donderdag 25 augustus 2022

Plinius • 25 augustus 79

Plinius de jongere (62-113) was een Romeinse schrijver en politicus. Hij maakte van dichtbij de uitbarsting van de Vesuvius mee, die Pompeï verwoestte. In een brief aan Tacitus beschrijft Plinius wat hem en zijn moeder overkwam gedurende de tweede dag van de ramp. Hieronder een fragment uit de brief (vertaling: M.A. Schwartz). 

Epistulae VI, 16
Ge vraagt mij u de dood van mijn oom te beschrijven, opdat uw verslag aan het nageslacht de waarheid zoveel mogelijk nabijkomt. Ik ben u daarvoor dankbaar; want ik begrijp dat aan zijn dood, als hij door u wordt verheerlijkt, een onsterfelijke roem verzekerd is. Want al is hij omgekomen bij de verwoesting van de schoonste landstreek tegelijk met volken en steden door een gedenkwaardige gebeurtenis, die hem een eeuwigdurende herinnering schijnt te waarborgen, al heeft hij zelf veel onvergankelijke werken geschreven, toch zal de onsterfelijkheid van uw geschriften veel tot zijn voortbestaan bijdragen. Ik voor mij acht hen gelukkig, aan wie de goden de gave hebben geschonken òf dingen te doen, die het beschrijven òf dingen te beschrijven, die het lezen waard zijn; maar het gelukkigst hen, aan wie beide is gegeven. Tot die laatsten zal mijn oom behoren, door zijn boeken en door de uwe. Een reden te meer om te aanvaarden wat ge me opdraagt Ja erom te vragen.

Hij was in Misenum, waar hij persoonlijk het commando voerde over de vloot. Op de 24ste augustus, ongeveer om één uur 's middags, maakte mijn moeder hem opmerkzaam op een wolk van ongewone grootte en aanblik. Mijn oom had zijn zonnebad genomen en daarna zijn koudwaterbad, hij had ontbeten op zijn rustbank en lag daar nu te werken. Dadelijk vroeg hij om zijn schoenen en hij beklom een heuvel, vanwaar men dat vreemde schouwspel het best kon waarnemen. Een wolk steeg op (men kon van uit de verte niet duidelijk zien, uit welke berg; later bleek het de Vesuvius te zijn) waarvan het voorkomen en de gedaante zich het best laat vergelijken met een pijnboom.

Hoog oprijzend als met een lange stam verbreidde hij zich later met een soort van takken, vermoedelijk, omdat hij door een eerste aanblazing omhoog gestoten bij het verzwakken daarvan aan zich zelf werd overgelaten of door zijn eigen gewicht gedwongen in de breedte uitvloeide. Nu eens was hij wit, dan weer vuil en gevlekt, naar gelang hij as of aarde meevoerde.

Mijn oom, een man van wetenschap, vond het merkwaardig en de moeite waard om van dichterbij te onderzoeken. Hij liet een jacht zeilklaar maken; hij vroeg mij of ik hem wilde vergezellen; ik antwoordde dat ik liever aan mijn werk wilde blijven; toevallig had hij mij zelf een onderwerp opgegeven. Juist toen hij de deur uitging, kreeg hij een briefje uit Retina, van Bassus, die verschrikt was door het van dichtbij dreigende gevaar; want zijn landhuis lag aan de voet van de berg en vlucht was alleen mogelijk met een schip. Hij smeekte hem uit zijn hachelijke toestand te redden. Terstond verandert mijn oom van plan; wat hij uit weetgierigheid was begonnen, volvoert hij met heldhaftigheid. Hij brengt vierriemers in zee en gaat zelf aan boord om hulp te brengen niet alleen aan Bassus, maar aan velen; want die bekoorlijke kust had veel vreemdelingen getrokken. Hij spoedt zich daarheen, vanwaar anderen vluchten; recht de steven, recht het roer gericht naar het gevaar, zo onbevreesd, dat hij alle verschijnselen, alle wisselingen van die natuurramp, naarmate hij ze voor ogen kreeg, liet optekenen of zelf optekende.

Reeds viel er as op de schepen, heter en dichter naarmate wij naderden; toen ook puimstenen en zwarte stenen, door het vuur geblakerd en gebarsten; bergstorting veroorzaakte ondiepte en maakte het onmogelijk daar te landen. Een ogenblik aarzelde mijn oom of hij zou omkeren, maar toen de stuurman hem dat aanried, riep hij uit: 'Die waagt, die wint; zet dan koers naar Pomponianus.' Deze was in Stabiae, aan de andere kant van de golf; want de kust maakt een geleidelijke, maar diepe bocht. Hoewel het gevaar daar nog verder af was, maar toch duidelijk te zien, en steeds groter werd en naderkwam, had Pomponianus zijn huisraad in bootjes geladen, vastbesloten om te vluchten als de wind, die op de kust stond, was gaan liggen. Diezelfde wind dreef mijn oom met snelle vaart daarheen; hij omarmde zijn angstige vriend, troostte hem, sprak hem moed in en om diens vrees door eigen kalmte te bedaren, liet hij zich naar de badkamer brengen. Na het bad ging hij aanliggen aan tafel en at hij, opgewekt gestemd of, wat even moedig is, opgewektheid voorwendend.

Intussen laaiden uit de Vesuvius hier en daar brede vlammen en hoge branden op, waarvan de gloed en helderheid werden verhoogd door de duisternis van de nacht. Om de angst van de anderen te verzachten hield mijn oom niet op te verzekeren dat de boeren in de haast verzuimd hadden hun vuren te doven en dat de verlaten huizen nu eenzaam stonden te branden.

Daarna ging hij te ruste en hij sliep werkelijk; want door zijn corpulentie had hij een zware en dreunende ademhaling, die door de mensen die aan zijn deur luisterden, werd gehoord. Maar de binnenplaats tussen slaap- en woonkamer was vol as en puimstenen, tot zulk een hoogte, dat hij, als hij langer in de slaapkamer bleef, er niet meer uit kon komen. Dus werd hij gewekt en hij kwam te voorschijn en voegde zich weer bij Pomponianus en de overigen, die niet waren gaan slapen. Samen overlegden zij, of ze in huis zouden blijven of buiten rondlopen. Want het huis stond te wankelen door herhaalde hevige aardbevingen; het leek wel of het huis was losgeraakt van zijn fundament en heen en weer schoof. Daar stond tegenover dat men onder de blote hemel te vrezen had voor de vallende puimstenen, al waren die licht en poreus. Toch gaf men na vergelijking van de gevaren aan het laatste de voorkeur. Bij mijn oom won de ene overweging het van de andere, bij de anderen was de ene angst groter dan de andere. Zij bonden kussens met lakens vast op hun hoofd, tot bescherming tegen al wat er viel.

Reeds was het overal dag, maar daar nacht, zwarter en dichter dan er ooit een nacht was geweest, enigszins verhelderd door tal van fakkels en allerlei lichten. Men besloot naar het strand te gaan en van dichtbij te zien, of de zee al enige kans op vertrekken bood. Maar de zee bleef even woest en vijandig. Men spreidde een laken uit, waarop mijn oom ging liggen; hij vroeg een paar maal om koud water en dronk. Toen naderden vlammen en zwaveldamp, de voorbode van vlammen, die hem wakker maakten en anderen op de vlucht dreven. Steunend op twee slaafjes stond hij op en zakte dadelijk weer ineen; ik vermoed dat door de dichte damp de adem hem werd benomen en de luchtpijp gesloten, die van nature zwak en nauw was en dikwijls ontstoken. Toen het daglicht terugkeerde (de derde dag na zijn laatste) vond men zijn lichaam, ongeschonden en ongedeerd, geheel gekleed. Hij geleek meer op een slapende dan op een dode.Ondertussen waren mijn moeder en ik in Misenum. Maar dat heeft niet met het verhaal te maken en gij hebt alleen geïnformeerd naar zijn dood. Dus eindig ik. Alleen nog dit: ik heb alles verteld wat ik had bijgewoond en wat ik gehoord had terstond na de ramp; dan stemmen de berichten het meest overeen met de waarheid. Gij kunt eruit nemen wat ge wilt. Want het is heel iets anders een brief te schrijven dan een geschiedverhaal, te schrijven voor een vriend dan voor allen.

Vaarwel.
Plinius

Geen opmerkingen:

Een reactie posten