dinsdag 30 augustus 2022

Henk Knol • 31 augustus 1999

Henk Knol (1955) is jeugdhulpverlener en dichter. Schrijversdagboek.

31 augustus
Aan de eeuwigheid gemeten haat ik mijn tijd. Als lid van het semi-heilig genootschap der hulpverleners ben ik erfgenaam van de psycho-analyse. Maar wat haat ik de halfzachte quasi-tolerantie en damesbladen-psychologie van een samenleving waarin de politie, om maar eens iets te noemen, opeens mijn vriend is geworden (mijn vrienden pleeg ik zelf uit te zoeken of, vaker en onbegrijpelijker, hebben mij uitgezocht). (Gezien bij het oversteken van een Utrechts zebrapad: een politiewagen met daarop de montere sticker: Team in blue, supporting you!). De ‘Overheid die de zwaardmacht niet tevergeefs draagt’, zoals mijn vader het vroeger in zijn tafelgebed eerbiedig omschreef, is omgetoverd tot een begripvol blauw vriendje, dat zijn aanwezigheid op autosnelwegen haast verontschuldigend aankondigt met een ‘pas op: snelheidscontrole’.

Als onversneden kleinburger ben ik erfgenaam van de democratische revolutie, maar ik haat het management-jargon van een premier die over randstedelijke schooluitvallers praat in termen van menselijk ‘kapitaal’. Emile Bandgeratel is het, libertijnse prietpraat. Ik zal het meemaken dat onze Zaïrese werkster aan het eind van de woensdagochtend achteloos komt melden dat ze de beoogde ‘resultaten’ heeft gehaald en dat ze daar een ‘goed gevoel’ over heeft...

Ik haat Onze Sterren, de mooie jongens en meiden van radio en televisie. Ik haat ze, niet om wie ze zijn (ik ken ze niet, wie wel?) maar om wat ze doen en zeggen in hun gladgeregisseerde, begripvol nivellerende talkpoedershows, waarin het niet om waarheid (die al snel moralisme heet) gaat, maar om Gevoel en Gebabbel in steeds stompzinniger variaties.

En wat haat ik het gemakkelijke succes van de meeste cabaretiers, die het Paulinische al wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat rechtvaardig is, al wat rein is, al wat liefelijk is, al wat wel luidt, (...) bedenkt datzelve schofferen met een wellustig soort platvoersheid, die het publiek bedoelt wakker te schudden uit zijn burgerlijke dommel, maar het tegendeel bereikt. Cabaret shockeert al lang niet meer, maar bevestigt de geknuffelde bestaande orde van een verwend geworden gehoor, dat zich niet eens meer bewust is van zijn allerheiligst taboe: vertel-me-niet-dat-niet-alles-moet-kunnen!

Het is goedverkopend, ongevaarlijk amusement: je lacht je dood, om jezelf, om de ander, om alles. Veel cabaret is stopverf voor de ziel.

Om het maar eens met de psalmist te zeggen: dit alles haat ik met een volkomen haat. En nog veel meer. Soms benijd ik een bouwvakker om zijn arsenaal aan krachttermen. Ik zou ook graag zo'n voorraadje hebben, maar waar vind ik die in mijn moerstaal en hoe leg ik dat uit aan de pupil van Gamaliël?


Misschien ben ik altijd een provinciaal gebleven. (Provinciaal in mijn geval is wellicht het zelfde als romanticus, wat dat dan ook precies moge zijn. Misschien kunnen beide woorden ook gewoon moderne synoniemen zijn voor de christen, die vroeger balling of pelgrim heette).

Ik zie mezelf weer in die Groningse mulo-school lopen met de scheef genaaide leren schooltas die mijn vader voor een prikje bij schoenmaker Zuur in Ten Post kocht: een deerniswekkend provinciaaltje, het arbeidersjoch dat de verkeerde kant van zijn leren afdankertje stijf tegen zijn heup klemde, zodat de stadskinderen de scheef genaaide klep maar niet zouden opmerken. En wat hunkerde ik terug naar de vertrouwde zesde klas bij meester Roorda, wiens model-leerling ik was die tijdens schooltijd voor hem nieuwe sigaren bij de dorpskapper mocht halen. Dezelfde meester Roorda die ik in één van mijn eerste Mulo-weken onverwacht snel terugzag, toen ons dorpsjongenskoortje Dank sei dir, Herr moest zingen bij de geopende kist waarin hij te slapen was gelegd. Vanaf dat moment zag ik in mijn verbeelding de opgestane Lazarus altijd zonder bril en in een gesteven, blauwgestreepte pyama uit het graf komen.

Op een onlangs gekochte cd zingt Aafje Heynis datzelfde Dank sei dir, Herr en direct daarna een lied van Bach:
Bist du bei mir, geh'ich mit Freuden
zum Sterben und zu meiner Ruh,
zum Sterben und zu meiner Ruh.

Ach wie vergnügt wär' so mein Ende,
es drückten deine schönen Hände
mir die getreuen Augen zu.
Misschien had de onbuigzame Fries Lieuwe Roorda, hoofd van de Groningse gereformeerde School met den Bijbel ‘Timotheüs’, dat wel een nog beter lied gevonden.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten