zondag 3 november 2024

Klaas Hoekstra • 2 november 1826

• Nadat zijn schip in het ijs was vastgelopen en gezonken, kwamen gezagvoerder Klaas Hoekstra en zijn bemanning op Groenland terecht, waar ze met sloepen probeerden verder te komen. Het verslag van de tocht vol ontberingen is vastgelegd in Dagverhaal van het verongelukken van het Galjootschip Harlingen, in Straat-Davids. Ondertitel: De togt van de Equipagie met sloepen over en langs het ijs, en overwintering van dezelve in het Noordelijk gedeelte van Groenland.

Den 1 November ʼs morgens de wind N.W. en sterke koelte, was de reis naar Niakonak ondoenlijk, doch wij maakten ons gereed, om bij de eerste gelegenheid de beste, te kunnen vertrekken, dat ook noodzakelijk wierd, daar wij anders zeer spoedig al des mans provisie zouden verteren, daar zijne voorraad zeer gering was. Des avonds bezochten wij de kranken, vonden hen zeer bedroefd, kermende van pijn, konden niet anders doen dan hen beklagen. Niemand onzer ook was vrij van vorst en allen zwak. Des nachts stormweer.

Den 2 November ʼs morgens de wind N.W. met beter weer, doch het water zeer hol, zoodat wij alweder niet konden vertrekken, daar wij in de zee op, een mijl moesten roeijen, en zulks door zwakte niet konden doen, behalven dat het ook zeer koud was. Wij besloten dus nog een dag te wachten. Intusschen rekende ik op nieuw af met onzen Deen en gaf hem een adsignatie van 320 pond brood, 7 schepels gort, 4 schepels erwten, 15 pond spek, alsmede van 2 groote balieʼs robbespek, gebruikt tot brand om het eten te kunnen koken. Na den middag leerden de Esquimaux hunne kinderen met de kajak te roeijen en pijlen schieten. Ik verzocht een Esquimaux eens een pijl op het land afteschieten, om te zien, hoe ver zij zulks konden doen. Hij schoot 138 voeten, de pijl zoo vast in den grond, dat één man dezelve er niet konde uittrekken. Des avonds en nachts mooi weer.

Den 3 November ʼs morgens de wind Z.W. mooi weer met een weinig sneeuw, gingen wij op reis, latende genoemde zwakken benevens zeven anderen, te zamen dertien man te Nogsoak blijven, naar Niakonak, zijnde toen ʼs morgens 4 uren. Voor den middag de wind Z.O. met een harde koelte en hol water, waarvan veel in de sloepen stortte, dat terstond ijs was. Een Deensche sloep hadden wij bij ons voor loots, en mede om provisie te halen, waarvoor zij 25 Deensche daalers zouden genieten. Die sloep roeide meer dan eens zoo hard als wij en moest gedurig wachten, als bemand met sterke gezonde kerels, daar wij geen halve menschen waren. Des avonds werd het water zoo hol, dat wij met onze sloep bijna niets vorderden en veel water overnamen. Terug konden wij ook niet, daar wij reeds naar gissing 6 mijlen hadden afgelegd. Onze loots of Deensche sloep was buiten ons gezigt. Wij roeiden dan voort met zoo veel ijver als wij konden en kwamen toch onder den opper van het land, en begon het weder goed te vorderen. Te 9 uren was onze lootsboot te Niakonak aangekomen, had ons, hoewel wachtende, uit het oog verloren. De koopman dus van onze komst verwittigd – Joh. Peter Petersen – schoot toen voor ons, opdat wij niet zouden voorbijvaren, doch eer wij zulks hoorden, hadden wij reeds licht gezien. Te 10 uren kwamen wij te Niakonak aan, allen zeer vermoeid en af. Zeer hartlijk werden wij ontvangen, gevende de man ons alles wat hij konde, om ons te verfrisschen. Hij liet ons op zijn bed slapen, en sliep zelfs op den grond in een beddezak, gemaakt van beerehuiden met robbevel overtrokken, geschikt voor reizen en om op het ijs te kunnen vernachten, zijnde dezelve zeer warm. Wij sliepen, hoewel op zeer goed beddegoed, van vermoeijenis en de groote verandering, echter weinig, doch waren wel te vreden dat wij gelegenheid hadden van te kunnen overwinteren, nadat vervolgens vijftien man van de onzen naar Ommenak, een grooter kolonie, gingen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten