als sy de leste reys aen de Vis hebben geweest, welcke vingers wy stoofden met Boon-sap, ende gewassen hebben met water ende Azijn, van elck even veel, noch met olye van Olyve, ende olye Nº.4. al t’samen volgens de Lijste ons van diversche Chirurgijns verleent: noch heeft den genaemden Kunst aen elcken arm een groote Bloet-sweer gekregen, soo dat hem de Armen heel dick swollen, ende groote pijn aenquam: ick ghebruyckte als voren ons Lijst: wy baden dat hem Godt wilde geven een geluckighe uytkomst, ende ons beschermen voor swaerder accident. [...]
[22 september]
[...] Op dato bevont ick dat meest al Ian Kunst sijne Vingers begosten te sweeren, dien ick eenighe met mijn Pennemes wat geopent, en de vuyle materie onder uyt de nagels gedout hebbe, sulcks dat de selvige Kunst door al het fortseren, so aen de Vingers als Armen, van pijn by nae in onmacht soude hebben gevallen. [...]
[25 September 1633]
[...] Den voornacht wiert ick van den genoemden Kunst uyt mijn slaep geweckt, also de selvige onlijdelijke pijn leet aen sijn Vingers, die ick door sijn versoeck met mijn Pennemes by gebreck van andere Instrumenten, van ’t voorste lidt tot den eynde geopent hebbe, daer ick op ’t been eenige matery vont, waer uyt ick presumeerde van de Fijt te moeten sijn, ende gebruyckte medicamenten volgens ons Lijst.
[30 September 1633]
Op dato deser snee ick een groot stuck vleys van den voor-genomineerden Ian Kunst sijn vinger, het welcke was uyt gewassen.
• Het journaal maakt verder geen melding van de vingers van Ian Kunst - alles lijkt goed afgelopen.
woensdag 18 september 2019
Gustave Flaubert • 19 september 1868
• De eindeloos aan zijn zinnen sleutelende kluizenaar Gustave Flaubert (1821-1880) en de veel extravertere en vlot schrijvende George Sand (1804-1876) waren in veel opzochten elkaars tegenpolen, maar ze onderhielden lange tijd een vriendschap in brieven. Onderstaande brief schreef Flaubert aan Sand. Uit Wij moeten lachen en huilen (vertaald door Edu Borger).
Croisset, 19 september 1868
Ik beklaag u. Want het is treurig de mensen van wie je houdt te zien veranderen. De vervanging van de ene ziel 'oor een andere in een lichaam dat hetzelfde blijft als tevoren, is een pijnlijk schouwspel. Je voelt je verraden. Ik heb het zelf meegemaakt en meer dan eens. Maar wat voor voorstelling maakt u zich dan van vrouwen, u die tot het Derde geslacht behoort? Zijn ze niet, zoals Proudhon zegt, 'de wanhoop van de Rechtvaardige?' Sinds wanneer kunnen zij zonder hersenschimmen? Na de liefde de Vroomheid; zo gaat het altijd. Sylvanie kan geen mannen meer krijgen, dus neemt ze de Lieve Heer. Dat is alles.
Er zijn maar weinig mensen die het Bovennatuurlijke niet nodig hebben. De Filosofie zal altijd het privilege van de aristocraten blijven. Je kunt het menselijk vee vetmesten zoveel je wilt, het stro geven tot buikhoogte en zelfs hun stal vergulden, het zullen altijd beesten blijven, wat men ook beweert. De enige vooruitgang waar je op kan hopen, is het beest een beetje minder gemeen te maken. Maar of het mogelijk is de ideeën van de massa op een hoger plan te brengen, haar een breder en dus minder menselijk Godsbegrip bij te brengen, ik betwijfel het, ik betwijfel het.
Croisset, 19 september 1868
Ik beklaag u. Want het is treurig de mensen van wie je houdt te zien veranderen. De vervanging van de ene ziel 'oor een andere in een lichaam dat hetzelfde blijft als tevoren, is een pijnlijk schouwspel. Je voelt je verraden. Ik heb het zelf meegemaakt en meer dan eens. Maar wat voor voorstelling maakt u zich dan van vrouwen, u die tot het Derde geslacht behoort? Zijn ze niet, zoals Proudhon zegt, 'de wanhoop van de Rechtvaardige?' Sinds wanneer kunnen zij zonder hersenschimmen? Na de liefde de Vroomheid; zo gaat het altijd. Sylvanie kan geen mannen meer krijgen, dus neemt ze de Lieve Heer. Dat is alles.
Er zijn maar weinig mensen die het Bovennatuurlijke niet nodig hebben. De Filosofie zal altijd het privilege van de aristocraten blijven. Je kunt het menselijk vee vetmesten zoveel je wilt, het stro geven tot buikhoogte en zelfs hun stal vergulden, het zullen altijd beesten blijven, wat men ook beweert. De enige vooruitgang waar je op kan hopen, is het beest een beetje minder gemeen te maken. Maar of het mogelijk is de ideeën van de massa op een hoger plan te brengen, haar een breder en dus minder menselijk Godsbegrip bij te brengen, ik betwijfel het, ik betwijfel het.
dinsdag 17 september 2019
Franz Kafka • 18 september 1917
• Uit een brief van Franz Kafka (1883-1924 aan de Oostenrijkse schrijver Max Brod (1884-1968). De twee vrienden schreven elkaar tussen 1904 en 1924, het jaar van Kafka’s dood, vele brieven, die laten zien hoe hun “geestelijke en literaire ontwikkeling vervlochten was met de dramatische gebeurtenissen van hun tijd”. Uit: Een vriendschap in brieven (vertaald door Willem van Toorn).
Zürau, 18 september 1917
Er is zoveel dat mij benauwt, ik vind geen uitweg. Is het valse hoop, zelfbegoocheling, dat ik hier altijd zou willen blijven, ik bedoel op het land, ver van de trein, dicht bij de ondoordringbare avond die neerdaalt zonder dat iemand of iets zich ook maar in het minst tegen hem verzet. Als het zelfbegoocheling is, dan lokt mijn bloed mij daarmee tot een nieuwe belichaming van mijn oom, de plattelandsdokter, die ik (met de aller-, allergrootste sympathie) soms de 'tsjilper' noem, omdat hij zo'n onmenselijk dunne, vrijgezelachtige, uit een dichtgeknepen keel komende, vogelachtige opgewekte toon heeft die hem nooit in de steek laat. En zo leeft hij op het land, onvernietigbaar, tevreden, zoals je tevreden gestemd kunt worden door een zachte ruisende waanzin die je voor de melodie van het leven houdt. Maar als het verlangen naar het platteland geen zelfbegoocheling is, dan is het iets goeds. Maar mag ik dat verwachten, met mijn 34 jaar, zeer twijfelachtige longen en nog twijfelachtiger menselijke relaties? [...]
Dat is niet treurig bedoeld. Ik ben ook niet echt treurig. Met Ottla leef ik in een klein goed huwelijk; huwelijk niet op grond van de normale gewelddadige kortsluiting, maar van het in kleine windingen rechtdoor voortstromen. "We hebben een prettig huishouden waarin het jullie, naar ik hoop, zal bevallen.
Zürau, 18 september 1917
Er is zoveel dat mij benauwt, ik vind geen uitweg. Is het valse hoop, zelfbegoocheling, dat ik hier altijd zou willen blijven, ik bedoel op het land, ver van de trein, dicht bij de ondoordringbare avond die neerdaalt zonder dat iemand of iets zich ook maar in het minst tegen hem verzet. Als het zelfbegoocheling is, dan lokt mijn bloed mij daarmee tot een nieuwe belichaming van mijn oom, de plattelandsdokter, die ik (met de aller-, allergrootste sympathie) soms de 'tsjilper' noem, omdat hij zo'n onmenselijk dunne, vrijgezelachtige, uit een dichtgeknepen keel komende, vogelachtige opgewekte toon heeft die hem nooit in de steek laat. En zo leeft hij op het land, onvernietigbaar, tevreden, zoals je tevreden gestemd kunt worden door een zachte ruisende waanzin die je voor de melodie van het leven houdt. Maar als het verlangen naar het platteland geen zelfbegoocheling is, dan is het iets goeds. Maar mag ik dat verwachten, met mijn 34 jaar, zeer twijfelachtige longen en nog twijfelachtiger menselijke relaties? [...]
Dat is niet treurig bedoeld. Ik ben ook niet echt treurig. Met Ottla leef ik in een klein goed huwelijk; huwelijk niet op grond van de normale gewelddadige kortsluiting, maar van het in kleine windingen rechtdoor voortstromen. "We hebben een prettig huishouden waarin het jullie, naar ik hoop, zal bevallen.
maandag 16 september 2019
Maarten 't Hart • 17 september 1999
• Maarten 't Hart (1944) is een Nederlandse schrijver. In de Privé Domein-reeks publiceerde hij Een deerne in lokkend postuur. Persoonlijke kroniek 1999.
17 september. Thanatos – Gisterenmiddag stapte ik uit de woonkamer van mijn zus haar balkon op. Ze woont hoog boven de grond in een flat met een schitterend uitzicht over de Nieuwe Waterweg. Achter mij werd mijn zus ondervraagd over mijn grote gekte. Omdat de wind over het balkon suisde kon ik niet horen wat er gezegd werd. Het was zonnig, warm, het goudkleurige licht van september betoverde de hele wereld. Ik stond daar en keek naar beneden, en voelde mij sprakeloos gelukkig. Diep onder mij lag een zonovergoten groen grasveld. Ik dacht aan een uitspraak van Richard Feynman: ‘Ik ben niet bang om dingen niet te weten, om verdwaald te zijn in een mysterieus heelal zonder enig doel.’ En mij viel ook in wat Steven Weinberg had gezegd: ‘Hoe meer we over het heelal weten, des te duidelijker wordt het dat het heelal doelloos en zonder betekenis is.’ Ik drukte mij dicht tegen de balkonrand aan. Het leek haast alsof het grasveld zich aanbood als de grazige weide uit psalm 23. Zwevend op de vleugels van de wind uit psalm 18 zou ik er, mede gezien het feit dat ik bijna niks meer woog, vredig op kunnen neerdalen. Ik dacht: Ik hoef alleen maar op die rand te klauteren, en dat kost me geen enkele moeite, en dan kan ik mij zo naar dat grasveld laten vallen. De wind suisde, en ik stond daar, en ik hoorde achter mij de vrouwenstemmen, en naarmate de seconden verstreken leek het steeds aanlokkelijker om te springen. Aan al mijn problemen zou in één klap een einde komen. Geen deadlines meer. Niet meer die last van elke week een GPD-column. Niet meer elke maand een klei- en bijbelcolumn. Geen telefoontjes meer van Frau Raabe. Geen interviewers meer. Geen glazenwassers meer. Nooit meer fotografen. Geen last meer van die immense stapel onbeantwoorde brieven die zich al zo lang op de rand van mijn bureau staande houdt. Geen lekke fietsbanden meer. Geen last meer van hartritmestoornissen. Geen last meer van Carel Peeters. Nooit meer spitten.
In de diepte kwam een trein voorbij. Op het grasveld verscheen een meisje met een zwart hondje. Maar Roef dan, dacht ik, die zou me toch erg missen. Wie zou hem moeten beschermen tegen de vierkante hond?
Toch kostte het mij de grootste moeite om mij weer los te maken van die balkonrand en terug te stappen in de woonkamer van mijn zus. Wat kan het opeens geweldig aantrekkelijk lijken om dood te zijn!
Later op de middag liepen we langs het graf van mijn vader. Even heb ik de deur van het baarhuisje aangeraakt waarin hij zoveel uren heeft doorgebracht. Toen we van de begraafplaats af liepen, zagen we een vers kindergraf. Daarop was al het speelgoed van het kind uitgestald, beren, poppen, een treintje, lego, een paar ballen, een legpuzzel. Tegen een haag stond zelfs zijn jongensfietsje. Versierd met vlaggetjes.
17 september. Thanatos – Gisterenmiddag stapte ik uit de woonkamer van mijn zus haar balkon op. Ze woont hoog boven de grond in een flat met een schitterend uitzicht over de Nieuwe Waterweg. Achter mij werd mijn zus ondervraagd over mijn grote gekte. Omdat de wind over het balkon suisde kon ik niet horen wat er gezegd werd. Het was zonnig, warm, het goudkleurige licht van september betoverde de hele wereld. Ik stond daar en keek naar beneden, en voelde mij sprakeloos gelukkig. Diep onder mij lag een zonovergoten groen grasveld. Ik dacht aan een uitspraak van Richard Feynman: ‘Ik ben niet bang om dingen niet te weten, om verdwaald te zijn in een mysterieus heelal zonder enig doel.’ En mij viel ook in wat Steven Weinberg had gezegd: ‘Hoe meer we over het heelal weten, des te duidelijker wordt het dat het heelal doelloos en zonder betekenis is.’ Ik drukte mij dicht tegen de balkonrand aan. Het leek haast alsof het grasveld zich aanbood als de grazige weide uit psalm 23. Zwevend op de vleugels van de wind uit psalm 18 zou ik er, mede gezien het feit dat ik bijna niks meer woog, vredig op kunnen neerdalen. Ik dacht: Ik hoef alleen maar op die rand te klauteren, en dat kost me geen enkele moeite, en dan kan ik mij zo naar dat grasveld laten vallen. De wind suisde, en ik stond daar, en ik hoorde achter mij de vrouwenstemmen, en naarmate de seconden verstreken leek het steeds aanlokkelijker om te springen. Aan al mijn problemen zou in één klap een einde komen. Geen deadlines meer. Niet meer die last van elke week een GPD-column. Niet meer elke maand een klei- en bijbelcolumn. Geen telefoontjes meer van Frau Raabe. Geen interviewers meer. Geen glazenwassers meer. Nooit meer fotografen. Geen last meer van die immense stapel onbeantwoorde brieven die zich al zo lang op de rand van mijn bureau staande houdt. Geen lekke fietsbanden meer. Geen last meer van hartritmestoornissen. Geen last meer van Carel Peeters. Nooit meer spitten.
In de diepte kwam een trein voorbij. Op het grasveld verscheen een meisje met een zwart hondje. Maar Roef dan, dacht ik, die zou me toch erg missen. Wie zou hem moeten beschermen tegen de vierkante hond?
Toch kostte het mij de grootste moeite om mij weer los te maken van die balkonrand en terug te stappen in de woonkamer van mijn zus. Wat kan het opeens geweldig aantrekkelijk lijken om dood te zijn!
Later op de middag liepen we langs het graf van mijn vader. Even heb ik de deur van het baarhuisje aangeraakt waarin hij zoveel uren heeft doorgebracht. Toen we van de begraafplaats af liepen, zagen we een vers kindergraf. Daarop was al het speelgoed van het kind uitgestald, beren, poppen, een treintje, lego, een paar ballen, een legpuzzel. Tegen een haag stond zelfs zijn jongensfietsje. Versierd met vlaggetjes.
zondag 15 september 2019
Adriaan Morriën • 16 september 1986
• Adriaan Morriën (1912-2002) was een Nederlandse schrijver. In Plantage Muidergracht zijn ook dagboeknotities van hem opgenomen.
In 1986 maakte hij een vakantiereis naar Portugal. Hieronder het verslag van de vierde dag. Dag een - dag twee - dag drie - dag vier.
(Dinsdag, 16 september)
[...] Over de brug, bij de grenscontrole, moesten wij een formuliertje invullen met onze namen, adressen en geboortedatums. Terwijl Janneke de ingevulde formulieren afleverde, bleef ik in de auto zitten. Janneke kwam terug en zei dat ze ook mij wilden zien. Ik stapte uit en meldde mij. Een van de beide mannen in uniform die buiten voor het douanekantoor stonden, vroeg mij in het Frans: 'Bent u naar Portugal gekomen om te sterven?' Ik keek hem een beetje verbluft aan. Ik begreep zijn vraag niet. Maakte hij een grapje? De mannen stonden er gemoedelijk bij en lachten. Was het een toespeling op het gezegde over Napels? Of was de man verwonderd over het verschil in leeftijd tussen Janneke en mij, gezien onze geboortedatums? Ik antwoordde dat ik naar Portugal was gekomen om vakantie te houden. De douanier zette zijn uniformpet op. ging in de houding staan en salueerde.
Zijn vraag had mij een beetje verschrikt, merkte ik later. hoewel er uiteraard geen dag voorbijgaat dat ik mij niet van mijn leeftijd bewust ben, een besef dat mijn dagen uiteraard met een avondlijk licht overstraalt. Natuurlijk zou ook ik, net als de neerlandicus, elk ogenblik kunnen omvallen.
Vannacht werd ik om halfvier wakker. Ik had gedroomd dat ik in een Encyclopedie van de vermoeidheid had zitten bladeren. De wetenswaardigheden waren alfabetisch gerangschikt, zoals het hoort, maar van mijn lectuur kon ik mij, helaas, niets meer herinneren. Ik was wel aardig uitgerust.
In 1986 maakte hij een vakantiereis naar Portugal. Hieronder het verslag van de vierde dag. Dag een - dag twee - dag drie - dag vier.
(Dinsdag, 16 september)
[...] Over de brug, bij de grenscontrole, moesten wij een formuliertje invullen met onze namen, adressen en geboortedatums. Terwijl Janneke de ingevulde formulieren afleverde, bleef ik in de auto zitten. Janneke kwam terug en zei dat ze ook mij wilden zien. Ik stapte uit en meldde mij. Een van de beide mannen in uniform die buiten voor het douanekantoor stonden, vroeg mij in het Frans: 'Bent u naar Portugal gekomen om te sterven?' Ik keek hem een beetje verbluft aan. Ik begreep zijn vraag niet. Maakte hij een grapje? De mannen stonden er gemoedelijk bij en lachten. Was het een toespeling op het gezegde over Napels? Of was de man verwonderd over het verschil in leeftijd tussen Janneke en mij, gezien onze geboortedatums? Ik antwoordde dat ik naar Portugal was gekomen om vakantie te houden. De douanier zette zijn uniformpet op. ging in de houding staan en salueerde.
Zijn vraag had mij een beetje verschrikt, merkte ik later. hoewel er uiteraard geen dag voorbijgaat dat ik mij niet van mijn leeftijd bewust ben, een besef dat mijn dagen uiteraard met een avondlijk licht overstraalt. Natuurlijk zou ook ik, net als de neerlandicus, elk ogenblik kunnen omvallen.
Vannacht werd ik om halfvier wakker. Ik had gedroomd dat ik in een Encyclopedie van de vermoeidheid had zitten bladeren. De wetenswaardigheden waren alfabetisch gerangschikt, zoals het hoort, maar van mijn lectuur kon ik mij, helaas, niets meer herinneren. Ik was wel aardig uitgerust.
Ernesto Che Guevara • 14 september 1967
• Ernesto Guevara (1928-1967) hield tijdens de laatste elf maanden van zijn leven een dagboek bij. Het is in het Nederlands gepubliceerd als Boliviaans dagboek (Vertaling: Tineke Hillegers-Zijlmans en Frieda Kleinjan-van Braam).
14.9.67
Zware dag. Om 7 uur is Miguel met de gehele voorhoede, en Nato vertrokken. Ze hadden opdracht om zover mogelijk aan deze kant te lopen en een vlot te maken daar waar de overtocht moeilijk was; Antonio is met de gehele achterhoede in hinderlaag blijven liggen. Er zijn twee M-l 's achtergelaten in een kleine grot die Nato en Willy kennen. Om 13.30 uur, toen we geen bericht hadden ontvangen, zijn we op weg gegaan. We konden niet per muilezel gaan en ik moest, met een begin van een asthma-aanval, het dier aan León overlaten en te voet verdergaan. De achterhoede heeft de opdracht gekregen om, zonder tegenbericht, om 15 uur op weg te gaan. Pablito arriveerde ongeveer op dat tijdstip met de mededeling dat de os bij het punt was waar de dieren moesten oversteken en dat men het vlot een kilometer hogerop aan het bouwen was. Ik heb gewacht tot de dieren aankwamen dat was pas om 18.15 uur, nadat we mannen erop uit hadden gestuurd om ze te zoeken. Toen zijn de twee muilezels overgestoken (de os was al eerder gegaan) en wij gingen met langzame pas verder tot aan de plek waar het vlot was. Ik zag toen dat er nog 12 mannen aan deze kant waren; 10 waren er pas overgestoken. De rest van de avond zijn we zo verdeeld gebleven en aten ons laatste vleesrantsoen dat gedeeltelijk verrot was.
Hoogte 720 meter, weg 2-3 km.
14.9.67
Zware dag. Om 7 uur is Miguel met de gehele voorhoede, en Nato vertrokken. Ze hadden opdracht om zover mogelijk aan deze kant te lopen en een vlot te maken daar waar de overtocht moeilijk was; Antonio is met de gehele achterhoede in hinderlaag blijven liggen. Er zijn twee M-l 's achtergelaten in een kleine grot die Nato en Willy kennen. Om 13.30 uur, toen we geen bericht hadden ontvangen, zijn we op weg gegaan. We konden niet per muilezel gaan en ik moest, met een begin van een asthma-aanval, het dier aan León overlaten en te voet verdergaan. De achterhoede heeft de opdracht gekregen om, zonder tegenbericht, om 15 uur op weg te gaan. Pablito arriveerde ongeveer op dat tijdstip met de mededeling dat de os bij het punt was waar de dieren moesten oversteken en dat men het vlot een kilometer hogerop aan het bouwen was. Ik heb gewacht tot de dieren aankwamen dat was pas om 18.15 uur, nadat we mannen erop uit hadden gestuurd om ze te zoeken. Toen zijn de twee muilezels overgestoken (de os was al eerder gegaan) en wij gingen met langzame pas verder tot aan de plek waar het vlot was. Ik zag toen dat er nog 12 mannen aan deze kant waren; 10 waren er pas overgestoken. De rest van de avond zijn we zo verdeeld gebleven en aten ons laatste vleesrantsoen dat gedeeltelijk verrot was.
Hoogte 720 meter, weg 2-3 km.
donderdag 12 september 2019
Sophia Peabody Hawthorne • 13 september 1852
• Sophia Peabody Hawthorne (1809-1871) was kunstenares en de echtgenote van de Amerikaanse schrijver Nathaniel Hawthorne (1804-1864). Na hun huwelijk hielden ze een gezamenlijk dagboek bij. De bladzij hieronder werd opgevuld door hun toen achtjarige dochter Una.
One rainy day in September 1852 (ten years after their marriage), while Nathaniel was off on an excursion to Maine, Sophia made this record of her domestic activities—reading to the children, paying a local carpenter for work on their house, awaiting the post.
September 13th Monday.
I have not written my journal since Friday. I was wholly exhausted on Saturday. I do not remember any thing in the morning except that Mr. Buttrick brought two newspapers & that I in vain looked for a letter from my husband – & the next thing I remember was Ellen rushing up to me after dinner as I lay extended on the floor with the letter I wanted in her hand. The revulsion of joy was so immense that my head almost burst asunder & all the rest of the day it ached so desperately that I had to hold it together, while my heart was dancing for joy. But in the evening it subsided. I wrote another sheet to my husband, my dear truest husband & sent it by Mr Adams, (who brought his to me), & he mended the drawers of the bookshelves, mended the table, put up a curtain fixture, & made two doors shut properly. I asked him for his bill for all he had done for us, & he gave it to me. It amounted to only 18 dollars. He asked but $1.50 for making the old mahogany dining table look as good as new. It began to rain very hard after Mr Adams went away. Una gave him some apples in his handkerchief to carry home. Una dearly loves to give. Baby slept till five.
[text written upside down in Una's hand:] My dearest mamma – There was once a little boy & his papa & mama died & he had a little sister who was very good to him. One day as they were taking their morning walk they saw a beautiful light, & they went where they saw the light whitch came from a little cottege & an old woman lived there who was very kind to them & as it was very late she gave them some bread & milk for that was all she had, but they thought it was a beautiful supper. & then she made them a beautiful little bed & they were so glad & thought she was so kind & they lived with her always. do you [think] this is a good story. Yours lovingly, Una
One rainy day in September 1852 (ten years after their marriage), while Nathaniel was off on an excursion to Maine, Sophia made this record of her domestic activities—reading to the children, paying a local carpenter for work on their house, awaiting the post.
September 13th Monday.
I have not written my journal since Friday. I was wholly exhausted on Saturday. I do not remember any thing in the morning except that Mr. Buttrick brought two newspapers & that I in vain looked for a letter from my husband – & the next thing I remember was Ellen rushing up to me after dinner as I lay extended on the floor with the letter I wanted in her hand. The revulsion of joy was so immense that my head almost burst asunder & all the rest of the day it ached so desperately that I had to hold it together, while my heart was dancing for joy. But in the evening it subsided. I wrote another sheet to my husband, my dear truest husband & sent it by Mr Adams, (who brought his to me), & he mended the drawers of the bookshelves, mended the table, put up a curtain fixture, & made two doors shut properly. I asked him for his bill for all he had done for us, & he gave it to me. It amounted to only 18 dollars. He asked but $1.50 for making the old mahogany dining table look as good as new. It began to rain very hard after Mr Adams went away. Una gave him some apples in his handkerchief to carry home. Una dearly loves to give. Baby slept till five.
[text written upside down in Una's hand:] My dearest mamma – There was once a little boy & his papa & mama died & he had a little sister who was very good to him. One day as they were taking their morning walk they saw a beautiful light, & they went where they saw the light whitch came from a little cottege & an old woman lived there who was very kind to them & as it was very late she gave them some bread & milk for that was all she had, but they thought it was a beautiful supper. & then she made them a beautiful little bed & they were so glad & thought she was so kind & they lived with her always. do you [think] this is a good story. Yours lovingly, Una
woensdag 11 september 2019
Thomas Rosenlöcher • 12 september 1989
• Thomas Rosenlöcher (1947) is een (Oost-)Duitse schrijver en dichter (en vertaler Nederlands). Zijn Dagboek uit Dresden (vertaling: Mike Schellekens) stamt uit de maanden voor de val van de Berlijnse muur.
11 september
's Ochtends, ik slaap nog half, hoor ik van de uittocht van de eerste duizendkoppige zwerm landgenoten van Hongarije naar Oostenrijk.
Partijtje bij Lühr: het ‘ik-wil-hier-weg’-virus is uitgebroken. Vanaf vandaag een week zonder alcohol. Alleen door te werken kan ik de depressie de baas.
Spookachtig zwijgen in de kranten.
12 september
Voortdurend reportages over de migraties op de westerse radio.
Onafgebroken mopperen de achtergeblevenen: ‘Hoe moet het nou verder?’ Geen solidariteit. Eerder het gevoel bij het laatste restje onverbeterlijke stommelingen te horen.
Canetti spreekt in Massa & Macht, jammer dat ik dat boek heb teruggegeven, over een despoot in het Oosten die zijn stad laat ontruimen: als je alleen bent, wordt je macht niet bedreigd. Pas als er niemand meer is, kan die macht oneindig zijn.
Interviews met overlopers: ‘Waarom bent u uit de DDR weggegaan?’ Plat Saksisch: ‘De vrijheid is altijd het belangrijkste.’ Daar zijn geen woorden meer voor. Vaak leveren ze, net als thuis, meteen wat er van hen verwacht wordt. Diezelfde man zou thuis voor een microfoon zonder meer vervallen zijn in overheids-jargon.
De week zonder alcohol heeft maar een dag geduurd.
Medeplichtigheid, van mij, aan hoe de zaken er tegenwoordig voorstaan: niet alleen de ambtsdragers verdienen deze staat, ook wij, in ieder geval hebben wij hem geaccepteerd. Alleen al dat ik gestudeerd heb geeft aan dat ik een leugenaar ben. Was ik geen leugenaar geweest, dan had ik niet mogen studeren. Maar ja, die verdomde Saksische beleefdheid van mij.
11 september
's Ochtends, ik slaap nog half, hoor ik van de uittocht van de eerste duizendkoppige zwerm landgenoten van Hongarije naar Oostenrijk.
Partijtje bij Lühr: het ‘ik-wil-hier-weg’-virus is uitgebroken. Vanaf vandaag een week zonder alcohol. Alleen door te werken kan ik de depressie de baas.
Spookachtig zwijgen in de kranten.
12 september
Voortdurend reportages over de migraties op de westerse radio.
Onafgebroken mopperen de achtergeblevenen: ‘Hoe moet het nou verder?’ Geen solidariteit. Eerder het gevoel bij het laatste restje onverbeterlijke stommelingen te horen.
Canetti spreekt in Massa & Macht, jammer dat ik dat boek heb teruggegeven, over een despoot in het Oosten die zijn stad laat ontruimen: als je alleen bent, wordt je macht niet bedreigd. Pas als er niemand meer is, kan die macht oneindig zijn.
Interviews met overlopers: ‘Waarom bent u uit de DDR weggegaan?’ Plat Saksisch: ‘De vrijheid is altijd het belangrijkste.’ Daar zijn geen woorden meer voor. Vaak leveren ze, net als thuis, meteen wat er van hen verwacht wordt. Diezelfde man zou thuis voor een microfoon zonder meer vervallen zijn in overheids-jargon.
De week zonder alcohol heeft maar een dag geduurd.
Medeplichtigheid, van mij, aan hoe de zaken er tegenwoordig voorstaan: niet alleen de ambtsdragers verdienen deze staat, ook wij, in ieder geval hebben wij hem geaccepteerd. Alleen al dat ik gestudeerd heb geeft aan dat ik een leugenaar ben. Was ik geen leugenaar geweest, dan had ik niet mogen studeren. Maar ja, die verdomde Saksische beleefdheid van mij.
dinsdag 10 september 2019
Reinhard Karger • 11 september 2001
• Reinhard Karger bezocht in 2001 in de dagen rond 9/11 zijn broer in New York, en hield toen een dagboek bij.
Dienstag, 11. September: Ich wollte mich später mit Steve, dem Sohn des zweiten Mannes meiner Mutter, treffen. Wir hatten Zeit und Ort noch nicht ausgemacht, aber wir waren verabredet, bis spätestens 10 Uhr zu telefonieren. Mit meinem Bruder frühstückte ich im Heck des Bootes mit Blick auf Manhattan. Der Morgen war ruhig und warm, das Wetter versprach, ausgezeichnet zu werden. Die Sonne ging genau zwischen den Zwillingstürmen über der Stadt auf. Ich fotografierte sie so oft, dass mein Bruder mich irgendwann fragte, ob ich denn nicht allmählich genug Bilder davon hätte.
Mein Bruder fuhr zur Arbeit, und ich saß mit einem Buch auf Deck, bis die Sonne zu stark wurde. 8.15 Uhr ging ich in die Kajüte und legte mich mit dem Buch so auf das Bett, dass ich durch die Decksluke den blauen Himmel sehen konnte. Das Boot schaukelte leicht, und ich schlummerte über meinem Buch ein. Kurz nach 9 Uhr klingelte das Telefon. Es war Steve. Wir plauderten und machten Pläne für den Tag. Er erklärte mir, wo wir uns treffen könnten, welche Linie ich am besten nehmen sollte. Ich wollte eine Zigarette rauchen und kletterte auf Deck. Dann erst sah ich den Rauch.
Zuerst bemerkte ich eine Wolke im Süden, eigenartig grade, wie eine liegende Zigarre. Ich drehte den Kopf, erkannte, dass sie bei den World Trade Centern endete. Dann erst verstand ich, dass sie dort begann. Ich sagte zu Steve: "Die Tower brennen." Jetzt erst bemerkte ich die Menschen auf den anderen Booten, die auch nach Manhattan hinüberblickten. Ein Pärchen auf einem benachbarten Boot hatte einen Fernseher. Sie sagten: Terroristen mit Flugzeugen, ein Anschlag, kein Unfall, beide Türme getroffen. Ich legte auf. Steve habe ich in dem Sommer nicht mehr gesehen.
Fassungslos starrte ich auf die qualmenden Twin Towers. Hinter einigen Fenstern schien es zu brennen. Der Himmel darüber war strahlend blau. Teile der Fassade fielen hinunter. Ich holte die Kamera und begann zu fotografieren. Dann geschah das Unfassbare: Dunkel und böse grollend brach der Südturm in sich zusammen, implodierte. Der Kollaps zog sich eine gefühlte Ewigkeit hin. Als er abebbte, quoll eine Wolke aus den Straßen hervor, bedeckte die umgebenden Häuser und verhüllte den unteren Teil von Manhattan. Der Südturm war verschwunden. Der Nordturm stand in einer Wolke aus Staub, Stahl und Rauch.
Wieder klingelte das Telefon. Mein Vater rief aus Deutschland an. Er fragte, wie es mir ginge, wo ich sei. Ich sage nur: "Der eine Turm ist weg, einfach weg." Er erklärte mir: "Auch das Pentagon ist getroffen, vielleicht noch mehr. In Pennsylvania haben sie ein Flugzeug abgeschossen." Das Ausmaß der Katastrophe überstieg alle Vorstellungen. Immerhin: Der Nordturm des WTC stand noch. Qualmend. Die Situation schien sich zu entspannen.
Etwa um 10.30 Uhr passierte es: Laut, dumpf und wie in Zeitlupe sackte das Gebäude in sich zusammen. Eine Rauchsäule zeichnete seine Silhouette ein letztes Mal in den Himmel. Dann verschlang die Wolke Manhattan und verfinsterte die Sonne. Die Insel verschwand völlig. Eine Brise Nordwind drückte Staub und Qualm aus den Straßen nach Süden in den Hafen von New York. Ganz allmählich klärte sich der Rauch ein wenig, und die Skyline zeigte ihre neuen Konturen.
Erst am späten Nachmittag, und für mich nicht mehr hörbar, kollabierte nach langen Bränden auch ein dritter Turm, WTC 7, ein Hochhaus mit 47 Stockwerken, allerdings ohne eine wirklich fühlbare Lücke zu hinterlassen. Die Zwillingstürme hatten wie kein anderes Gebäude die Skyline dominiert.
Mein Bruder kam erst spät zurück. Die Straßen waren verstopft, überall gab es Staus und Kontrollen. Der Abendhimmel war wolkenlos. Als die Sonne unterging, tauchte sie ganz Manhattan in rötlich-goldenes Licht. Der Tag ging - und hinterließ tiefe Ratlosigkeit und Trauer. Das Fernsehen brachte pausenlos Berichte, Gespräche, Spekulationen über die Zahl der Opfer - und bald auch Namen von Tätern und Vermutungen über Motive. Jedem war bewusst: Etwas war an diesem Tag geendet. Aber keiner wußte, was begonnen hatte.
Dienstag, 11. September: Ich wollte mich später mit Steve, dem Sohn des zweiten Mannes meiner Mutter, treffen. Wir hatten Zeit und Ort noch nicht ausgemacht, aber wir waren verabredet, bis spätestens 10 Uhr zu telefonieren. Mit meinem Bruder frühstückte ich im Heck des Bootes mit Blick auf Manhattan. Der Morgen war ruhig und warm, das Wetter versprach, ausgezeichnet zu werden. Die Sonne ging genau zwischen den Zwillingstürmen über der Stadt auf. Ich fotografierte sie so oft, dass mein Bruder mich irgendwann fragte, ob ich denn nicht allmählich genug Bilder davon hätte.
Mein Bruder fuhr zur Arbeit, und ich saß mit einem Buch auf Deck, bis die Sonne zu stark wurde. 8.15 Uhr ging ich in die Kajüte und legte mich mit dem Buch so auf das Bett, dass ich durch die Decksluke den blauen Himmel sehen konnte. Das Boot schaukelte leicht, und ich schlummerte über meinem Buch ein. Kurz nach 9 Uhr klingelte das Telefon. Es war Steve. Wir plauderten und machten Pläne für den Tag. Er erklärte mir, wo wir uns treffen könnten, welche Linie ich am besten nehmen sollte. Ich wollte eine Zigarette rauchen und kletterte auf Deck. Dann erst sah ich den Rauch.
Zuerst bemerkte ich eine Wolke im Süden, eigenartig grade, wie eine liegende Zigarre. Ich drehte den Kopf, erkannte, dass sie bei den World Trade Centern endete. Dann erst verstand ich, dass sie dort begann. Ich sagte zu Steve: "Die Tower brennen." Jetzt erst bemerkte ich die Menschen auf den anderen Booten, die auch nach Manhattan hinüberblickten. Ein Pärchen auf einem benachbarten Boot hatte einen Fernseher. Sie sagten: Terroristen mit Flugzeugen, ein Anschlag, kein Unfall, beide Türme getroffen. Ich legte auf. Steve habe ich in dem Sommer nicht mehr gesehen.
Fassungslos starrte ich auf die qualmenden Twin Towers. Hinter einigen Fenstern schien es zu brennen. Der Himmel darüber war strahlend blau. Teile der Fassade fielen hinunter. Ich holte die Kamera und begann zu fotografieren. Dann geschah das Unfassbare: Dunkel und böse grollend brach der Südturm in sich zusammen, implodierte. Der Kollaps zog sich eine gefühlte Ewigkeit hin. Als er abebbte, quoll eine Wolke aus den Straßen hervor, bedeckte die umgebenden Häuser und verhüllte den unteren Teil von Manhattan. Der Südturm war verschwunden. Der Nordturm stand in einer Wolke aus Staub, Stahl und Rauch.
Wieder klingelte das Telefon. Mein Vater rief aus Deutschland an. Er fragte, wie es mir ginge, wo ich sei. Ich sage nur: "Der eine Turm ist weg, einfach weg." Er erklärte mir: "Auch das Pentagon ist getroffen, vielleicht noch mehr. In Pennsylvania haben sie ein Flugzeug abgeschossen." Das Ausmaß der Katastrophe überstieg alle Vorstellungen. Immerhin: Der Nordturm des WTC stand noch. Qualmend. Die Situation schien sich zu entspannen.
Etwa um 10.30 Uhr passierte es: Laut, dumpf und wie in Zeitlupe sackte das Gebäude in sich zusammen. Eine Rauchsäule zeichnete seine Silhouette ein letztes Mal in den Himmel. Dann verschlang die Wolke Manhattan und verfinsterte die Sonne. Die Insel verschwand völlig. Eine Brise Nordwind drückte Staub und Qualm aus den Straßen nach Süden in den Hafen von New York. Ganz allmählich klärte sich der Rauch ein wenig, und die Skyline zeigte ihre neuen Konturen.
Erst am späten Nachmittag, und für mich nicht mehr hörbar, kollabierte nach langen Bränden auch ein dritter Turm, WTC 7, ein Hochhaus mit 47 Stockwerken, allerdings ohne eine wirklich fühlbare Lücke zu hinterlassen. Die Zwillingstürme hatten wie kein anderes Gebäude die Skyline dominiert.
Mein Bruder kam erst spät zurück. Die Straßen waren verstopft, überall gab es Staus und Kontrollen. Der Abendhimmel war wolkenlos. Als die Sonne unterging, tauchte sie ganz Manhattan in rötlich-goldenes Licht. Der Tag ging - und hinterließ tiefe Ratlosigkeit und Trauer. Das Fernsehen brachte pausenlos Berichte, Gespräche, Spekulationen über die Zahl der Opfer - und bald auch Namen von Tätern und Vermutungen über Motive. Jedem war bewusst: Etwas war an diesem Tag geendet. Aber keiner wußte, was begonnen hatte.
maandag 9 september 2019
Wim Kan • 10 september 1945
• Wim Kan (1911-1983) zat tijdens de Tweede Wereldoorlog in een interneringskamp in Birma. Hij hield toen een dagboek bij, dat later gepubliceerd is als Burma dagboek 1942-1945.
Zondag 9 september
Het belangrijkste tot dusver is dat Olle's mooie tas triomfantelijk in de kubikel hangt, net of ze zo ineens binnen zou kunnen komen stappen!
Maandag 10 september
Cholera in 't Jappenkamp hiernaast. Alle bezoek wordt waarschijnlijk stopgezet. Hevige regen gisteravond. Nu lichte motregen.
Dinsdag 11 september
Toch show. Veel strubbelingen. Gisteren allen met dr. Berlijn naar Pyson en Nin (niet vrouw). Erg ver buiten de stad. Alles een beetje luguber.
Regen, onweer, donker. In een soort paviljoen, tafel gedekt. Officiële voorstelling aan Nin + vrouw. Conversatie in verbeterde Oké stijl. ‘Tell your people and your wife - - we Siamees very glad. We love your country - Your Queen Wilhelmina (glazen leegdrinken en Hoeree 3 ×). En dan weer van voren af aan: We like Siam en the people! Your King very Oké. Hoeree 3 × en weer drinken. En - you give me your adress - - We will write you - Omhelzingen volgen. Handen geven. Opstaan, buiten met handen voor 't gezicht. Bloemen aanbieden. Buigen. Hoeree! All very Oké - Eindelijk weg. Afscheidceremonie ± 20 uur. Ze brengen ons samen weg. Zonder lantaarn. Nin haalt een mes. Je kunt nooit weten. Lopen in volslagen duisternis. Ergens op een weg in de regen opeens m'n Thai Song ten beste gegeven. Omhelzingen. Good friends for ever en de hele show weer van voren af aan. Ten slotte weer in Chinees eethuis - koffie - warme thee en Nin betaalt (20 tikal). Wij mogen niet betalen. Om 10 uur terug in 't kamp. Vannacht niet geslapen.
Zondag 9 september
Het belangrijkste tot dusver is dat Olle's mooie tas triomfantelijk in de kubikel hangt, net of ze zo ineens binnen zou kunnen komen stappen!
Maandag 10 september
Cholera in 't Jappenkamp hiernaast. Alle bezoek wordt waarschijnlijk stopgezet. Hevige regen gisteravond. Nu lichte motregen.
Dinsdag 11 september
Toch show. Veel strubbelingen. Gisteren allen met dr. Berlijn naar Pyson en Nin (niet vrouw). Erg ver buiten de stad. Alles een beetje luguber.
Regen, onweer, donker. In een soort paviljoen, tafel gedekt. Officiële voorstelling aan Nin + vrouw. Conversatie in verbeterde Oké stijl. ‘Tell your people and your wife - - we Siamees very glad. We love your country - Your Queen Wilhelmina (glazen leegdrinken en Hoeree 3 ×). En dan weer van voren af aan: We like Siam en the people! Your King very Oké. Hoeree 3 × en weer drinken. En - you give me your adress - - We will write you - Omhelzingen volgen. Handen geven. Opstaan, buiten met handen voor 't gezicht. Bloemen aanbieden. Buigen. Hoeree! All very Oké - Eindelijk weg. Afscheidceremonie ± 20 uur. Ze brengen ons samen weg. Zonder lantaarn. Nin haalt een mes. Je kunt nooit weten. Lopen in volslagen duisternis. Ergens op een weg in de regen opeens m'n Thai Song ten beste gegeven. Omhelzingen. Good friends for ever en de hele show weer van voren af aan. Ten slotte weer in Chinees eethuis - koffie - warme thee en Nin betaalt (20 tikal). Wij mogen niet betalen. Om 10 uur terug in 't kamp. Vannacht niet geslapen.
zondag 8 september 2019
Arthur Schopenhauer • 9 september 1848
• Uit een brief die filosoof Arthur Schopenhauer (1788-1860) na de dood van zijn zuster Adèle schreef aan Sybille Mertens-Schaaffhausen. Uit: De wereld deugt niet (vertaling Tinke Davids).
Frankfurt a.M., 9 september 1848
Het geboortejaar van mijn zuster is 1797, in juni of juli; de datum weet ik niet, hoewel de dag me nog levendig voor de geest staat, omdat de accoucheur ['vroedmeester'], in mijn aanwezigheid, mijn vader wekte door rook in zijn neus te blazen, en ik een door mijn pasgeboren zusje meegebrachte grote zak marsepein kreeg. Vlak daarna vertrok ik met mijn vader naar Frankrijk, voor twee jaar. O tijd!
Ik zie tot mijn verdriet dat het overlijden van mijn zuster u zeer melancholiek heeft gestemd. De tijd zal ook dat helen, en het is in dergelijke gevallen heel goed ons niet daartegen te verzetten, maar een handje te helpen. Wij moeten vooral duidelijk voor ogen houden dat in geen enkel denkbaar geval onze rouw en weeklachten de overledene ook maar enigszins kunnen dienen of helpen; evenmin als onszelf. Daarom ook begint Shakespeare zijn allermooiste 71ste sonnet als volgt: 'No longer mourn for me when I am dead, Than you shall hear the surly sullen bell give warning to the world that I am fled.' Ik wens u, geachte mevrouw, derhalve enige opvrolijking en verblijf met gevoelens van waarachtige hoogachting, uw toegewijde dienaar, Arthur Schopenhauer.
Frankfurt a.M., 9 september 1848
Het geboortejaar van mijn zuster is 1797, in juni of juli; de datum weet ik niet, hoewel de dag me nog levendig voor de geest staat, omdat de accoucheur ['vroedmeester'], in mijn aanwezigheid, mijn vader wekte door rook in zijn neus te blazen, en ik een door mijn pasgeboren zusje meegebrachte grote zak marsepein kreeg. Vlak daarna vertrok ik met mijn vader naar Frankrijk, voor twee jaar. O tijd!
Ik zie tot mijn verdriet dat het overlijden van mijn zuster u zeer melancholiek heeft gestemd. De tijd zal ook dat helen, en het is in dergelijke gevallen heel goed ons niet daartegen te verzetten, maar een handje te helpen. Wij moeten vooral duidelijk voor ogen houden dat in geen enkel denkbaar geval onze rouw en weeklachten de overledene ook maar enigszins kunnen dienen of helpen; evenmin als onszelf. Daarom ook begint Shakespeare zijn allermooiste 71ste sonnet als volgt: 'No longer mourn for me when I am dead, Than you shall hear the surly sullen bell give warning to the world that I am fled.' Ik wens u, geachte mevrouw, derhalve enige opvrolijking en verblijf met gevoelens van waarachtige hoogachting, uw toegewijde dienaar, Arthur Schopenhauer.
zaterdag 7 september 2019
Reinhard Karger • 8 september 2001
• Reinhard Karger bezocht in 2001 in de dagen rond 9/11 zijn broer in New York, en hield toen een dagboek bij.
Freitag, 7. September: Am späten Nachmittag holte mein Bruder mich vom Flughafen ab. Wir fuhren durch den Feierabendverkehr zu seinem Boot in der Liberty Landing Marina, einem Yachthafen auf der Manhattan gegenüberliegenden Seite des Hudson River. Direkt auf der anderen Seite glitzerten die Wolkenkratzer des World Financial Center - eines Hochhauskomplexes, vollgestopft mit so vielen Unternehmen, dass er eine eigene Postleitzahl hat. American Express hatte seinen Sitz dort, Dow Jones, die Bank of America und Dutzende andere. Und darüber thronten die alles überragenden Zwillingstürme des World Trade Center.
Samstag, 8. September: Wir machten uns auf zu unserem ersten Segeltörn - vorbei an Manhattan und der Freiheitsstatue, unter der Verrazano-Narrows-Brücke hindurch, der größten Hängebrücke der USA, und bis auf den offenen Ozean hinaus. Bis zum Ambrose Lighthouse wollten wir, dem Punkt, an dem auf amerikanischer Seite die Zeit für das "Blaue Band" genommen wird, die schnellste Atlantiküberquerung eines Passagierschiffes.
Sonntag, 9. September: Bei blendendem Wetter fuhren wir wieder mit dem Boot aus. Am Nachmittag begegneten uns die auslaufenden Kreuzfahrtschiffe - gewaltige weiße Ozeanriesen - auf dem Weg von New York zu den Bermudas. Abends fuhren wir durch den dunkel werdenden Hafen, ganz nah an Manhattan heran. Wir glitten an den leuchtenden Hochhäusern des World Financial Center vorbei und dem dazugehörenden Yachthafen mit seinen eleganten, teuren Booten. Manche hatten eigene Hubschrauber auf dem Achterdeck.
Montag, 10. September: Ich frühstückte gemeinsam mit meinem Bruder, dann musste er zur Arbeit fahren. Ich blieb den ganzen Tag auf dem Boot, lag in der Hängematte zwischen Mast und Vorsegel. Kochen, essen, dann Siesta unter Deck. Ein Tag der Muße, eine Pause im Leben.
Freitag, 7. September: Am späten Nachmittag holte mein Bruder mich vom Flughafen ab. Wir fuhren durch den Feierabendverkehr zu seinem Boot in der Liberty Landing Marina, einem Yachthafen auf der Manhattan gegenüberliegenden Seite des Hudson River. Direkt auf der anderen Seite glitzerten die Wolkenkratzer des World Financial Center - eines Hochhauskomplexes, vollgestopft mit so vielen Unternehmen, dass er eine eigene Postleitzahl hat. American Express hatte seinen Sitz dort, Dow Jones, die Bank of America und Dutzende andere. Und darüber thronten die alles überragenden Zwillingstürme des World Trade Center.
Samstag, 8. September: Wir machten uns auf zu unserem ersten Segeltörn - vorbei an Manhattan und der Freiheitsstatue, unter der Verrazano-Narrows-Brücke hindurch, der größten Hängebrücke der USA, und bis auf den offenen Ozean hinaus. Bis zum Ambrose Lighthouse wollten wir, dem Punkt, an dem auf amerikanischer Seite die Zeit für das "Blaue Band" genommen wird, die schnellste Atlantiküberquerung eines Passagierschiffes.
Sonntag, 9. September: Bei blendendem Wetter fuhren wir wieder mit dem Boot aus. Am Nachmittag begegneten uns die auslaufenden Kreuzfahrtschiffe - gewaltige weiße Ozeanriesen - auf dem Weg von New York zu den Bermudas. Abends fuhren wir durch den dunkel werdenden Hafen, ganz nah an Manhattan heran. Wir glitten an den leuchtenden Hochhäusern des World Financial Center vorbei und dem dazugehörenden Yachthafen mit seinen eleganten, teuren Booten. Manche hatten eigene Hubschrauber auf dem Achterdeck.
Montag, 10. September: Ich frühstückte gemeinsam mit meinem Bruder, dann musste er zur Arbeit fahren. Ich blieb den ganzen Tag auf dem Boot, lag in der Hängematte zwischen Mast und Vorsegel. Kochen, essen, dann Siesta unter Deck. Ein Tag der Muße, eine Pause im Leben.
Menno ter Braak • 7 september 1939
• Menno ter Braak (1902-1940) was een Nederlandse schrijver. Na de Duitse inval in Polen (1 september 1939) hield hij een maand lang een journaal bij.
Zutphen, 7 Sept.
[...] Slechte berichten uit Polen; gesnoef uit het hoofdkwartier van den Führer. Finis Poloniae? Mijn grootste verlangen: deze gebeurtenissen in hun historische voltooidheid te zien, op een afstand van tien jaar, in 1950. Ik ben in ieder opzicht en voor alles: toeschouwer, ook in mijn activiteit. Gesublimeerde lafheid? Waarschijnlijk; maar geen geestelijke herbewapeningslafheid.
[...]
Het denken aan mijn roman, dat mij de laatste maanden voortdurend bezig hield, sedert het uitbreken van den oorlog vrijwel verdwenen. Men kan zich niet bezig houden met fictieve figuren, zoolang deze oorlogstoestand ons behoort te trainen in het opgeven van ficties... zelfs ficties, waarin een niet-fictieve wereld zou kunnen bezinken. Ook hier: de totale oorlog. - Weer een bewijs, overigens, dat diegenen gelijk hebben, die zeggen, dat ik geen ‘echte’ romanschrijver ben; want zooeen zou onverdroten voortromanceeren, en zelfs uit deze omstandigheden waarschijnlijk onmiddellijk ‘den roman’ puren. Misschien ook een bewijs, dat ik, als ik nog eens den tijd daarvoor kreeg, een beteren roman zou schrijven dan zij. Maar misschien ook niet.
[...]
Zonder de gelijkheid zou het Christendom niet zijn ontstaan, zonder de ongelijkheid zou het niet zijn blijven voortbestaan, zonder de wisselwerking van beide zou het nu niet meer bestaan. Daarmee is niet gezegd, dat de Evangeliën en de brieven van Paulus niet allerlei concessies aan de ongelijkheid bevatten; maar hun publiek is dat van de gelijkheid, d.w.z. van degenen, die belang hadden bij de gelijkmaking door het ophanden zijnde Oordeel. Nog bij Luther is dat zoo; het Christendom wordt gematigder naarmate de illusie van den Jongsten Dag, die binnenkort komen zal, verzwakt. In plaats van den Jongsten Dag komt nu de Blitzkrieg: ook een soort verlossing en gewelddadige rechtvaardiging op korten termijn. Luther zou een perfecte Blitzkrieg-apostel geweest zijn.
Ik ben nooit pacifist geweest en heb nooit geloofd aan zoo iets absurds als wereldvrede. Maar ik heb geloofd aan den vrede in West-Europa, en daarom zie ik dezen oorlog als een burgeroorlog. Wanneer het gelukt Duitschland te ‘europeaniseeren’, zijn de Vereenigde Staten van (West) Europa geen utopie meer.
Zutphen, 7 Sept.
[...] Slechte berichten uit Polen; gesnoef uit het hoofdkwartier van den Führer. Finis Poloniae? Mijn grootste verlangen: deze gebeurtenissen in hun historische voltooidheid te zien, op een afstand van tien jaar, in 1950. Ik ben in ieder opzicht en voor alles: toeschouwer, ook in mijn activiteit. Gesublimeerde lafheid? Waarschijnlijk; maar geen geestelijke herbewapeningslafheid.
[...]
Het denken aan mijn roman, dat mij de laatste maanden voortdurend bezig hield, sedert het uitbreken van den oorlog vrijwel verdwenen. Men kan zich niet bezig houden met fictieve figuren, zoolang deze oorlogstoestand ons behoort te trainen in het opgeven van ficties... zelfs ficties, waarin een niet-fictieve wereld zou kunnen bezinken. Ook hier: de totale oorlog. - Weer een bewijs, overigens, dat diegenen gelijk hebben, die zeggen, dat ik geen ‘echte’ romanschrijver ben; want zooeen zou onverdroten voortromanceeren, en zelfs uit deze omstandigheden waarschijnlijk onmiddellijk ‘den roman’ puren. Misschien ook een bewijs, dat ik, als ik nog eens den tijd daarvoor kreeg, een beteren roman zou schrijven dan zij. Maar misschien ook niet.
[...]
Zonder de gelijkheid zou het Christendom niet zijn ontstaan, zonder de ongelijkheid zou het niet zijn blijven voortbestaan, zonder de wisselwerking van beide zou het nu niet meer bestaan. Daarmee is niet gezegd, dat de Evangeliën en de brieven van Paulus niet allerlei concessies aan de ongelijkheid bevatten; maar hun publiek is dat van de gelijkheid, d.w.z. van degenen, die belang hadden bij de gelijkmaking door het ophanden zijnde Oordeel. Nog bij Luther is dat zoo; het Christendom wordt gematigder naarmate de illusie van den Jongsten Dag, die binnenkort komen zal, verzwakt. In plaats van den Jongsten Dag komt nu de Blitzkrieg: ook een soort verlossing en gewelddadige rechtvaardiging op korten termijn. Luther zou een perfecte Blitzkrieg-apostel geweest zijn.
Ik ben nooit pacifist geweest en heb nooit geloofd aan zoo iets absurds als wereldvrede. Maar ik heb geloofd aan den vrede in West-Europa, en daarom zie ik dezen oorlog als een burgeroorlog. Wanneer het gelukt Duitschland te ‘europeaniseeren’, zijn de Vereenigde Staten van (West) Europa geen utopie meer.
donderdag 5 september 2019
Ernst Heldring • 6 september 1933
• Ernst Heldring (1871-1954) was een Nederlandse reder, bankier en politicus. Zijn dagboeken zijn te lezen bij de dbnl.
6 September 1933.
Zondag teruggekomen. Prachtig weer in Zwitserland. Veel geloopen en geklommen, meer dan ik dacht nog te kunnen. Hart en longen zijn geen bezwaar voor het stijgen, maar bij langdurig dalen gevoel ik de knieën meer dan vroeger. Champéry is mooi, maar wat ingesloten, men heeft er nergens uitzicht op de sneeuwbergen en ook de wandelingen brengen je niet naar zulke uitzichtspunten. Was ik eenige dagen langer gebleven - ik bracht er ruim 3 weken door - dan was ik de Dent du Midi opgegaan, vanwaar men wel de Walliser Alpen en de Mont Blanc groep ziet, maar het moet een vermoeiende en eentonige toer zijn, waarin ik niet al te veel lust had. Wij hadden het vroolijke gezelschap van de Chaponnières en Alec Bungener met vrouw en zoons. Twee dagen brachten we ook te Zermatt door, waar ik het onvolprezen gezicht van den Görnergrat voor het eerst sedert 29 of 30 jaar weer genoot en den volgenden dag naar Schwarzsee wandelde. Ik had Pernette bij mij (en natuurlijk Jet). Te Zermatt troffen wij Balt en de De Bruyns aan. Wij waren tenslotte een dag en een nacht de gasten van deze laatsten te Spiez, waar zij in een oud en aardig chalet hun prachtige collectie Rembrandt-etsen benevens een twintigtal goede schilderijen uit de Hollandsche school, waaronder Saskia, houden. Zij brengen hun leven met reizen, verzamelen en bergklimmen door, hoewel De Bruyn deze sport tegenwoordig slechts in mijn tempo beoefent. Het was een ongebroken vacantie van 4 weken, zooals ik jaren niet gehad heb. Zij deed mij meer goed dan het rondboemelen door Italië of Frankrijk, hoeveel aantrekkelijker dit voor den geest ook zij. [lees verder]
6 September 1933.
Zondag teruggekomen. Prachtig weer in Zwitserland. Veel geloopen en geklommen, meer dan ik dacht nog te kunnen. Hart en longen zijn geen bezwaar voor het stijgen, maar bij langdurig dalen gevoel ik de knieën meer dan vroeger. Champéry is mooi, maar wat ingesloten, men heeft er nergens uitzicht op de sneeuwbergen en ook de wandelingen brengen je niet naar zulke uitzichtspunten. Was ik eenige dagen langer gebleven - ik bracht er ruim 3 weken door - dan was ik de Dent du Midi opgegaan, vanwaar men wel de Walliser Alpen en de Mont Blanc groep ziet, maar het moet een vermoeiende en eentonige toer zijn, waarin ik niet al te veel lust had. Wij hadden het vroolijke gezelschap van de Chaponnières en Alec Bungener met vrouw en zoons. Twee dagen brachten we ook te Zermatt door, waar ik het onvolprezen gezicht van den Görnergrat voor het eerst sedert 29 of 30 jaar weer genoot en den volgenden dag naar Schwarzsee wandelde. Ik had Pernette bij mij (en natuurlijk Jet). Te Zermatt troffen wij Balt en de De Bruyns aan. Wij waren tenslotte een dag en een nacht de gasten van deze laatsten te Spiez, waar zij in een oud en aardig chalet hun prachtige collectie Rembrandt-etsen benevens een twintigtal goede schilderijen uit de Hollandsche school, waaronder Saskia, houden. Zij brengen hun leven met reizen, verzamelen en bergklimmen door, hoewel De Bruyn deze sport tegenwoordig slechts in mijn tempo beoefent. Het was een ongebroken vacantie van 4 weken, zooals ik jaren niet gehad heb. Zij deed mij meer goed dan het rondboemelen door Italië of Frankrijk, hoeveel aantrekkelijker dit voor den geest ook zij. [lees verder]
maandag 2 september 2019
Jacq Firmin Vogelaar • 3 september 1981
• Jacq Firmin Vogelaar (1944-2013) was een Nederlandse schrijver. Uit: Oefeningen
in het dagboekschrijven (augustus '81, tweede keus).
3/9. Donderdag
+ Ik schrijf dit dagboek met tegenzin. De oneerlike eerlikheid hangt me nu al de keel uit. Voor wie schrijf ik? Als het voor mezelf is, waarom publiceren? En als het voor de lezer is, waarom doe ik dan alsof ik met mezelf praat? Praat je zo met jezelf, dat anderen je kunnen horen? Vreemd. Wat is er over van de zelfverzekerdheid en inventiviteit die ik ervaar wanneer ik - sorry - echt schrijf? Het is alsof ik betrapt word op meeëters, vieze gekloven nagels, roos en nog wat van die ongerechtigheden die op afstand gelukkig (voor de lezer) niet zichtbaar zijn. De valse toon die al in de opzet van dit dagboek steekt maakt me balsturig, neem me niet kwalik, neem me toch aub niet kwalik (verontschuldigingen maken het nog pretentieuzer!). Niettemin ben ik me bewust dat je op alle nivoos van het schrijven voor de dag moet kunnen komen, dus niet alleen in een door de literatuur geratificeerde tekst of in een door krant of tijdschrift geautoriseerd essay of bespreking, maar ook in keukenproza. De indirekte rede van het schrijven, vaak niet meer dan een schaduw van realiteiten, moet zijn metgezel van vlees en bloed vinden. Hoor mij! Ik wil alleen maar zeggen dat de ballon aan de lijn moet. Toch vrees ik dat ik onder mijn ‘nivo’ bezig ben. Dat wil ik niet uit de weg gaan.
De moeilikheid is, dat ik niet schrijf onder beschutting van een fiksie, met plaatsvervangende stemmen als lijfwacht. Daardoor voel ik me een serieus geval worden - aanhalingstekens kwijt, sarkasme misplaatst -, ik moet ‘bescheiden’ zijn; en ik voel me gedwongen naar mezelf te kijken met de argwanende blik van degenen die niets van me willen weten (een ongewenste gast heeft geen recht van spreken) - maar in mijn leven heb ik al te veel met een derde oog naar mezelf moeten kijken. Dat is mijn enige echte vijand, dat loerend neutrum dat me kleinhoudt en me voortdurend dwingt op mijn qui vive te zijn. Ik prijs degenen gelukkig die een dagboek in stijl kunnen schrijven, zeker van zichzelf en van het gewicht van hun woorden; hoewel ik er geen sent voor geef, voor die door de ‘werkelikheid’ gesanktioneerde verhalen.
Ik wil in dit dagboek kennelik een figuur konstrueren die mij de kans biedt me te verstoppen.
Ik ben eraan begonnen om ergens houvast te hebben, om niet helemaal te versplinteren...
(Voor de helft is dit net zoon spontane reaksie als die van Gombrowicz op een vrijdag in 1953).
3/9. Donderdag
+ Ik schrijf dit dagboek met tegenzin. De oneerlike eerlikheid hangt me nu al de keel uit. Voor wie schrijf ik? Als het voor mezelf is, waarom publiceren? En als het voor de lezer is, waarom doe ik dan alsof ik met mezelf praat? Praat je zo met jezelf, dat anderen je kunnen horen? Vreemd. Wat is er over van de zelfverzekerdheid en inventiviteit die ik ervaar wanneer ik - sorry - echt schrijf? Het is alsof ik betrapt word op meeëters, vieze gekloven nagels, roos en nog wat van die ongerechtigheden die op afstand gelukkig (voor de lezer) niet zichtbaar zijn. De valse toon die al in de opzet van dit dagboek steekt maakt me balsturig, neem me niet kwalik, neem me toch aub niet kwalik (verontschuldigingen maken het nog pretentieuzer!). Niettemin ben ik me bewust dat je op alle nivoos van het schrijven voor de dag moet kunnen komen, dus niet alleen in een door de literatuur geratificeerde tekst of in een door krant of tijdschrift geautoriseerd essay of bespreking, maar ook in keukenproza. De indirekte rede van het schrijven, vaak niet meer dan een schaduw van realiteiten, moet zijn metgezel van vlees en bloed vinden. Hoor mij! Ik wil alleen maar zeggen dat de ballon aan de lijn moet. Toch vrees ik dat ik onder mijn ‘nivo’ bezig ben. Dat wil ik niet uit de weg gaan.
De moeilikheid is, dat ik niet schrijf onder beschutting van een fiksie, met plaatsvervangende stemmen als lijfwacht. Daardoor voel ik me een serieus geval worden - aanhalingstekens kwijt, sarkasme misplaatst -, ik moet ‘bescheiden’ zijn; en ik voel me gedwongen naar mezelf te kijken met de argwanende blik van degenen die niets van me willen weten (een ongewenste gast heeft geen recht van spreken) - maar in mijn leven heb ik al te veel met een derde oog naar mezelf moeten kijken. Dat is mijn enige echte vijand, dat loerend neutrum dat me kleinhoudt en me voortdurend dwingt op mijn qui vive te zijn. Ik prijs degenen gelukkig die een dagboek in stijl kunnen schrijven, zeker van zichzelf en van het gewicht van hun woorden; hoewel ik er geen sent voor geef, voor die door de ‘werkelikheid’ gesanktioneerde verhalen.
Ik wil in dit dagboek kennelik een figuur konstrueren die mij de kans biedt me te verstoppen.
Ik ben eraan begonnen om ergens houvast te hebben, om niet helemaal te versplinteren...
(Voor de helft is dit net zoon spontane reaksie als die van Gombrowicz op een vrijdag in 1953).
zondag 1 september 2019
Arthur Rimbaud • 2 september 1881
• De Franse dichter Arthur Rimbaud (1854-1891) werd na zijn korte literaire leven koopman in Oost-Afrika, een bestaan dat hij haatte maar waar hij desondanks tot zijn dood in volhardde. Hij schreef in die jaren veel brieven, vooral aan zijn familie. Uit: Afrikaanse brieven (vertaald door Per Justesen).
Harar, 2 september 1881
Chers amis, Ik geloof dat ik jullie eenmaal geschreven heb sinds jullie brief van 12 juli.
Mijn verblijf in dit deel van Afrika is me nog steeds een kwelling. Het klimaat is grimmig en vochtig; mijn werk is absurd en afstompend, en ook de levensomstandigheden zijn over de hele linie absurd. Ik heb trouwens onaangename kwesties met de directie en de anderen gehad, en ik heb nu min of meer besloten om eerdaags te verkassen. Ik ga proberen om in dit land iets te ondernemen voor eigen rekening; en mocht dat niet lukken (wat ik snel genoeg zal weten), dan ben ik gauw vertrokken om, naar ik hoop, intelligenter werk onder een beter gesternte te doen. Het zou trouwens kunnen dat ik in dat geval aan de firma verbonden blijf – elders.
Jullie zeggen dat je me spullen hebt toegestuurd, kisten, en andere voorwerpen, waarvan ik de ontvangst niet heb bevestigd. Ik heb net een zending boeken gekregen volgens jullie opgave, en daarbij hemden. Trouwens, mijn bestellingen en mijn brieven zijn altijd op een idiote manier binnen die firma heen en weer gestuurd.
Ik heb nota bene twee stel lakense kleren in Lyon besteld, verleden jaar november, en er is nog niets aangekomen!
Ik had medicijnen nodig, zes maanden geleden; ik heb er Aden om gevraagd en ik heb ze nog niet gekregen!
– Dat is allemaal onderweg, naar de hel.
Alles wat ik in mijn leven verlang, is een goed klimaat en goedbetaald, passend werk; eens op een dag zal ik dat vinden! Ik hoop ook alleen goed nieuws te horen over jullie en je gezondheid. Mijn grootste plezier is om van jullie, chers amis, te horen; en ik wens jullie meer succes en meer vrolijkheid toe dan mijzelf.
Tot ziens
Rimbaud
– Ik heb de firma in Lyon laten opdragen om al mijn verdiensten in geld van 1 december 1880 tot 31 juli 1881 per post naar jullie in Roche over te maken. Het gaat om 1165 roepie (de roepie is ongeveer 2 franc en 12 centime waard). Graag meteen bericht van ontvangst en dit bedrag behoorlijk beleggen.
– Wat de militaire dienst betreft geloof ik nog steeds dat ik niet in overtreding ben; en ik zou woedend zijn als het wel zo was. Geef me daarover uitsluitsel. Binnenkort zal ik in Aden een paspoort moeten laten maken en ik zal ze op dit punt moeten inlichten.Groeten aan F[rédéric].
Harar, 2 september 1881
Chers amis, Ik geloof dat ik jullie eenmaal geschreven heb sinds jullie brief van 12 juli.
Mijn verblijf in dit deel van Afrika is me nog steeds een kwelling. Het klimaat is grimmig en vochtig; mijn werk is absurd en afstompend, en ook de levensomstandigheden zijn over de hele linie absurd. Ik heb trouwens onaangename kwesties met de directie en de anderen gehad, en ik heb nu min of meer besloten om eerdaags te verkassen. Ik ga proberen om in dit land iets te ondernemen voor eigen rekening; en mocht dat niet lukken (wat ik snel genoeg zal weten), dan ben ik gauw vertrokken om, naar ik hoop, intelligenter werk onder een beter gesternte te doen. Het zou trouwens kunnen dat ik in dat geval aan de firma verbonden blijf – elders.
Jullie zeggen dat je me spullen hebt toegestuurd, kisten, en andere voorwerpen, waarvan ik de ontvangst niet heb bevestigd. Ik heb net een zending boeken gekregen volgens jullie opgave, en daarbij hemden. Trouwens, mijn bestellingen en mijn brieven zijn altijd op een idiote manier binnen die firma heen en weer gestuurd.
Ik heb nota bene twee stel lakense kleren in Lyon besteld, verleden jaar november, en er is nog niets aangekomen!
Ik had medicijnen nodig, zes maanden geleden; ik heb er Aden om gevraagd en ik heb ze nog niet gekregen!
– Dat is allemaal onderweg, naar de hel.
Alles wat ik in mijn leven verlang, is een goed klimaat en goedbetaald, passend werk; eens op een dag zal ik dat vinden! Ik hoop ook alleen goed nieuws te horen over jullie en je gezondheid. Mijn grootste plezier is om van jullie, chers amis, te horen; en ik wens jullie meer succes en meer vrolijkheid toe dan mijzelf.
Tot ziens
Rimbaud
– Ik heb de firma in Lyon laten opdragen om al mijn verdiensten in geld van 1 december 1880 tot 31 juli 1881 per post naar jullie in Roche over te maken. Het gaat om 1165 roepie (de roepie is ongeveer 2 franc en 12 centime waard). Graag meteen bericht van ontvangst en dit bedrag behoorlijk beleggen.
– Wat de militaire dienst betreft geloof ik nog steeds dat ik niet in overtreding ben; en ik zou woedend zijn als het wel zo was. Geef me daarover uitsluitsel. Binnenkort zal ik in Aden een paspoort moeten laten maken en ik zal ze op dit punt moeten inlichten.Groeten aan F[rédéric].
Sigurd von Ilsemann • 1 september 1939
• Sigurd von Ilsemann (1884-1952) was vleugeladjudant van de Duitse keizer Wilhelm II. Hij schreef Der Kaiser in Holland. Aufzeichnungen des letzten Flügeladjutanten Kaiser Wilhelms II. In het Nederlands vertaald (door J. Bogerd) als Der Kaiser in Nederland.
1 september 1939
Omdat kolonel Van Houten de keizer verzocht had vanwege de troepenverplaatsingen niet te gaan rijden, had ik de gelegenheid samen met Schwerin en Dommes de zitting van de rijksdag via de radio te beluisteren, waarin Hitler de terugkeer van Danzig in het rijk meedeelde en het leger de opdracht had iedere aanval van de Polen met scherp te beantwoorden. Mevrouw Von Giese belde vanmorgen om elf uur uit Berlijn op dat het oorlog was.
Voor de eerste keer bracht ik de keizer, die al naar mij gevraagd had, verslag in de tuin uit. Hij was het met de door Hitler opgestelde eisen ten aanzien van Danzig en de Corridor eens en vond ze zeer gematigd. Alles wat ik hem in bijzijn van Giese en Dommes vertelde, hoorde hij kalm aan, alleen zijn hand verried enige nervositeit. Wij werden gestoord door Schwerin, die verzocht de bezuinigingen te beginnen door de eenden in de tuin van de keizer niet meer met brood maar met aardappelen te voeren. De graaf verzweeg dat het voeren met brood per maand vijftig gulden gekost had. De keizer was het tot verbazing van de graaf hiermee eens, hoewel hij nu van een geliefde gewoonte moest afzien.
Langzaam wandelden Giese en ik daarna met Z.M. naar huis terug, waar de krantenberichten niet voorgelezen werden, omdat ik zei dat allemaal al gedaan te hebben. Terwijl de radio het begin van de vijandelijkheden meedeelde, tenniste H.M. met haar dochter.
1 september 1939
Omdat kolonel Van Houten de keizer verzocht had vanwege de troepenverplaatsingen niet te gaan rijden, had ik de gelegenheid samen met Schwerin en Dommes de zitting van de rijksdag via de radio te beluisteren, waarin Hitler de terugkeer van Danzig in het rijk meedeelde en het leger de opdracht had iedere aanval van de Polen met scherp te beantwoorden. Mevrouw Von Giese belde vanmorgen om elf uur uit Berlijn op dat het oorlog was.
Voor de eerste keer bracht ik de keizer, die al naar mij gevraagd had, verslag in de tuin uit. Hij was het met de door Hitler opgestelde eisen ten aanzien van Danzig en de Corridor eens en vond ze zeer gematigd. Alles wat ik hem in bijzijn van Giese en Dommes vertelde, hoorde hij kalm aan, alleen zijn hand verried enige nervositeit. Wij werden gestoord door Schwerin, die verzocht de bezuinigingen te beginnen door de eenden in de tuin van de keizer niet meer met brood maar met aardappelen te voeren. De graaf verzweeg dat het voeren met brood per maand vijftig gulden gekost had. De keizer was het tot verbazing van de graaf hiermee eens, hoewel hij nu van een geliefde gewoonte moest afzien.
Langzaam wandelden Giese en ik daarna met Z.M. naar huis terug, waar de krantenberichten niet voorgelezen werden, omdat ik zei dat allemaal al gedaan te hebben. Terwijl de radio het begin van de vijandelijkheden meedeelde, tenniste H.M. met haar dochter.
Hans Christian Andersen • 31 augustus 1860
Vrijdag 31 augustus 1860 [Genève]
Mijn gemoed is zo merkwaardig terneergedrukt, waarom? Wat bezielt me; angst en onrust nemen bezit van me zonder reden; ik geloof dat ik niet in orde ben! [...]
Maandag 3 september 1860 [Genève]
Het is alsof een boze geest mijn humeur beheerst, waarvandaan, waarom, het is vreemd maar ik heb genoeg van alles! maar ik durf u niet te vragen, God, mij te helpen, ik verdien het niet, waarom zou het altijd goed met mij moeten gaan. Niemand weet zijn lot van uur tot uur. Naar de snelstromende Rhône gelopen, demonische lust om me erin te werpen, ik spoedde me ervandaan. [...]
Mijn geest is ziek! mijn God, ontfermt U zich over mij! – Om vijf uur kwam professor Humbert me halen om mee te gaan naar zijn landhuis, dat zeer elegant is en waar zijn naaste familie bijeen was, ik knipte plaatjes voor twee aardige jongetjes, Emile en Ernest, die werden bewonderd, men was zeer attent voor me en om negen uur werd ik naar huis gereden. Kon ik de nachtmerrie waaraan ik geestelijk lijd maar bedwingen, het doet me denken aan een droom die ik eens had over een vleermuis waarmee ik moest vechten en die me bijna wurgde.
Dinsdag 4 september 1860 [Genève]
Vanmorgen warm, nerveus, geestelijke nachtmerrie; de wens om plotseling te sterven dringt zich zo vaak op. [...]
Abonneren op:
Posts (Atom)